| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Rondom Bredero. Een viertal verkenningen door A.G.H. Bachrach, H. de la Fontaine Verwey, A. Keersmaekers en G. Stuiveling. Culemborg, 1970. Prijs f7.50 (bij intekening op De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero gratis).
Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven. Samengest. door Garmt Stuiveling. Culemborg, 1970. Prijs geb. f32,50 (bij intekening f26,00).
G.A. Bredero. Rodd'rick ende Alphonsus. Ingel. en toegel. door C. Kruyskamp. Met een studie over de structuur van Bredero's vers en een fragment uit het volksboek van Palmerijn. Zwolle, 1968. Deel uitmakend van De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Prijs geb. f29,50 (bij intekening f23,60).
In Rondom Bredero zijn vier redevoeringen vastgelegd die bij de herdenking van 's dichters sterfdag in 1968 te Amsterdam zijn gehouden. Prof. De la Fontaine Verwey schetst in Bredero en zijn stad hoe de jaren van Gerbrands artistieke bedrijvigheid samenvielen met een bijzonder belangrijke periode in de ontwikkeling van Amsterdam. Zijn vader wist zich omhoog te werken en verwierf een behoorlijk fortuin, al behoorde hij niet tot de aanzienlijken. De zoon zal een opvoeding hebben gekregen zoals gebruikelijk was in de kringen der gegoede burgerij. In afwijking van J.A.N. Knuttel (Bredero, Lochem, 1949, blz. 9-10) acht de spr. het niet waarschijnlijk dat de dichter uit een calvinistisch milieu stamde, daar al zijn vrienden tot de politieken, libertijnen en mennisten gerekend moeten worden (blz. 17).
Sprekend over Bredero en zijn tijd accentueert Prof. Stuiveling in fraaie volzinnen zozeer het uitzonderlijke van Bredero's literaire prestaties dat de verbondenheid met bestaande artistieke tradities en de samenhang met de literair-historische situatie in het Amsterdam van de eerste decennia der zeventiende eeuw te veel op de achtergrond dreigen te raken. Ik stel me voor dat menig toehoorder opgekeken zal hebben van de redenering dat men bij de Spaanschen Brabander van ‘episch theater’ zou kunnen spreken, omdat het stuk een episodisch karakter draagt en ‘zoiets volgens de klassieke theorieën meer geschikt (is) voor het epos dan voor het drama’ (blz. 35).
Een lezenswaardige bijdrage leverde Prof. Keersmaekers met zijn Bredero en de Zuidelijke Nederlanden. Steunend op deugdelijk feitenmateriaal maakt hij een einde aan de traditionele opvatting dat Bredero afwijzend stond ten opzichte van de Brabantse en Vlaamse immigranten; het tegendeel blijkt het geval te zijn: hij telde vele vrienden onder hen. Wel keerde de Amsterdammer zich als renaissancistisch taalzuiveraar tegen een pronkerig taalgebruik, waaraan de zuiderlingen zich nog al eens schuldig maakten.
Het enige bezwaar dat men tegen de boeiende beschouwing van Prof. Bachrach over Bredero en de Engelse toneelspelers zou kunnen maken, is dat ze zich meer bezighoudt met de laatstgenoemden dan met de Amsterdamse dichter. Bachrach veronderstelt dat de Leidse drukker Govert Basson het initiatief nam tot de vroegste publikatie van Bredero's gedichten (blz. 86-87), een liedboekje waarvan geen exemplaar bewaard is gebleven; De la Fontaine Verwey daarentegen denkt aan Petrus Scriverius (blz. 20).
Aangezien er te weinig feiten bekend zijn en de documenten te schaars om een biografie van Bredero te kunnen schrijven, heeft Garmt Stuiveling in Memoriaal van Bredero
| |
| |
alle documentaire materiaal bijeengebracht dat betrekking heeft op de dichter en het gezin waarin hij thuishoort. De beschikbare stukken drukt hij volledig af in facsimilé en met translitteratie, voorzien van enige toelichting, zodat de lezer een compleet en duidelijk beeld krijgt van wat er thans historisch is vast te stellen.
De Brederodiana, die van jaar tot jaar de periode van 1580 tot 1647 bestrijken, zijn op de rechterbladzijden van het boek te vinden, links worden de voornaamste politieke, militaire en literaire gebeurtenissen vermeld, welke a.h.w. de achtergrond vormen bij alles wat er omgaat in de kring van Bredero en de zijnen. Het zou goed geweest zijn, dacht ik, als er wat meer plaats ingeruimd was voor de lokale geschiedenis van Amsterdam, omdat die voor de dichter waarschijnlijk van groter gewicht is geweest dan wat er zich vrij ver van zijn woonplaats aan de fronten of in de politiek afspeelde.
De inleider heeft gelijk als hij opmerkt dat ‘het direkte materiaal toch een rijker en genuanceerder geheel (blijkt) op te leveren, dan men aanvankelijk had voorzien’ (blz 6). Anderzijds verschaft het boek aan kennis omtrent de dichter minder dan de omvang op het eerste gezicht schijnt te beloven. Dit komt doordat er ook documenten zijn opgenomen en in extenso afgedrukt die slechts in een verwijderd verband tot hem staan, b.v. wanneer zijn vader een stuk grond in pacht heeft of alle keren dat zijn moeder rente betaalt. Interessante lektuur biedt de hele reeks lijkdichten op Bredero zoals ze zijn afgedrukt na de uitgave van Stommen Ridder, 1619. Dat het origineel van belangrijke stukken wordt gereproduceerd heeft zin, maar is het nodig bijna alle documenten af te beelden? Bovendien zijn ze voor de afdruk soms zo verkleind dat ze niet meer te lezen zijn en nog slechts illustratieve waarde bezitten, zie b.v. het document betreffende de begrafenis van de grootvader (blz. 29) of de akte waarin de vader voorkomt als schuldeiser (blz. 68-69). In twee gevallen is het verschil in schaal van verkleining tussen de gedeelten van een tekst opvallend: de eerste helft wordt in een ander formaat afgebeeld dan de tweede (blz. 129 en 131, blz. 137 en 139).
Portretten van bekende personen en platen die betrekking hebben op Amsterdam verlevendigen de tekst. Het is jammer dat de plattegrond van de stad op blz. 13 zo verkleind is dat men er de loop van straten en grachten niet op kan volgen; in plaats daarvan, of liever nog in aansluiting daarop, zou een fragment van een plattegrond, als bijvoorbeeld van Balthasar Florisz (1625), met het stadsgedeelte waar Bredero geboren is en gewoond heeft, de gebruikers van nut zijn.
In een uitgave als deze, waarschijnlijk toch bestemd voor een ruimere kring dan alleen van vaklieden, lijkt enige annotatie me niet overbodig (wat is smaldeelinge, blz. 73; custinghe, blz. 74 en 102; bejucken, blz 102, en leelijcheyt, blz. 121?), al verwacht ik geen volledige woordverklaring als bij een teksteditie.
Na deze algemene opmerkingen wil ik nog op een paar punten van ondergeschikt belang ingaan.
In de toelichting bij de bundel Apollo of Ghesangh der Musen wijst Stuiveling, afgaande op de ondertekening door de naam of zinspreuk, behalve het openingsgedicht nog een negental gedichten en liederen van Bredero aan (blz. 140). Daarbij is hem het ongetekende sonnet ‘Dat ic u nacht en dach mijn groot geween laet hooren’ op blz. 93 ontgaan; blijkens het Groot Lied-boeck, De Groote Bron der Minnen blz. 80 (in de editie Van Rijnbach, Bilthoven - Antwerpen, 1944, nr. LVII), is dat ook van Gerbrands hand. Verder attendeert hij erop dat onder (Hoofts) ‘Vaert wel Scepters, vaert wel...’ op blz. 105 ten onrechte Bredero's spreuk is gezet. Dat is op zichzelf juist, alleen heeft
| |
| |
hij niet gezien dat die blz. 105 weliswaar zo genummerd is, maar in feite blz. 119 moet zijn, omdat de paginering na blz. 111 in de war is geraakt (de inhoudsopgave van de bundel geeft voor het gedicht abusievelijk blz. 109 aan).
Inzake de vraag welke de oudste editie van Spaanschen Brabander is, kiest Stuiveling voor de ongedateerde druk A, welke hij ‘misschien einde 1617’ plaatst (blz. 157). Verdenius heeft indertijd niet zonder redenen verondersteld, dat druk B van 1618 ouder is (Ts 44, 1925, blz. 237-255). Niet zo lang geleden leverde Prudon het bewijs daarvoor in een artikel (NTg. 62, 1969, blz. 378-386) waarop Grootes nuancerende correcties aanbracht, maar waarvan hij de conclusie ‘dat de B-druk een plaats heeft in de wordingsgeschiedenis van de A-druk’ accepteerde (NTg. 63, 1970, blz. 28-32).
De veronderstelling dat de openingsprent van het Aendachtigh Liedt-Boeck in het Groot Lied-boeck ‘wellicht beschouwd (mag) worden als een portret van Bredero in zijn schildersatelier’ (blz. 194), komt me in eerste instantie vrij gewaagd voor, gegeven het feit dat Bredero's tijdgenoten niet zo hechtten aan een werkelijkheidsgetrouwe weergave van de realiteit, maar vroegen naar een algemeen gehouden, duidelijke voorstelling - in dit geval van een schildersatelier - die als het te pas kwam een diepere zin in zich kon dragen. Zoals bekend vertoont de plaat een kunstenaar, naar rechts gewend, de rechterknie op een vaandel, voor een tafel met een doodshoofd, waaromheen de allegorische gestalten van Geloof, Hoop en Liefde staan, terwijl links Venus en Cupido ijlings het vertrek verlaten. Op de achtergrond een schildersezel met waarschijnlijk een ‘boetende Magdalena’, tegen de wand een langwerpig schilderij ‘Apollo en de Muzen’, een ronde erotische voorstelling en een schilderij met mogelijk een Bijbels onderwerp, verder wat gipsfiguren. Een vierregelig gedichtje formuleert voor de niet-zogoede verstaanders de bedoeling van de prent. Zonder nadere gegevens lijkt het me het verstandigste deze onmiskenbaar symbolische voorstelling niet te verbinden met enige realiteit van Bredero's werkplaats. Waarom dàn niet verondersteld dat de ‘realistische’ prent voorin het Boertigh Liedt-boeck een afbeelding is van de Vinkeveense herberg uit het eerste lied?
Een alfabetisch register met alle namen die in de documenten voorkomen, verschaft beknopte informatie over de genoemde personen.
Afgezien van een paar onvolkomenheden geeft Memoriaal van Bredero in zijn opzet en uitwerking een bruikbaar overzicht van wat er historisch te vinden is over het leven van Gerbrand Adriaensz; het kan goed fungeren als inleidend deel op een editie van de verzamelde werken.
Voor de Rodd'rick ende Alphonsus-editie van Kruyskamp kan ik verwijzen naar mijn Een nieuwe Bredero-uitgave in dit tijdschrift (jrg. 62, 1969, blz. 387-395). Het enige dat er veranderde, nu de uitgave van Bredero's oeuvre werkelijk op gang schijnt te komen, is dat het boek evenals het Memoriaal gestoken is in een rode linnen band met een ingestempeld portret van de dichter op het voorplat.
Zeist, Charl. de Bourbonlaan 68
W. Vermeer
| |
| |
| |
Reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinopels in Thracyen en: Reyse van Weenen in Hoosteryc te Constantinopels in Thracyen, twee reisjournaals uit de jaren 1570-1585, door S. de Vriendt, Gent 1971.
Uit het handschriftenbezit van de Österreichische Staatsbibliothek heeft S. de Vriendt twee zestiende-eeuwse journalen voor de druk bezorgd. Ze hebben betrekking op gezantschapsreizen naar Constantinopel waarbij Vlaamse edellieden een rol speelden. Niet door, maar wel voor deze edelen werden reisverslagen samengesteld. De ontstaansgeschiedenis is onvoldoende duidelijk: de auteurs zijn niet bekend en waarschijnlijk is geen van beide handschriften in de bestaande vorm aan de opdrachtgevers aangeboden.
De teksten zijn, gelukkig, in hoofdzaak naar het handschrift uitgegeven. Afkortingen zijn stilzwijgend opgelost, onleesbare letters cursief gereconstrueerd en doorgehaalde plaatsen tussen haken gezet. De interpunctie, in het eerste handschrift (hs. K) zeer schaars, in het tweede (hs. L) nauwelijks aanwezig, is aangepast, in hoofdzaak door zinnen met hoofdletters en punten te begrenzen. Met deze ingrepen kan een taalkundige vrede hebben. Als hij weet dat de hoofdletters voor het overgrote deel van de tekstbezorger afkomstig zijn, hoeft hij bijvoorbeeld geen aandacht te schenken aan de omstandigheid dat bij de zogenaamde ‘relatieve aansluitingen’ het hoofdlettergebruik verre van consequent is. De Vriendt verwacht dat ook historici deze teksten zullen gebruiken, maar hij maakt hun dat niet gemakkelijk: bij de teksten is geen enkele annotatie gevoegd. Dat zou minder bezwaarlijk zijn, wanneer spelling, woordgebruik en syntaxis van de journalen doorzichtiger waren. Ook een gehard historicus zal bijvoorbeeld moeite hebben met: so saen als wy gheten ghehat hebben is onsen wppersten den harem vanden keyser gaen cussen (hs. L, 22v.). Toegegeven dat de beide indices achter in het boek nog al wat woordverklaring geven, maar het gedurig naslaan is geen gerief. Ook zoekt men wel eens tevergeefs. Bij woorden als scheel (subst.), ghetorden, vierde (in: een - kurtse), sleuncker, schiaus e.a. mag een toelichting niet overbodig heten. De transscriptie van de teksten maakt een betrouwbare indruk; De Vriendt verbergt zijn twijfels ten aanzien van de juiste lezing niet. Soms zou de lezer wel eens even in het handschrift willen kijken. Almaer (hs. K, 7v.) zal aldaer moeten zijn (de index heeft althans geen almaer). Een van de dieder's (hs. K, 5v.) zal, weer blijkens de index, geschrapt moeten worden en tsoenents (hs. K, 5r.) zal tsnoenents (vgl. de index) moeten zijn. Wat meer
gewicht heeft vaeten in: die zyn een vame dicke ende XVIIJ vaeten hooghe (hs. L, 16r., het gaat over pilaren). De Vriendt onderstelt dat vat hier als lengtemaat dienst doet. Afgezien van andere bezwaren sluit vergelijking met de parallelle passage in hs. K (27v.: 18 voeten) dat mijns inziens uit. Bedoeld zal zijn voeten, al kan het handschrift vaeten hebben; maar a en o kunnen elkaar dicht naderen in een zestiende-eeuws handschrift.
De Vriendt's boek biedt meer dan men op grond van de titel misschien zou verwachten: tussen inleiding en teksten is een uitvoerige taalbeschrijving (blz. 31-146) gevoegd, die de afdelingen spelling, woorden en woordgroepen en de zin omvat. Bij de behandeling vormt handschrift K het uitgangspunt; overeenkomsten en verschillen met handschrift L worden in de noten vermeld. Deze werkwijze wordt begrijpelijk als men weet dat handschrift L op ruime schaal en vaak woordelijk heeft ontleend aan handschrift K. De moderne techniek heeft bij de taalbeschrijving belangrijke diensten
| |
| |
verleend. De computer leverde concordanties van de teksten, dat wil zeggen: alfabetische lijsten van alle woorden, met een brok van hun context. Dat betekent bijvoorbeeld dat met weinig moeite en vooral: volledig te overzien is, welke spellingen van eenzelfde woord in een tekst voorkomen of welke valenties een bepaald substantief heeft. Wanneer zich dergelijke mogelijkheden ontsluiten, is het enigszins begrijpelijk dat het verzamelen van de taalgegevens het leeuwedeel van de aandacht voor zich opeist en de kritische waardering en situering van het gevondene wat op de achtergrond raakt. Begrijpelijk, maar ook wel jammer: wie is beter tot kritische bespreking van deze taalgegevens in staat dan de man die al zo diep in deze teksten is doorgedrongen? Het is toch wat onbevredigend als de lezer, bijvoorbeeld in het hoofdstuk over de spelling leest: aparte aandacht verdient..., speciale aandacht verdienen..., interessant zijn... enz. (vgl. blz. 35, 36, 38, 39, 40 enz.), zonder dat enige verdere bespreking die aparte aandacht motiveert. Zo goed als nergens worden de taalgegevens ook tegen de achtergrond van de vakliteratuur gewaardeerd. Maar ook met deze beperkingen heeft de taalbeschrijving van De Vriendt heel veel te bieden, vooral wanneer men zich realiseert dat kwaliteit en voortgang van het taalhistorisch onderzoek in hoge mate afhankelijk zijn van de resultaten van consciëntieuze ‘heuristische’ prestaties als deze. Over elk van de drie afdelingen nu een aantal opmerkingen.
De spelling is in de historische taalbeschrijving hoofdzakelijk van belang in zoverre ze iets openbaart over klanksysteem en klankwerkelijkheid in het verleden. Dat de kijk daarop beperkt moet blijven, maakt het streven naar inzicht niet zinloos. De Vriendt beperkt zich wel zeer tot de orthografie. Bij heel veel, zorgvuldig verantwoorde, aparte spelvormen vraagt men zich bijvoorbeeld af, of ze meer zijn dan uitsluitend grafische grilligheden en ontsporingen. De vorm spaege naast spaede (‘laat’) op bladzij 59 lokt uit tot commentaar. Wanneer om maar iets te noemen bij anghemerck (partic.), maeck (‘maakt’, pers. vorm) enz. ‘de letter [t] weggevallen is’ (blz. 55 vlg.), verwacht de lezer toch een opmerking over de veronderstelde klankvorm. De Zuidafrikanen zeggen tenslotte nog steeds ek het dit gemerk. De Vriendt spreekt wel eens over de veronderstelde klanken, gebruikt ook een enkele keer moderne dialectgegevens ter toelichting (vgl. blz. 39, 51, 58, 59), maar heel vaak beperkt hij zich tot de spelling. Ook dat is waardevol, het zij nogmaals gezegd. Bij de afzonderlijke paragrafen zou ik het volgende willen aantekenen. Dat de groep ij alleen voor getallen gebruikt zou worden (vgl. blz. 14) lijkt niet juist: de tekst heeft althans drij en junij (beide blz. 178), de index ook fakijnen (index op K). Dat de y's van antycke, colycke, myllen, rycke, zynne (possessief) e.a. (blz. 38 vlg.) in gesloten lettergroep zouden staan, vereist wel enig betoog. Beslist het dubbele consonantteken daarover? Bij de ae's van maecken, smaecken enz. (blz. 34) wordt toch ook met open lettergrepen gewerkt? Aluooren (blz. 40) heeft een scherplange o of... het dubbele o-teken vormt een uitzondering op de aangeduide regel en stelt een zachtlange o voor (vgl. ook voren, index L). Bij
kappellekin en kappoenen (blz. 57) valt op te merken dat de dubbele p heel wel de kwaliteit van de voorafgaande vokaal kan helpen aanduiden (vgl. blz. 56); voor manniere en palleys (noot 1, blz. 57/58) neemt de schrijver dat immers ook aan. De gerundiumvorm staene (blz. 34) moet op een vergissing berusten: blijkens de index en blz. 61 is het een persoonsvorm. Dat de onbeklemtoonde e een andere vokaal vervangt, gaat voor lutenant (blz. 36) niet op; de e hoort er vanouds thuis. Bij de bespreking van de h zou ook Bemerlant (‘Bohemerland’, blz. 211) genoemd kunnen worden, bij de
| |
| |
paragogische dentaal ook krycht (subst. ‘krijg’, 171), lougiest (150, ‘logies’), wyllent (101, adv.), morghent (79), Bacharacht (toponiem Bacharach, 149) en neffenst. Dat in kayen (blz. 59), plur. van ‘kade’, = fra. quai, een d tot j werd is twijfelachtig; het vereist wel wat toelichting. Bij de intervokalische d zouden nog genoemd kunnen worden moer (‘moeder’, 157), wylien (199), wellicht ook loonen (‘loden-en’, stoff. adj., 162 en vgl. 82 en 223); bovendien het hypercorrecte scneede (163, ‘sneeuw’, vgl. scnee, 164). De zwakbeklemtoonde vokaal is karig bedeeld. Er zijn nog al wat bijzonderheden, die bespreking onder één hoofd vragen, bijvoorbeeld de spelling ee, te veelvuldig om die met verschrijving af te doen (tsmurgheens 188, 190, behaudeens 188, reyseens 191, tsnaueens 192, neffeens 201 enz.), verder de spelling i (vuthgestekin 151, in, lidwoord, 168) en zelfs eu en u (zeu 18, zu 42, beide pron. pers. ‘ze’); ook zijn er de verkeerd herstelde schwa's: orduun (‘arduin’ 41), lutinant (36). Het zal wel aan het wat mechanisch-orthografisch sorteren toe te schrijven zijn, dat het zopas genoemde zu(‘ze’, pron. pers.) bij de behandeling van de u (blz. 42) zonder enige toelichting in een adem genoemd wordt met nu (adv.) en baelliu (‘baljuw’). Bij gheruineert, op dezelfde bladzij 42, wordt de ui als u-spelling in open syllabe gegeven, maar getuige oude spellingen als ruwyneeren kan tussen u en i toch een syllabegrens gelegen hebben.
Het gedeelte over woorden en woordgroepen bevat de ‘morfologie’, door de schrijver, mijns inziens terecht, niet krampachtig gescheiden van de syntaxis. Een afgeronde, uitgewerkte woordengroepenbehandeling vindt men er niet, verwacht men er ook niet trouwens, maar aangezien het hoofdstuk over de zin die ook niet biedt, vallen de woordgroepen in engere zin grotendeels tussen wal en schip. Maar een volledige grammatische beschrijving lag blijkbaar niet in de bedoeling van de schrijver. Wat de vulling betreft plaatst de morfologie in syntactisch verband de lezer nog wel voor verrassingen. Hij verwacht er nu niet direct lijsten van bijwoorden, voegwoorden en voorzetsels, al zijn die stuk voor stuk de belangstelling waard. Daarentegen ontbreekt, als ik goed zie, een paragraaf over de flexie van de participia. Ook bij de morfologie enkele opmerkingen. Dat de met een sterretje aangeduide vormen op blz. 69/70 alle alleen als prefix gebruikt zouden worden, lijkt me niet juist (vgl. b.v. bijwoord en voorzetsel onder, blz. 155, voorzetsel ouer blz. 154, enz.; vgl. ook de index). De -e van rycke (subst.) en noene na voorzetsels als een datiefuitgang te beschouwen (blz. 74 vlg.) is wat hachelijk; hetzelfde geldt voor name en hertoghe (vgl. de lemmata in de index). Bij het onbepaalde voornaamwoord dwat zet De Vriendt een vraagteken (blz. 98). De drie plaatsen waar het voorkomt zijn geen van alle erg helder, maar driemaal gaat en vooraf. Het pronomen lijkt endwat te zijn, dat dialectisch niet onbekend is (vgl. WNT onder entwie, entwat). Ik moet overigens toegeven dat de bewuste tekstpassages er niet duidelijker door worden. Bij de comparatieven op blz. 88 kan voorwaerder (blz. 157) toegevoegd worden. Bij de zelue, de zelfste enz. (blz. 99) mag wel gewezen worden op de twee betekenissen van dit pronomen in de teksten, namelijk
‘die’ en ‘dezelfde’. Dat de voornaamwoordelijke bijwoorden nooit naar personen verwijzen in deze teksten lijkt me wat te kras. In de volgende zin (hs. K, blz. 166) kan dat toch heel goed het geval zijn: want de Romeinen maniere was aldaer heurlieder heeren bleuen (= sneuvelden, L.K.) worpender eerde vp met den handen ende deckten alzoo het lichaem. Ook in de morfologie is commentaar op de taalgegevens vrij schaars. Bij hets, in een adem met het en den als vorm van het onzijdig lidwoord genoemd (blz. 79; in: hets hofmeesters coeffer), mag toch wel wat toegelicht worden. Vermoedelijk is de genitief ts (vgl. mnl.
| |
| |
tsgraven e.d.) hypercorrect opgeknapt tot hets, zodat de vorm bij de curiosa thuis hoort. In vuter maeten (blz. 80) zal het substantief wel niet meervoudig zijn: vut wordt gevolgd door een datief, hier waarschijnlijk van een vrouwelijk enkelvoud. Bij als de scnyders ghebruick es (blz. 71) denkt de schrijver aan een genitief enkelvoud scnyders (‘zoals de gewoonte van de kleermaker is’); bij dezelfde groep onderstelt hij op bladzij 80 een méérvoud bij scnyders: het laatste lijkt me het waarschijnlijkst in de context. Als men (pron.) 39 keer met een enkelvoudige persoonsvorm en één keer met een meervoudige voorkomt, is er aanleiding het WNT te citeren (zie onder men): Niet altijd is men, me, gevolgd door een meervoudig praedicaat, te onderscheiden van me als populairen vorm van we, wij. Wel kan ook men (onbep. vnw.) een meervoudige persoonsvorm hebben, althans in de zeventiende eeuw, maar in de bewuste passage dringt ‘wij’ zich enigszins op: de zelue stat van Seliurea [heeft] heef meer antiquiteits gheheel als eeneghe andere steden diemen noch ghezien hebben (blz. 169). Bij de lijst van voegwoorden ontbreekt een toelichting bij mitsgaders (blz. 114), dat in deze teksten vrij vaak voorkomt als causaal onderschikkend voegwoord; gewoon is dat niet (vgl. WNT). Is het zeker dat dien nooit lidwoord meer is (blz. 92)? Men kan op z'n minst aarzelen bij: orlof voor al myn heere nam an dien voorzeiden biscop ende lutinant (blz. 152). Mijn ervaring met zestiende-eeuwse teksten is, dat het vaak eenvoudig niet uit te maken is.
Het hoofdstuk over de zin heeft alleen betrekking op de ruim duizend zinnen van handschrift K. Het onderzoek beperkt zich tot het vaststellen van de zinsdelendistributie, en wel van S (subject), Vf (verbum finitum), V (andere verbale leden van het predikaat) en A (andere zinsdelen). Uit schema's, percentages en tabellen kan men aardige gegevens halen, gegevens die vooral van waarde zullen blijken wanneer het zinsmateriaal van andere teksten eenzelfde uitvoerige bewerking heeft ondergaan en vergelijking mogelijk wordt. De zinnen worden gesorteerd naar hun begin: Vf vooraan, V vooraan, S vooraan enz. Door de schaarse interpunctie was de scheiding van de zinnen vaak niet gemakkelijk. Hoe de schrijver afbakent, is maar zeer ten dele te zien doordat van het volledige zinsmateriaal alleen een aantal voorbeelden bij elke rubriek vermeld staan. Die voorbeelden laten - bij vergelijking met de teksten - een steekproef toe die aantoont, dat men ten aanzien van de afbakening van de zinnen aanzienlijk van mening kan verschillen. Dat bij ettelijke voorbeeldzinnen aan het eind - zonder stippels - zinstukken worden weggelaten, is niet zo'n groot bezwaar wanneer het toegevoegde het geconstateerde zinspatroon niet blijkt te wijzigen, maar als dat wel het geval is ziet het er anders uit. Tot de onschuldige gevallen behoort bijvoorbeeld: alwaer myn heere Rym de zelfste vant den 25en decembris (blz. 138); het volgende die vut Bruussel vertrack metten post den 16 decembris (relatieve bijzin bij de zelfste) verandert immers niets aan de gegeven structuur: alwaer - S - A - Vf - A. Vergelijkbare gevallen vond ik op de bladzijden 120, 122, 135, 136, 138 en 142. Soms evenwel is er geen twijfel mogelijk: het toegevoegde wijzigt het voorgestelde zinspatroon. De structuur van welck waetter zoo kaut es (121) is met S-A-Vf niet juist getypeerd; wegens het in de tekst volgende datmen de hant daer niet in ghehauden en kan (vgl. tekst, blz.
164) wordt de structuur: S-A-Vf-A. Ook bij de volgende zinnen moet het structuurpatroon met A uitgebreid worden: welcke wel twee duusent sterck zyn (blz. 123, wegens toevoeging: als ick vanden predicant hebbe verstaen), dwelck den Turck want (blz. 135, wegens volgend: naer dat hy beleghert hadde derthien daeghen), welcke poorte deden maecken die
| |
| |
van Macedonien (blz. 135, wegens volgend: om hemlieden teghens de Romeinen te defenderen ende...), daervp hy hantworde (blz. 137, wegens volgend: hy zauder vp dyncken), neert eeneghe krysknechten wisten (blz. 125, wegens dat den keyser ghestoruen was). Ook bijzinnen zijn tenslotte A's (vgl. blz. 118, noot). De zin: dat den slach es ghesciet tusschen Cesar ende Pompeius (blz. 127) is van een ander type dan te verstaan gegeven wordt; de hele zin luidt: in de pleineurre van Philippopoli meenen sommeghe dat den slach es ghesciet tusschen Cesar ende Pompeius: een gedeelte van de bijzin is voorop gezet. De zin (en men ondersocht) wie den selfsten roof mochte ghedaen hebben (blz. 131) hoort met z'n S vooraan in een andere rubriek thuis. Een moeilijk punt vormen de zinnen met ‘relatieve aansluiting’. Belangrijker dan de eerder genoemde niet-consequente interpunctie is de gevolgde gedragslijn bij de analyse van deze zinnen. Beschouwt De Vriendt de relatief aangesloten stukken als A's in een groter geheel of niet? Of - gezien de interpunctie - nu eens wel en dan weer niet? Wanneer op bladzij 120 als zin vermeld staat den Turcschen keiser daer heeft een schoon pallais en in de tekst blijkt te volgen alwaer hy ghemeenlick alle twee of dry iaeren gherrene vertreckt, krijgt men de indruk dat hij de alwaer-zin niet als A ziet. Mijns inziens ten onrechte. Hetzelfde probleem speelt nog eens een rol wanneer de binnenbouw van de daer/waer-zinnen (blz. 136 vlgg.) ter sprake komt. De vraag hoofdzin/bijzin wordt daar buiten beschouwing gelaten. Maar bij de tamelijk vrije woordorde van hoofd- en bijzin in deze teksten is het voor een juiste beoordeling van de percentages en tabellen toch nodig dat de lezer van al de niet in extenso vermelde zinnen weet, of hun daer (daermee enz.) nu een hoofdzin of een bijzin inleidt.
Beide is immers mogelijk. Terecht beschouwt de schrijver de ‘ingebouwde bijzin’ als A (blz. 118, noot), blijkens het bovenstaande is dat met een ‘achteraan gebouwde’ niet of niet altijd het geval. Ook bij de ‘voorgebouwde zin’ kan ik zijn werkwijze niet goed volgen. Op bladzij 119 wordt:... hebben voorby gheuaren een kasteelkin vp eenen bergh ligghende... een zin genoemd die met het Vf begint, hoewel voorafgaat naer wy aldaer zyn ghecommen, een gedeelte dat De Vriendt er, blijkens de stippels aan het begin, in bedoelt te betrekken. Hoe hij dat theoretisch verantwoordt, is mij niet duidelijk. Een vergissing lijkt het niet, want onder 6.4.5 (zinnen met A voorop) wordt bij de rubricering van voorgeplaatste A's de bijzin niet genoemd. Aan de zopas genoemde zin... hebben voorby gheuaren... enz. de structuur: Vf-A-V-A toe te kennen lijkt me ten aanzien van de eerste A ook wat willekeurig: voorby gheuaren kan men ook als compositum opvatten (vgl. blz. 69: afleidingen van verba met voorby). Of de hapax ghenoumt in Hunghers es dat klooster Gewry Marton (blz. 119) werkelijk een aanloopzin met V voorop voorstelt? In een tekst met helderder zinsbouw wellicht. Maar ik betwijfel of dat aanlooptype in de zestiende eeuw al voorkomt. Ik zou het liever houden op: ‘in het Hongaars aangeduid is (heet) het klooster: Gewry Marton’.
De eerder genoemde concordanties van beide teksten stelden De Vriendt in staat twee uitvoerige indices samen te stellen van alle voorkomende woorden, met hun frequenties. Een waardevol slotstuk van het boek, vooral met het oog op de woordgeschiedenis. De waarde zou nog groter geweest zijn, wanneer bij de woorden tevens verwezen werd naar het grammaticale gedeelte van het boek, wat niet het geval is. De composita zijn wat vreemd terecht gekomen: als de delen in de teksten niet aaneengeschreven staan, wat vrij vaak gebeurt, neemt De Vriendt het compositum niet in zijn alfabetisch systeem op. Zo vindt men dan bijvoorbeeld vier cante onder cante, wyn gaerts onder gaerts, die sghelyck onder sghelyck. Gebruikers die de (niet aangeduide)
| |
| |
opzet van de indices niet kennen, kunnen ten onrechte menen dat bepaalde composita in deze teksten niet voorkomen. Er ontbreekt ook wel eens een compositum, bijvoorbeeld prouant huys (hs. K, blz. 158; niet onder huys in de index). Af ryt (blz. 173; ryt ten onrechte als pv. in de index) is niet als compositum onderkend, evenmin als gras draecht (blz. 151; vermoedelijk toch ‘grasgewas, grasopbrengst’, vgl. WNT., dracht, 5). Door het wat mechanisch verwerken van de orthografische eenheden is ook wel eens ‘ungleichartiges zusammengeworfen’. In de verzameling in, 188 (blz. 220) moet ook het in zitten van... dat hieruoortyts es gheweest in groot sterck casteel (pag. 168/169), dat toch waarschijnlijk het lidwoord ‘een’ zal voorstellen, in de groep en (vw. en bw., 153 keer, blz. 215) ook het en van en tweehondert peerden (blz. 168), vermoedelijk eveneens met het lidwoord ‘een’.
Bovenstaande op- en aanmerkingen tasten de waarde van De Vriendt's boek niet wezenlijk aan. Het vormt ondanks de bezwaren een degelijke bijdrage tot de kennis van het slecht bekende zestiende-eeuws en een welkom steunpunt voor het diachronisch taalonderzoek.
Leersum, Lomboklaan 25
l. koelmans
| |
Willy Philip Pos, De toneelkunstenaar August Defresne, toneelschrijver, regisseur, toneelleider. Amsterdam, Moussault's uitgeverij n.v., 1971. Academisch proefschrift. Ing. f19,50.
W.Ph. Pos, oud-directeur van de Amsterdamse toneelschool en wetenschappelijk hoofdmedewerker in de dramaturgie aan de universiteiten van Amsterdam en Leiden, heeft zijn studie bekroond met de verdediging van een onder leiding van prof. Hunningher bewerkt proefschrift dat gewijd is aan het werk van August Defresne (1893-1961). Reeds tien jaar na de dood van deze eminente toneelleider die het Nederlandse theaterleven tussen 1930 en 1950 in sterke mate mede bepaald heeft, verschijnt er een wetenschappelijke monografie over hem. Terecht, want de tijd daartoe is gunstig. Immers: velen van hen die met hem samengewerkt, die hem intiem gekend hebben, zijn nog in leven en bleken bereid over hun ervaringen een en ander te vertellen. Doch de korte spanne tijds die ons van zijn overlijden scheidt, houdt ook een belemmering in: er zijn nog te velen in leven die hem gekend hebben en er weinig prijs op stellen om hun ervaringen volledig openbaar gemaakt te zien. Daarom heeft Pos - die Defresne eveneens goed gekend heeft - zich beperkt tot een beschrijving, interpretatie en evaluatie van het theatrale werk en slechts in enkele gevallen het allernoodzakelijkste over zijn privéleven meegedeeld. En - het dient gezegd - de schrijver heeft zowel de Scylla van de idolate bewondering als de Charybdis van de kritikasterige verguizing vermeden. Hij laat de toneelschrijver, regisseur en toneelleider rècht wedervaren, hij is rechtvaardig. Dit intelligent, fijngevoelig en vaak geestig geschreven boek is een belangrijke bijdrage tot de historiografie van het Nederlandse toneel in deze eeuw.
Pos heeft gebruik kunnen maken - we herhalen: de omstandigheden waren nagenoeg ideaal - van manuskripten en gedrukte teksten, van regieboeken, van foto's, van recensies en beschouwingen, van correspondentie, van mondelinge mededelingen - dit
| |
| |
laatste voornamelijk in de vorm van een enquête naar de werkwijze van Defresne als regisseur. Geboeid volgt de lezer de ontwikkelingsgang van de Maastrichtse jongeman die in Amsterdam neergestreken is, die zich met het ressentiment van een in de geleerde wereld teleurgestelde op de studie der psychologie en de beoefening der letterkunde stort, hier vooral zijn kunst beproeft in verscheidene dramatische werken, onder de indruk raakt van een bezoek aan het na-oorlogse Rusland (Stanislawsky, Meyerhold, Tairow!) en na de beslissende ontmoeting met Albert van Dalsum en Charlotte Köhler zijn eigen weg voorgoed vindt: die van de toneelleider die met de gedrevenheid van een apostel getuigenis aflegt van wat hij als waarheid ervaren heeft, al zou dit ook een enkele keer ten koste gaan van de schoonheid, van de estetisch bevredigende vorm. Het zoeken van die waarheid wordt ingegeven door menselijk mededogen en het vinden ervan wordt begeleid door het controlerend vernuft. Op de achtergrond verrijst steeds weer de vraag naar de zinvolheid of zinloosheid van het handelen, de vraag naar god of toeval, naar lot of willekeur.
Als toneelschrijver (Pos deelt zijn drama's in als ik-drama's, politiek-sociale drama's, mysterie-drama's, detective- en anekdotische drama's) - als toneelschrijver heeft Defresne de hoogste top van zijn kunnen bereikt met Het onbewoonde eiland (geschreven 1941, voor het eerst gespeeld in 1946). Hier heeft hij kennelijk de plaats gevonden die voor hem tussen het realisme en het expressionisme was weggelegd. Macht, angst en haat, de begrippen die de auteur aanvankelijk beheersen, worden in dit stuk opgeheven door en in de wijsheid.
Als regisseur (Pos besteedt hieraan ook theoretisch belangrijke bladzijden) - als regisseur is Defresne de analyserende psycholoog die alleen door zijn verklarend woord de achtergronden van rol en stuk weet duidelijk te maken en snel tot een volmaakte beheersing van het scènisch apparaat komt. Daarbij geeft hij blijk van grote veelzijdigheid: Elektra, Koning Lear, Gijsbreght van Aemstel, Uitkomst, Saint Joan, Paulus onder de joden, Driestuiversopera e.v.a. Vermelding verdient dat hij een der eerste Nederlandse regisseurs was (Heijermans is hem daarin voorgegaan) die niet eerst acteur geweest is of tegelijkertijd acteur was.
Als bewerker is hij in een tijd die het woord van de auteur voor onaantastbaar hield, vrij ver gegaan, en Pos stelt dan ook dat ‘men hem in dit opzicht een baanbreker voor een huidige regisseurs-generatie (zou) mogen noemen’ (p. 198).
Als toneelleider tenslotte heeft Defresne in samenwerking met van Dalsum en Sternheim aan de door hen geleide gezelschappen een onmiskenbaar eigen gezicht gegeven. Dat gezicht keek ernstig. Er weerspiegelde zich op de zorg om de eigen tijd, maar ook het door een religieus levensbesef geschraagde geloof in de mens en zijn waardigheid. Lang voordat die termen in gebruik kwamen, waren Defresne en zijn vrienden al ‘geëngageerd’ en maakten zij ‘maatschappelijk relevant’ toneel. Het indrukwekkendst bewijs hiervan was de opvoering van De beul van Pär Lagerkvist in 1935 met als gevolg een tot dan toe ongekende rel in de Amsterdamse stadsschouwburg. Juist die maatschappelijke betrokkenheid heeft Pos in zijn boek onderstreept en zijn beschrijving van de eerste voorstellingen na de bevrijding van Vrij Volk door de
| |
| |
Toneelgroep 5 mei 1945 behoort tot het meest geïnspireerde en het meest ontroerende van wat er in dit werk te lezen valt.
Bij een academisch proefschrift behoort de traditionele oppositie. De recensent zou dan, juist omdat hij het zo waardeert dat deze monografie over een toneelman geschreven is door iemand die het toneel door en door kent, zijn teleurstelling erover willen uitspreken dat er betrekkelijk weinig details over de regie van Defresne worden meegedeeld. Een uitzondering vormt een citaat uit het regieboek van Koning Lear (beginscène) met hoogst interessante indicaties omtrent de achter de tekst schuilgaande intenties (pp. 165-168). Over de montering en versbehandeling van de Gijsbreght worden wij kortelings ingelicht (p. 111), maar daarmee is dan ook vrijwel alles gezegd. We missen node bijzonderheden over het decor en over Defresnes mise-en-scène die doorgaans geroemd, maar nergens - zij het ook maar door een voorbeeld - beschreven wordt.
De recensent kan het voorts niet eens zijn met de bewering ‘dat alleen de getuigenissen van de regisseur zelf en van hen die onder zijn leiding hebben gewerkt, ons doeltreffend kunnen helpen om een beeld van de regisseur in de werksituatie, zijn persoonlijkheid, zijn uitgangspunten, zijn methode op te bouwen’ (p. 82, p. 83). Deze mededelingen kunnen en zullen van belang zijn, maar de regieboeken, recensies, individuele reacties van het publiek zijn dit niet minder. En dan: vergeet de foto's niet! Een groot aantal verlucht dit proefschrift, maar nergens is een poging gedaan ze te analyseren om daaruit een aanvulling voor het beeld van de regisseur Defresne te verkrijgen.
Tenslotte komt de recensent de uitwerking van de beantwoording der vragen uit de enquête (pp. 83-88) wat al te summier voor. Enkele treffende voorbeelden die de ondervraagden hebben gegeven en waarop ook gezinspeeld wordt, zouden het beeld verlevendigd en verduidelijkt hebben.
Tenslotte twee kleine correcties en een aanvulling. ‘Leitmotiv van Mendelsohns Frühlingserwachen’ (p. 49) zal wel moeten zijn ‘het thema van Mendelssohns Frühlingslied’. De première van Sartres Vliegen vond niet in 1946, maar in 1947 plaats (Doelenzaal, 18 april) en was niet georganiseerd door de Amsterdamse Vrouwelijke Studentenvereniging alléén, maar ook door de Amsterdamse Studententoneelvereniging van het Amsterdams Studentencorps (p. 231). Aan de aandacht van de schrijver is kennelijk ontsnapt Defresnes bijdrage over de Amsterdamse toneelgeschiedenis in Honderd Jaar. Eeuwboek 1828-1928 bij het eeuwfeest der firma C.J. van Houten en zoon. 's-Gravenhage 1928, pp. 87-108. Defresne noemt zijn artikel Tafereelen uit drie Gijsbrecht-repetities en geeft er de vorm aan van drie dramatische schetsen, aangevuld met wat historische kommentaar (I: vóór 1830 - II: omstreeks 1850 - III: omstreeks 1922). De laatste schets heeft ongetwijfeld grote documentaire waarde (de Gijsbreght onder Royaards!).
Utrecht, Drift 21
h.h.j. de leeuwe
|
|