De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en beperkingenAfleidingen op -ing van verbale stammen zijn in het Nederlands talrijk, en iedereen kan, zonder enige weerstand of bevreemding te ontmoeten, nieuwen aan de bestaande voorraad toevoegen. De termen ‘voorraad’ en ‘toevoegen’ zijn zelfs enigszins misleidend, omdat ze doen denken aan een hoeveelheid die op de wijze van een inventaris op een bepaald tijdstip vastgesteld zou kunnen worden, terwijl dan een soortgelijke inventaris van enige jaren later aanwinsten zou vertonen. Zo is de toestand niet. De hoeveelheid -ing-derivaten is niet scherp te begrenzen en dus niet te tellen; ze zijn ontelbaar. Ook al heeft iemand bij zijn weten nooit de woorden dwarsboming of uitstippeling of wegdoezeling gehoord of gelezen, hij maakt eenvoudig die formaties als ze hem te pas komen, zonder dat hij daarbij het besef heeft van iets nieuws te scheppen of een grens te overschrijden. Zulke voorbeelden, die gemakkelijk te vermenigvuldigen zijn, zouden de indruk kunnen vestigen dat het suffix -ing een woordvormingsmiddel is waarmee zonder enige beperking geopereerd kan worden. Tot die indruk kan bijdragen, dat het -ing-derivaat soms gevormd wordt bij (nog) niet bestaande verba, zoals ontsparing, dat eerder in gebruik is gekomen dan het verbum ontsparen, zoals ook ontknikking voorafgegaan is aan ontknikken, terwijl ontwaarding nog geen corresponderend verbum naast zich heeft. Of er al een verbum ontpotten in gebruik is? Ik ben het nog niet tegengekomen, en ben daarom graag bereid aan te nemen dat Van Dale-Kruyskamp ‘bij’ is, als hij alleen ontpotting opneemt, en ook in het Supplement van 1970 nog geen verbum ontpotten honoreertGa naar voetnoot1. Toch is die indruk van onbeperkte produktiviteit onjuist. Mag het -ing-derivaat numeriek onbegrensbaar zijn, de mogelijkheden ervan zijn geenszins onbegrensd. Er is eerst deze stilistische of sociologische beperking, dat de afleidingen op -ing geen plaats van enig belang innemen in wat ik met de niet ongevaarlijke term ‘volkstaal’ zou willen aanduiden. De -ing-derivaten zijn geen volkswoorden. De eenvoudige spreker gebruikt zo goed als uitsluitend -ing-woorden die geen abstracta, maar concreta zijn, zoals leiding (van gas, water, elektriciteit), leuning, voering, woning, zitting (van een stoel), of die semantisch dicht daarbij staan: opruiming, vergadering, vereniging verzekering. Met verzorging, verpleging, afleiding (verstrooiing, ontspanning) zijn we al bijna aan de grens. Zelfs zo gangbare abstracta als benoeming, ontmoeting, verbazing liggen al in wat hogere stijlsfeer dan die van de ‘volkstaal’. En actief woordvormingsmiddel is het suffix -ing voor de onontwikkelde spreker helemaal niet; actief in deze zin dat hij zelf een -ing-afleidsel zou vormen. Dit in tegenstelling b.v. met het gemak waarmee hij te werk gaat met het suffix -er(d): een slechte betaler, een goeie biljarter, een gezellige eter, een zeurderd, een klesserd, verneuker(d), flikflooier(d), janker(d), enz. enz. Een bewijs uit het ongerijmde voor dat hogere stijlniveau van de -ing-afleidingen is hieraan te ontlenen, dat ze niet passen bij ‘gemeenzame’ verba als koekeloeren, kot- | |
[pagina 450]
| |
sen, likkebaarden, luibakken, ravotten, schranzen, urmen. Àls ze daarbij gevormd worden, maken ze het komisch effect van ironisch geperverteerde deftigheid. Men stelle zich maar voor: Na enige kotsingen waren de maagbezwaren overwonnen, of: Ten gevolge van een hevige ravotting kwam Jan met een gescheurde broek thuis. Een zekere hoogte van stilistisch niveau is dus vereist voor het gedijen van de -ing-formaties, en, in samenhang daarmee, een zekere hoogte van cultureel niveau bij spreker of schrijver. Maar ook als aan die voorwaarde is voldaan, is het er ver van verwijderd dat -ing een onbeperkt produktief suffix zou zijn. De vorming van derivaten ermee gaat integendeel opmerkelijk stroef bij primaire, ongelede werkwoordenGa naar voetnoot1. Zo is er, om eerst een greep te doen uit de onregelmatige, de zogenaamde ‘sterke’ werkwoorden - die immers allemaal van hoge ouderdom zijn, en dus de tijd gehad hebben om aan een algemeen en vlot afleidingsprocédé, àls dat werkelijk algemeen en vlot was, mee te doen -, geen *bijtingGa naar voetnoot2 bij bijten, geen *blijking bij blijken, geen *geving bij geven, geen *neming bij nemen, geen *rading bij raden, geen *vriezing bij vriezen. Evenmin is er een -ing-derivaat bij blijven, rijden, strijden, zwijgen, liegen, vliegen, blinken, dringen, drinken, springen, wreken, helpen, sterven, dragen, lachen, en bij stamwisselende verba van een ander type dan de vanouds ‘sterken’: brengen, denken, kopen, zoeken. Volledig is die lijst niet, en onvolledig in nog hogere mate moet blijven een opsomming van regelmatige (de zgn. ‘zwakke’) verba die weerstrevig zijn tegen de afleiding met -ing. Hier volgt een bloemlezing ervan, ditmaal in alfabetische volgorde: baten, dammen, dansen, durven (hier, met voorbijzien van dorst, bij de regelmatigen ingedeeld), duwen, falen, feilen, haasten, halen, hijgen, missen, morsen, noemen, praten, razen, rennen, reizen, roven, rusten, (zich) schamen, schertsen, slepen, spatten, trappen, troosten, trouwen, vasten, vissen, volgen, wenken, willen (hier niet gerekend met wou; vgl. dorst bij durven). Overigens zijn er ook ongelede verba waarbij het -ing-derivaat wèl voorkomt. Het aantal daarvan is bij de onregelmatigen niet groot; kwijten, wrijven, sluiten, binden, winnen, genezenGa naar voetnoot3, lezen, meten zijn enige overtuigende voorbeelden. Bij de regelmatigen is het, zonder twijfel omdat ze veel talrijker zijn dan de onregelmatigen, gemakkelijker een lijst van enige omvang op te stellen: baren, boren, delen, dempen, dreigen, drukken, flikkeren, flonkeren, folteren, geselen, gunnen, harden, innen, knagen, kronen e.a. Als ik hiermee staak, en erken dat dat ‘e.a.’ heel wat omvat, kan ik me gezuiverd achten van de verdenking, de feitelijke toestand eenzijdig of gekleurd voor | |
[pagina 451]
| |
te stellen om die te doen passen bij een aantrekkelijk voorondersteld of vooropgezet algemeen beeld. Ook na deze eerlijke balans blijft de weerstrevigheid van heel veel verba simplicia tegen de afleiding met -ing in het oog lopend. Bij de onregelmatige verba, die gemakkelijker dan de regelmatigen te overzien zijn, omdat ze in grammatische handboeken vaak gezamenlijk bijeenstaan, vormen de weerstrevigen zelfs de meerderheid. Nu is het opmerkelijk dat de stroefheid bij de vorming van -ing-derivaten minder uitkomt bij gelede verba. Bij dezelfde werkwoorden die als simplex geen -ing-afleidsel naast zich hebben, komt het dikwijls wel voor, en soms in aanzienlijk aantal, als ze zijn samengesteld met een prefix of een bijwoordGa naar voetnoot1. Voorbeelden van deze eigenaardige tegenstelling liggen voor het grijpen. Hier volgen er enkelen, eerst bij onregelmatige verba. Naast het zeldzame*drijving zijn afdrijving, aandrijving, uitdrijving en verdrijving heel gewoon; *krijging bestaat niet, maar verkrijging wel; *schrijving is, evenals *drijving, een stervorm in de waarde die dat teken hier heeft (zie blz. 450 noot 2), maar aanschrijving, afschrijving, beschrijving, omschrijving, verschrijving zijn alleszins gangbare woorden. De reeks van zulke stellen, stervormen tegenover zeer gewone afleidingen op -ing, kan lang worden voortgezet: *rijding/ aanrijding, berijding; *schijning/beschijning, verschijning; *strijding/bestrijding; *wijking/ afwijking, ontwijking; *zwijging/verzwijging; *vriezing/bevriezing; *koping/verkoping; *drinking/verdrinking; *dringing/verdringing; *geving/ingeving, vergeving; *neming/ aanneming, afneming, herneming, inneming, ontneming, opneming, toeneming; *spreking/aanspreking, bespreking, samenspreking, verspreking; *werping/afwerping, opwerping, uitwerping, verwerping; *denking/bedenking, herdenking, overdenking, verdenking. Deze opsomming omvat niet alle onregelmatige verba die vanuit dit gezichtspunt in aanmerking zouden komen, en licht zal een lezer bij de wèl genoemden nog aanvullingen kunnen geven op de achter de streep vermelde -ing-afleidsels. Bij de regelmatige werkwoorden, de numeriek sterkere groep, zal het aantal van zulke stervormen met derivaten als tegenstuk allicht veel groter zijn. Hier mogen enkele stellen van heel bekende werkwoorden volstaan: *breiding/uitbreiding, verbreiding; *danking/afdanking; *groeting/begroeting; *haasting/overhaasting; *ijling/overijling; *juiching/toejuiching; *kenning/bekenning, herkenning, ontkenning, verkenning; *legging/aflegging, belegging, omlegging, verlegging; *rusting/berusting, verontrusting; *roving/beroving, ontroving; *schaming/beschaming; *volging/achtervolging, navolging, opvolging, vervolging. Het woord straffing is in juridische taal wel gebruikelijk, maar afstraffing en bestraffing zijn veel gewoner. Bij Couperus heb ik wel wachting aangetroffen, maar dat is zozeer een Tachtigerwoord gebleven dat het met de asterisk gemerkt mag worden, in tegenstelling met de algemeen gebruikelijke formaties afwachting, opwachting en verwachting. De weerstand die het -ing-derivaat bij simplicia heeft te overwinnen, is eigenaardig uitgekomen, toen het engelse hearing vertaald moest worden. Wat lag nu meer voor de hand dan *horing? Maar dat ging blijkbaar niet; het is hoorzitting geworden, geen slechte vernederlandsing trouwens. Terloops zij opgemerkt dat *horing zijn tegenhanger-achter-de-streep heeft in verhoring. Dat het -ing-derivaat vlotter gevormd wordt bij composita dan bij simplicia, | |
[pagina 452]
| |
blijkt ook aan de formaties die ‘samenstellende afleiding’ of ‘afleiding door samenstelling’ heten, het type grondlegging, handreiking, prijszetting, troonopvolging. Daartoe mogen ook gerekend worden -ing-woorden waarvoor de nader specificerende term ‘samenkoppelende afleiding’ of ‘afleiding door samenkoppeling’ zou passen. Die zijn heel talrijk, en er zijn er heel wat onder waarbij het basisverbum als simplex geen -ing-derivaat naast zich heeft: beslaglegging, terinzagelegging, terzijdelating, inbezitneming, wraakneming, inwerkingtreding. Sommige formaties van deze soort zijn te interessanter, omdat ze niet of niet meer te herleiden zijn op een syntagma waarvan een verbum deel uitmaakt, zoals bewaargeving, erflating, genoegdoening. Nu is het -ing-derivaat, zoals hierboven is gebleken, lang niet bij alle simplicia afwezig, maar omgekeerd laat zich ook lang niet bij alle composita het -ing-derivaat vormen. In de stellen van stervormen vóór en -ing-afleidingen achter de streep gaf het achterstuk lang niet altijd een reeks van indrukwekkende lengte te zien. Datzelfde kan geïllustreerd worden door een willekeurige greep uit de met een willekeurig bijwoord samengestelde werkwoorden, b.v. met op-. Als we daarbij ter zijde laten verba die wegens hun semantische kleur of stilistisch niveau minder voor de afleiding met -ing in aanmerking komen, zoals opbakken, opdoffen, opdonderen, opdweilen, ophoepelen, opkrassen, oplappen, opporren, dan blijven er nog genoeg over waarbij het afleidsel theoretisch heel goed bestaanbaar lijkt, maar toch op zijn minst heel vreemd zou aandoen, b.v. bij opbreken, opgeven, opletten, oprijden, opschieten, opschrijven, opspringen, opsteken, opvliegen. Het is verder enige aandacht waard dat het vooral zuidnederlandse opzoeking, meestal pluralisch voorkomend, opzoekingen, in het Noorden weinig of geen ingang vindt. Er loopt dus niet een scherpe scheidingslijn door de hele verbale woordvoorraad, met aan de ene kant simplicia zonder, en aan de andere kant composita mèt bijbehorend -ing-derivaat. Daarom is het niet nodig en niet gewenst, te zoeken naar een verklaring die alles tot in biezonderheden verantwoordt. Er zijn intussen wel enkele omstandigheden aan te wijzen, waarvan op goede gronden kan aangenomen worden dat ze op het niet opkomen van het -ing-derivaat van invloed zijn of geweest zijn. Voorzichtiger geformuleerd: omstandigheden die verband houden met de afwezigheid van het -ing-derivaat. Zonder de woordvormingsmogelijkheden te willen voorstellen als een taaleconomisch doordacht apparaat, waarin geen noodzakelijk onderdeel ontbreekt en geen aanwezig onderdeel overbodig is, laat zich verdedigen, dat vaak de -ing-afleiding niet is gevormd omdat op andere wijze ‘in de behoefte (aan een nomen actionis) is voorzien’. Een zodanige vervanger van de -ing-afleiding kan zijn een woord dat ik ‘stamwoord’ zou willen noemen: een substantief dat de vorm heeft van een verbale stam, of wel een samengesteld substantief waarvan het laatste lid die vorm heeftGa naar voetnoot1. Daarbij is het van geen belang, of het substantief aan het verbum is voorafgegaan, zodat het laatste een denominativum is, dan wel of het substantief na en uit het verbum is gevormd. | |
[pagina 453]
| |
Zulke taalhistorische overwegingen spelen voor de gewone ‘taalgebruiker’ - een term die ik niet bewonder! - niet mee. De verhouding tussen spijt en spijten is voor hem dezelfde als die tussen schijn en schijnen. Tot die ‘stamwoorden’ mogen we ook rekenen greep naast grijpen, dronk en drank naast drinken, spraak naast spreken, enz., woorden gevormd naar een sinds lang niet meer actief procédé, maar toch voor het huidige taalbesef nauw met het verbum verbonden. Een verbondenheid die gesteund wordt doordat diezelfde ‘stam’ veelal te herkennen is in het praeteritum en het tweede participium: greep, gegrepen; dronk (vroeger drank), gedronken; spraken, enz. Nu komen zulke stamwoorden in het algemeen veel meer voor bij ongelede dan bij gelede verba. Er is wel een dronk bij drinken, maar geen *bedronk, *opdronk, *uitdronk, *verdronk onderscheidenlijk bij (zich) bedrinken, opdrinken, uitdrinken, verdrinken. Of, om een regelmatig verbum te nemen met een type stamwoorden dat zich nog nieuw laat vormen, er is wel een vat bij vatten, maar geen *aanvat, *bevat, *hervat, *omvat, *opvat, *vervat bij de corresponderende samenstelling van vatten. Bij dat duidelijke overwicht van stamwoorden bij ongelede verba doet vaak het stamwoord dezelfde dienst als een -ing-derivaat. Dan lijkt het niet gewaagd, verband te leggen tussen het bestaan van het een en het niet bestaan van het ander. Enigszins schematiserend zou de toestand zo kunnen beschreven worden, dat het stamwoord het -ing-derivaat overbodig maakt. Er zijn tal van gevallen aan te wijzen waaraan deze voorstelling van zaken steun kan ontlenen. Als *danking niet bestaat (wel afdanking), zal het bestaan van dank daaraan niet vreemd zijn. Zo ook zou duur de afwezigheid van *during kunnen verklaren, terwijl voortduring een gangbaar -ing-derivaat is. Hier volgt een kleine opsomming van zulke stamwoorden bij ongelede verba, naast en tegenover een niet voorkomend -ing-derivaat, en achter zo'n stervorm eventueel een of meer derivaten bij composita, waardoor de afwezigheid ervan bij het simplex te meer uitkomt. Eerst een reeks voorbeelden bij regelmatige verba: baat - *bating (zuidndl. uitbating); bloei- *bloeiing; dans- *dansing; droom- *droming; durf- *durving (durven, evenals in een vorig rijtje, als regelmatig beschouwd); eer - *ering (bij dit woord is twijfel mogelijk aan de rechtmatigheid van de ster; buiten twijfel echter staat dat ontering en verering veel gewoner zijn); eis- *eising (opeising); feil - *feiling; geur - *geuring; groei - *groeiing (begroeiing, vergroeiing); groet - *groeting (begroeting); haast - *haasting (overhaasting, verhaasting); hoede - *hoeding (behoeding, verhoeding); hoon - *honing; hoop ‘spes’ - *hoping) huur - *huring (verhuring); lust - *lusting; reis - *reizing; roof - *roving (beroving, ontroving); rouw - *rouwing; rust - *rusting (berusting, verontrusting); scherts - *schertsing; schimp - *schimping (beschimping); smaad - *smading (versmading); smaak - *smaking; spot - *spotting (bespotting); troost - *troosting (vertroosting); trouw ‘huwelijkssluiting’ - *trouwing; vlucht - *vluchting (ontvluchting); vrees - *vrezing; wenk - *wenking; wens - *wensing (verwensing); wil (willen als regelmatig beschouwd) - *willing; zorg - *zorging (verzorging). Als een afzonderlijke groep kunnen hierbij genoemd worden de woorden voor atmosferische verschijnselen: bij de verba bliksemen, donderen, hagelen, onweren, misten, regenen, sneeuwen, die geen van allen een -ing-afleiding naast zich hebben, mogen bliksem, donder, hagel, enz. als de stamwoorden worden aangemerkt, die het -ing-derivaat ‘vervangen’. Bij het compositum insneeuwen is insneeuwing wel aanvaardbaar. | |
[pagina 454]
| |
Van de onregelmatige verba sluiten zich bij de regelmatigen onmiddellijk aan die waarbij het stamwoord identiek is met de praesensstam: koop - *koping (omkoping, verkoping); lach - *laching (belaching); raad- *rading; schrik - *schrikking (afschrikking, verschrikking); slaap - *slaping; steek - *steking (ontsteking); stoot - *stoting (afstoting, uitstoting, verstoting); strijd - *strijding (bestrijding); vraag (het werkwoord vragen als onregelmatig beschouwd wegens vroeg) - *vraging (ondervraging). Voorts mag verband gelegd worden tussen de afwezigheid van *spreking (wel bestaan bespreking, aanspreking, samenspreking, verspreking) en de aanwezigheid van spraak. Dezelfde verhouding mag verondersteld worden tussen *wreking en wraak; hier is bovendien het al vermelde wraakneming een geschikte vervanger van het -ing-derivaat bij wreken. Nog enkele gevallen waarin het niet bestaan van het -ing-derivaat te verklaren kan zijn uit de ‘vervangende’ dienst van een stamwoord met andere vocaal dan die van het praesens: dronk - *drinking (verdrinking); sprong - *springing (inspringing, verspringing); drang - *dringing (verdringing); klank - *klinking; hulp staat inzoverre apart, dat de klinker ervan niet voorkomt in flexievormen van helpen, maar de samenhang met dat verbum is wel zo duidelijk, dat hulp gezien mag worden als ‘vervanger’ van *helping. Niet zo duidelijk is de verhouding tussen keus en *kiezing (herkiezing, verkiezing, uitverkiezing). In dit verband komen ook sommige woorden met ge- in aanmerking. Niet die van het haast onbeperkt produktieve type met lichtelijk peioratieve semantische kleur, gedoe, gedokter, gepraat, gezanik, gezoek, enz. enz., maar een aantal woorden waarin ge-, ternauwernood of niet als prefix beseft, die ongunstige tint niet aanbrengt. Als *vechting ontbreekt (wel bestaat aanvechting), kan gevecht ten dele daarvoor verantwoordelijk zijn, en geduld kan het vormen van een -ing-derivaat bij dulden hebben tegengewerkt. Zo zou ook de afwezigheid van *missing (maar vermissing is niet afwezig) kunnen samenhangen met het bestaan van gemis. In gejuich en gelach komt het prefix ge- duidelijker uit, maar die twee hebben meestal niet de peioratieve inslag van gedoe, gedokter enz.; ze kunnen daarom de plaats innemen van *juiching (bij het compositum toejuichen bestaat het -ing-derivaat wel) en *laching, dat ook van het stamwoord lach ‘concurrentie’ ondervindt. Hierbij kunnen gevoeglijk aansluiten stamwoorden bij verba met ge-, die synchroon als ongeleed mogen gelden (zie blz. 450 noot 3); als geloven geen *geloving naast zich heeft, zal dat te verklaren zijn uit de aanwezigheid van geloof en het substantief geluk kan een belemmering gevormd hebben tegen het opkomen van *gelukking, waarvan met reden gezegd mag worden, dat het als tegenhanger van mislukking voor de hand lag. Zulke alternatieve doubletten van stamwoorden tegenover gesterde -ing-afleidsels zijn door hun grote aantal ongetwijfeld frappant, maar er wordt niet alles door verantwoord. Zo heeft druk geen drukking tegengehouden, en ijk en herijk geen ijking en herijking, zonder dat tussen de pendanten een duidelijk semantisch verschil te constateren valt. De woordenboeken honoreren nog niet huiver, dat ik toch al ontmoet heb in de rustige, voorname stijlsfeer van een hoofdartikel in de N.R.C., en dat naast huivering op semantische gronden even weinig bestaansrecht kan vindiceren als bibber naast bibbering (je krijgt er de bibber van), dat voorlopig nog wel niet tot de hoogte van een deftig hoofdartikel zal stijgen. Het is niet aannemelijk dat deze twee neologismen opgekomen zouden zijn naar het voorbeeld van hinder en *hindering, want dat laatste is voor de twintigste-eeuwse Nederlander een stervorm, met verhindering ernaast als | |
[pagina 455]
| |
zoveelste voorbeeld van de betere kansen van het -ing-derivaat bij gelede dan bij ongelede verba. Huiver en bibber zullen wel uit de infinitieven huiveren en bibberen zijn gevormd, en daarbij kan de uiterlijke overeenkomst met -er-afleidingen als opdoffer, schuiver ‘zware val’ bevorderend gewerkt hebben. Maar...met de zogenaamde ‘frequentatieven’ op -eren en -elen zijn we min of meer in de sfeer van het onomatopoëtische, waar de woordvorming vaak te grillig verloopt om precies nagerekend te kunnen worden. Op solieder terrein zijn we, als het gaat over stamwoorden naast -ing-derivaten, met leer en lering; tussen die twee is verschil in betekenis, en dat spreekt nog duidelijker bij roep en roeping. Bij zulke paren is het naast elkaar bestaan van stamwoord en -ing-derivaat om zo te zeggen semantisch gemotiveerd. Op dezelfde wijze gemotiveerd zijn enige stamwoorden van gelede verba naast -ing-derivaten: belet en beletting, bereik en bereiking, bestel en bestelling, bestuur en besturing, betoog en betoging, verbouw en verbouwing, verhoor en verhoring, vertoon en vertoning, afzet en afzetting, inzet en inzetting. Anderzijds zijn er ook bij samengestelde verba gevallen aan te wijzen waar kennelijk het ontbreken van het -ing-derivaat verband houdt met de aanwezigheid van het stamwoord. Een groep verba die buitengewoon ontvankelijk is voor de vorming van afleidsels met -ing, is die met de prefixen ver- en ont-. Een vluchtige blik over de ver-woorden in de Woordenlijst-1954 kan daarvan overtuigen. Bij het merendeel daarvan hebben de samenstellers het -ing-derivaat gehonoreerd, en waar ze dat niet gedaan hebben, zoals bij verbeestelijken, verbergen, verbleken, verchristelijken, verdwalen en anderen die alfabetisch daarop volgen, zullen ze daarmee zeker niet tot uitdrukking hebben willen brengen dat iemand die verbeestelijking, verberging enz. formeerde, daarmee iets gewaagds zou doen. Als we ter zijde laten de aan het begin besproken ‘gemeenzame’ verba, waarbij de -ing-afleiding komisch zou aandoen, zoals verbakken, vergokken, verprutsen, kunnen we vaststellen dat de vorming van het -ing-derivaat zo goed als geen weerstand ontmoet. Des te opmerkelijker is dan de afwezigheid van *verdrieting, en het ligt voor de hand, die te verklaren uit het bestaan van verdriet. Zo zal ook verbruik een *verbruiking verhinderd of overbodig gemaakt hebben, en een dergelijke verklaring mag gelden voor *vergrijping wegens vergrijp, *verloping wegens verloop, *vermaking ‘amusement’ wegens vermaak, *verrading wegens verraad, *vervalling wegens verval; *verbieding zal door verbod zijn tegengewerkt. Eenzelfde vluchtige blik over de ont-woorden in de Woordenlijst geeft de indruk, dat bij de verba met ont- het -ing-derivaat nog algemener is dan bij die met ver-. Onder de aan het begin genoemde -ing-formaties waarvan mag aangenomen worden dat ze aan het verbum zijn voorafgegaan, waren er enigen juist met ont-. Anders is de gang van zaken geweest met ontboezeming; dit heeft zijn basisverbum overleefd, zozeer dat ontboezemen op goede gronden met de ster gemerkt zou kunnen worden. Een aardig geval van ‘concurrentie’ tussen stamwoord en -ing-woord is te zien bij onthalen. Het -ing-derivaat onthaling heeft wel bestaan, en is nog niet bepaald afkeurenswaardig, maar verliest onmiskenbaar terrein aan onthaal. Enkele verba vertonen een merkwaardige resistentie, ook in samenstelling, tegen de -ing-formatie, met als tegenstuk een duidelijke voorkeur voor het stamwoord. Dat is het geval met lopen. Mij is geen enkele samenstelling met -loping bekend; daarentegen zijn samenstellingen met -loop talrijk: aanloop, afloop, beloop, oploop, inloop, uitloop en het al genoemde verloop. Bij vallen is het beeld bijna soortgelijk: aanval, | |
[pagina 456]
| |
afval, inval, uitval, verval. Samenval wordt veelal vermeden, omdat het te veel op het duitse zusammenfall lijkt. Waarbij dan wel is op te merken dat *tezamenval pas echt de kwalificatie ‘germanisme’ zou verdienen. Van Dale-Kruyskamp geeft samenvalling, dat ik haast de asterisk zou geven, want ik ben geneigd daarin eerder een waarschuwing tegen samenval te zien dan een blijk van Kruyskamps overbekende lexicografische nauwkeurigheid. Hoe dat nu zij, alle Nederlanders zullen het met me eens zijn, als ik bevalling noem als het meest bekende -ing-woord tegenover het grote overwicht van samenstellingen met -val. Het meest bekende, maar niet het enige, ook als we samenvalling durven ignoreren. Er bestaat namelijk ook overvalling als militaire term, maar als noch Van Dale noch de Woordenlijst-1954 het vermelden, kan dat ternauwernood die twee als een tekort worden aangerekend (hoewel het W.N.T. het wel opgeeft). Voor de meeste Nederlanders zal het nederlandse legerbericht van 10 mei 1940, dat - helaas zeer geflatteerd! - gewaagde van een ‘strategische overvalling’, die ‘mislukt’ zou zijn, de eerste kennismaking met overvalling geweest zijn, en niet-militaire geschiedschrijvers of journalisten zullen daarna aan overval hebben vastgehouden. Samengestelde verba waarbij geen monopolie van óf het -ing-derivaat óf het stamwoord bestaat, in die zin dat beiden voorkomen, vertonen vaak een distributie tussen de twee zo opmerkelijk, dat oorzakelijke samenhang niet te miskennen is. In het voorgaande is verband gelegd tussen de afwezigheid van *spreking - terwijl -spreking in samenstellingen goed vertegenwoordigd is - en het voorhanden zijn van het stamwoord spraak. Nu bestaan afspraak, opspraak, tegenspraak en voorspraak, maar juist niet *afspreking, *opspreking, enz. Ook inspraak, dat in de allerlaatste jaren een verrassende carrière gemaakt heeft in een nieuwe betekenis, heeft geen *inspreking naast zich. Wel bestaan zowel samenspraak als samenspreking, maar die twee liggen semantisch voldoende uiteen om elkaar te verdragen. Ook bij kopen komen stamwoorden en -ing-formaties voor die wederzijds elkaar uitsluiten: aankoop, inkoop, en omkoping; verkoop en verkoping verdragen elkaar nog gemakkelijker dan samenspraak en samenspreking. Bij composita van stoten zijn de -ing-derivaten afstoting, uitstoting en verstotingGa naar voetnoot1 gangbaar; daarnaast staat evenwel aanstoot zonder een *aanstoting. Het woord opstootje, dat alleen als diminutief voorkomt, mag als curiosum hier ook een plaats vinden. Een samengesteld stamwoord is ook intrede, en het is alweer opmerkelijk dat intreding, als het al voorkomt, veel ongewoner is dan aftreding of uittreding, die op hun beurt geen *aftrede of *uittrede naast zich hebben. Men zal zelden of nooit lezen dat de winter zijn intreding heeft gedaan, en *intredingsrede is in het minst geen concurrent van intreerede.Ga naar voetnoot2 Soms kan het monopolie van het stamwoord bij gebreke van een -ing-derivaat een enigszins lastig manco aan duidelijkheid veroorzaken. Een stamwoord bij een geleed verbum waarvan een filoloog zich vaak bedienen moet, is uitgave. Dat kan een concretum zijn, ‘uitgegeven boek’, en is dan verbindbaar met het onbepaald lidwoord, | |
[pagina 457]
| |
een mooie uitgave, en pluraliseerbaar, dure uitgaven. Maar het kan evengoed een nomen actionis zijn, waarbij het lidwoord een minder goed past en een meervoud zich niet laat vormen: hij is bezig met de uitgave van A's brieven. Zonder enige gezochtheid laat zich een zin bedenken waarin onzeker blijft of het een dan wel het ander bedoeld is, b.v. de uitgave van A's brieven heeft hem veel tijd gekost. Het zou wel praktisch zijn, als die onzekerheid opgeheven kon worden door een *uitgeving als nomen actionis tegenover uitgave als concretum, maar het bestaat niet, en de weerstand ertegen demonstreert opnieuw de eigenaardige remmingen bij het vormen van -ing-derivaten ook bij samengestelde verba. Als vermaan en vermaning beiden bestaan, dan is tussen die twee wel een semantisch verschil aan te wijzen, al valt niet te ontkennen dat ze soms zonder enig bezwaar verwisselbaar zijn; formeel manifesteert zich het verschil hierin dat alleen bij het -ing- woord een meervoud mogelijk is. Er zijn echter samenstellingen met -name en -neming waarbij een verklaring of verantwoording van beider coëxistentie niet onmiddellijk voor de hand ligt. Als een dokter opname in een ziekenhuis nodig acht, bedoelt hij daarmee niets anders dan opneming. Nu zouden we opname buiten spel kunnen plaatsen door het, met sommige puristen, als germanisme te veroordelen. Dat zou evenwel het goed bestaansrecht miskennen van een opname door camera of geluidsband. Als nu de nauwgezette taalrichters zich erbij neer konden leggen dat opneming voor het ziekenhuis geldt, en opname aanvaard wordt als het werk, desnoods alleen voor het resultaat van het werk, van de cameraman of een andere ‘opnemer’, dan zouden ook hier stamwoord en -ing-derivaat naast elkaar verantwoord zijn. Een dergelijke terreinverdeling wordt al in acht genomen bij afname ‘afzet, verkoop’ (dat overigens stellig naar duits voorbeeld gevormd is) en afneming ‘vermindering’. Betekenisdifferentiatie begint zich ook af te tekenen tussen deelname en deelneming, en wel in deze richting, dat deelneming het enig mogelijke is of wordt in de betekenis ‘medeleven’; maar het is nog niet zo ver, dat het als ‘participatie’ bepaald misplaatst zou zijn. Voor aanname = ‘veronderstelling’, hoezeer duidelijk onderscheiden van aanneming, mag gelden dat het een afkeurenswaardig germanisme is, en datzelfde vonnis mag gestreken worden over inname, dat trouwens geen ernstige concurrent is van het synonieme inneming. Het woord bijlage heeft van puristische aanvallen weinig last, al is het, evenzeer als afname, een ‘overzetting’ van een duits woord, nl. beilage. En zowel de composita met -name als die met -lage kunnen tegen al te strenge puristen verdedigd worden door te wijzen op de volkomen parallelle formatie inzage, die geen duits voorbeeld heeft. De semantische afstand tussen bijlage en bijligging is wel zo groot, dat hun samengaan geen toelichting behoeft, en van inzage kan vermoed worden dat het het ontstaan van een *inziening heeft tegengewerkt of overbodig gemaakt.Ga naar voetnoot1
Tot zover over de onderlinge terreinverdeling tussen -ing-derivaat en stamwoord. Er zijn ook enige suffixen waarmee van verbale stammen afleidsels worden gevormd, die in hun semantische verhouding tot het verbum overeenkomst vertonen met -ing, zodat de mogelijkheid van alternatieve toepassing bestaat. Daarvoor komt enigermate in | |
[pagina 458]
| |
aanmerking het produktieve suffix -erij. Dat onderscheidt zich echter van -ing doordat het ermee gevormde substantief veelal een ongunstige gevoelswaarde heeft.Ga naar voetnoot1 De parallellie met -ing, en eventueel de ‘concurrentie’ met -ing, is daarom het duidelijkst, als de ongunstige gevoelswaarde al aan het verbum zelf eigen is. Zo zou kuiperij een *kuiping overbodig kunnen hebben gemaakt, en *bedrieging afwezig kunnen zijn niet alleen wegens het stamwoord bedrog, maar ook wegens bedriegerij. Voorts voldoen haarkloverij, muggezifterij, uitsloverij stellig beter dan *haarkloving, *muggezifting, *uitsloving zouden doen. Ook als een -ing-formatie naast een met -erij voorkomt, of heel goed denkbaar is, tekenen de twee zich toch tegen elkaar af door het sterkere affect bij -erij. Zo is ophitserij meer affectief geladen dan ophitsing, en omkoperij is sterker afkeurend dan omkoping. Als een biezondere groep kunnen hierbij aansluiten -erij-derivaten bij verba die wegens hun stilistische sfeer voor -ing niet in aanmerking komen, zoals opjutterij, slabakkerij, verlakkerij. Uit deze opmerkingen blijkt wel, dat -erij en -ing raakvlakken hebben, maar in het algemeen toch op een eigen terrein actief zijn. In tegenstelling met -erij is -st vrijwel onproduktief, maar wel is bij enkele verba een distributie tussen -ing en -st op te merken. Bij het simplex komen bestaat geen *koming, maar komst vervangt het, en de composita aankomst, afkomst, bekomst, herkomst, toekomst en het plurale tantum inkomsten hebben geen tegenhanger met -koming, dat op zijn beurt in nakoming en voorkoming geen -komst naast zich heeft. Een dergelijk geval is vangst, geen *vanging (wel vervanging), en ontvangst, dat de plaats inneemt van *ontvanging. Bij komen en zijn composita bestaat geen stamwoord dan het zeer aparte komaf; bij vangen is er meer variatie: er is het simplex vang, en het stamwoord functioneert ook in aanvang, waarnaast geen -ing-woord bestaat, en in het neologisme opvang, dat in woordenboeken nog niet erkend wordt. Als abstractum heeft het naast het meer voor de hand liggende opvanging maar weinig recht van bestaan; daaruit is wellicht de terughouding van de lexicografen te verklaren. Onder de afleidsels op -st is ook dienst het vermelden waard. Het -ing-derivaat diening is wel eens door een Tachtiger gebruikt - ik meen dat het Van Eeden was bij wie ik eens aangetroffen heb: wijding is diening -, maar is toch uiterst ongewoon, in tegenstelling tot composita als bediening, indiening; het lijkt niet gewaagd, te stellen dat dienst de dienst doet van *diening, dat niettegenstaande Van Eeden met de ster gemerkt mag worden. Er zijn verder afleidingen met -nis, die hier in aanmerking komen. Ze vormen een numeriek vrij sterke groep, en raken niet zelden de -ing-formaties van zo nabij, dat verband mag verondersteld worden tussen het voorkomen van een -nis-woord en het niet voorkomen van een -ing-woord bij een en hetzelfde verbum. Het is wel aannemelijk, dat belijdenis, gelijkenis en getuigenis het opkomen van *belijding, *gelijking en *getuiging hebben tegengewerkt, en dat hindernis een *hindering heeft verdrongen. Ook bekentenis en gebeurtenis, die in hun vormingswijze wat apart staan, kunnen de afwezigheid van een -ing-afleiding bij bekennen en gebeuren verklaren. Ontkentenis en erkentenis daarentegen zullen het op de niet lange duur moeten afleggen tegen ont- | |
[pagina 459]
| |
kenning en erkenning. Herrijzenis en verrijzenis hebben intussen herrijzing en verrijzing niet uitgesloten, terwijl toch geen merkbaar semantisch verschil tussen de doubletten te constateren is. Dat is wel het geval bij betekenis tegenover betekening en, minder scherp, tussen begrafenis en begraving. Het suffix -nis is als woordvormingsmiddel nog niet helemaal nonactief. Bij De Vooys-Schönfeld, Ndl. Sprkk.6, 216 wordt een lichternis van P.N. van Eyck en A. Roland Holst vermeld, dat gevormd moet zijn naar een ander type van -nis-formaties dan die van een verbale stamGa naar voetnoot1. Bij een verbale stam sluit wel aan het eveneens jonge belevenis. Dat heeft puristische aanvallen te verduren, omdat het te zeer aan het duitse erlebnis doet denken, maar het zal tegen die aanvallen zeker bestand blijken wegens het taalverrijkende betekenisverschil met beleving. Het woord schaamte doet zich voor als een afleiding met -te van de stam van schamen (en wijkt als zodanig af van het gewone type -te-formaties, die een adjectief als basis hebben: diepte, hoogte, warmte, e.a.). Het kan het opkomen van *schaming (geen stervorm is beschaming) hebben tegengewerkt. Een dergelijk verband is ook niet onaannemelijk tussen sterfte (waarin eveneens een verbale stam te herkennen is) en de afwezigheid van *sterving (met samengestelde tegenhangers als afsterving, uitsterving, versterving). Hiermee kan het overzicht besluiten van suffixen die, wegens overeenkomstige verhouding tot een verbale stam, als mededingers van -ing kunnen gelden. Daarbij is geen rekening gehouden met woorden als dracht en jacht, waarin de gemiddelde Nederlandstalige geen afleiding herkent, maar die voor zijn taalbesef toch wel zo kennelijk verband houden met dragen en jagen, dat ze voor hem de dienst kunnen doen van *draging en *jaging. Licht zouden nog meer van zulke ‘vervangers’ van het -ing-derivaat met enige waarschijnlijkheid aangewezen kunnen worden, maar die zouden allen, evenzeer trouwens als veel van de hier besproken formaties met suffixen, in belang ver achterstaan bij de voornaamste mededinger van het -ing-derivaat, die voor iedere Nederlands-sprekende en -schrijvende van vandaag volkomen operationeel is, namelijk de infinitief.
De infinitief is een zo handzame vervanger van het -ing-derivaat doordat hij zich veelal syntactisch gelijk gedragen kan. Van oorsprong is immers de infinitief een verbaalnomen van het genus neutrum, en aan die oorsprong herinnert de verbindbaarheid met het lidwoord het. De ‘werkingsnaam’, zoals Den Hertog hem noemde, is eo ipso een substantief, en als zodanig wordt hij gehanteerd door de ‘gewone man’, voor wie de afleiding met -ing geen vertrouwde werkwijze is: hij heeft het over het witten, het timmeren of het aardappels schillen. En iemand die met -ing gemakkelijker omgaat, handelt evenzo in gevallen waar geen -ing-derivaat beschikbaar is. Hierboven kwam de dubbel-zinnigheid van het woord uitgave ter sprake, en het ongerief, veroorzaakt door | |
[pagina 460]
| |
het ontbreken van een *uitgeving, dat als nomen actionis duidelijk zich zou kunnen onderscheiden van het concretum uitgave in een dure uitgave. In dat ongerief kan worden voorzien door voor het nomen actionis de infinitief te gebruiken. Bij het uitgeven van A's brieven heeft de bewerker veel tijd gekost zal niemand meer denken aan de uitgave van A's brieven als voltooid en uitgegeven boek. En de taalhistoricus die puristisch bezwaar heeft tegen de samenval van twee klinkers, en ook samenvalling niet goed aandurft, redt zich met het samenvallen. Ook zonder het lidwoord kan de infinitief, als een gewoon substantief, fungeren als onderwerp, lijdend voorwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde, en deel uitmaken van een voorzetselbepaling: verhuizen kost bedstro; het is tobben; ik hoor praten; geen sprake van lenenGa naar voetnoot1. Door deze eigenschappen is de infinitief ook uitnemend geschikt om te bestrijden wat in een oudere jaargang van het maandblad Onze Taal eens de -ing-ziekte is genoemd, de in ambtelijke en betogende stukken vaak voorkomende overdreven neiging tot het gebruik van -ing-woorden. Een zin als de ordening, de schifting en de verwerking van de verkregen gegevens moet nog volgen wordt heel wat aannemelijker, als infinitieven de plaats innemen van al die -ing's of een deel ervan: het ordenen, schiften en verwerken... enz. Kan dan iedere infinitief syntactisch zich als een substantief gedragen, toch is er goede reden om de substantivische infinitief te onderscheiden van wat dan maar de ‘verbale’ moet heten. Verbaal is de infinitief zonder enige twijfel in de zeer frequente verbindingen met hulpwerkwoorden en daarmee functioneel vergelijkbare verba. Voorts stempelt de verbinding met het lidwoord het of het pronomen dat op zichzelf de infinitief nog niet tot substantief. Dat blijkt o.a. hieruit, dat hij heel goed een object kan ‘regeren’, zoals in het eikels zoeken, of voorafgegaan kan worden door een adverbiale bepaling, zoals in dat vals spelen. Er is over te twisten of hij nog verbaal is, als een voorbepaling kennelijk een geflecteerd adjectief is, b.v. in dat lange uitstellen of het schaterende lachen. In zulke twistvragen zal ik me niet begeven. Ook laat ik zonder moeite rusten een grensgeval als het eten van mosselen, waarin Zwaan, Levende Talen 1970, 353 vlg., eten als | |
[pagina 461]
| |
een verbale infinitief ziet, zulks in aansluiting bij Schultink, Morfol. valentie v.h. ongelede adjectief, 34 vlg. Ook Zwaan zal eten in mosselen is een voedzaam eten en dat zoute eten is voor mij niet goed stellig als substantief erkennen, en alle twijfel daaromtrent is uitgesloten bij een huiselijk etentje, dat Zwaan zelf vermeldt. Van eten is de overgang niet groot naar drinken, en moeten we dat in het bier drinken als verbaal beschouwen, en kunnen we dat ook nog, met Zwaan, in het drinken van bier, het moet wel als substantief erkend worden als een bepaling van maat voorafgaat, zoals in geef hem een beetje drinken. Als het bepaalde lidwoord lang niet altijd de infinitief tot substantief maakt, kan de vraag opkomen of het onbepaalde lidwoord een niet sterker in die richting werkt. Daarbij zouden dan in aanmerking komen syntagma's als een spelen met woorden, een praten zonder eind, een vechten tegen windmolens, een hachelijk pogen. Over zulke twijfel- of overgangsgevallen loopt de lijn door tot woorden als genoegen, inkomen, onderkomen, vermogen, voornemen, die zich als substantief doen kennen doordat ze gepluraliseerd kunnen worden, of doordat ze een prefix hebben dat uitsluitend bij substantiva en adjectiva optreedt, zoals onbehagen. Onmiskenbaar substantivisch zijn ook infinitieven waarbij geen verbale persoonsvormen voorkomen en die zelf syntactisch zich nooit verbaal gedragenGa naar voetnoot1, zoals medeweten en welnemen. Er zijn intussen voorbeelden genoeg van infinitieven die zowel substantivisch als verbaal voorkomen. Zonder twijfel immers zijn leven, met een volledig stel regelmatige flexievormen, en wezen, met was, waren en geweest, verbaal, maar even ontwijfelbaar kunnen ze substantivisch zijn blijkens de meervouden levens, wezens. Datzelfde geldt van gevoelen, verlangen, en ook van vermogen, al worden de verbale flexievormen daarvan (vermag, vermocht) wat archaïsch. In deze rij kan ook overlijden geplaatst worden; het meervoud ervan wordt in woordenboeken nog niet erkend, maar is toch, naar het schijnt vooral in Vlaams-België, vrij gangbaar, en een noordnederlands voorbeeld was al te vinden in Het Vaderland, avondblad van 18 maart 1939 (NTg. LXI, 268). Een andere substantivische infinitief waarvan het meervoud lexicografisch nog niet erkend wordt, is aandenken, maar als binnenkort iemand zou zeggen of schrijven ik heb van die reis een paar aardige aandenkens meegebracht, dan zou dat geen noemenswaardige weerstand ontmoeten. Het loont de moeite, de kennelijk substantivische infinitieven te stellen naast en tegenover de -ing-derivaten. Iedere infinitief kan fungeren als stilistische variant van het -ing-derivaat, zoals o.a. is gedemonstreerd in de passage over de ‘-ing-ziekte’, maar niet iedere infinitief is een ‘vervanger’ van het -ing-woord in deze zin, dat dat laatste niet ernaast voorkomt. Die toestand nu doet zich in een opmerkelijk groot aantal gevallen voor bij de hier bedoelde kennelijk substantivische infinitieven, de om zo te zeggen definitief gesubstantiveerden. Duidelijker nog dan tussen stamwoord en -ing-formatie zien we dikwijls een alternatieve distributie tussen substantivische infinitief | |
[pagina 462]
| |
en -ing-afleiding, zodanig dat de een de ander uitsluit. De substantivische infinitief leven is zoëven al ter sprake gekomen, en het niet bestaan van een *leving daarnaast komt te meer uit doordat, zoals zo vaak, wel -ing-derivaten voorkomen bij composita: beleving, herleving, naleving, opleving. Bij samenstellingen van schrijven kon hierboven eveneens een groot aantal -ing-derivaten vermeld worden, maar bij het simplex is geen *schrijving gevormd; het substantief schrijven ‘brief’ doet de dienst daarvan. Als bij het verbum lijden de -ing-afleiding *lijding niet voorkomt, althans hoogst zeldzaam isGa naar voetnoot1, kan de gedachte opkomen dat het stamwoord leed de plaats ervan inneemt, en invloed daarvan is zeker niet uitgesloten. Meer voor de hand echter ligt het, de substantivische infinitief lijden als vervanger van het -ing-derivaat te zien. Geen stamwoord kan in het geding zijn bij medelijden, dat zozeer als normaal substantief is behandeld, dat met syncopering van de twee intervocalische d's, een vorm meelij kon opkomen. Een gewone infinitief immers blijft na d-syncope tweesilbig, rije ‘rijden’, leie ‘leiden’, en ook het gesubstantiveerde lijden gedraagt zich niet anders. Bij meelij daarentegen is alle herinnering aan de infinitivische oorsprong vergeten; het is een substantief dat enigszins te vergelijken is met inrij en oprij. Geen -ing-derivaat staat naast de substantivische samenstellingen met -trouwen: vertrouwen en wantrouwen, die beiden ook verbaal kunnen zijn met een volledig stel flexievormen. Zonder die morfologische apparatuur zijn de reeds genoemde gesubstantiveerden medewetenGa naar voetnoot2 en onbehagen, waaraan welbehagen kan worden toegevoegd, alle drie vormen waarnaast geen -ing-derivaat bestaat, evenmin als naast behagen, dat weliswaar, anders dan de composita met wel- en on-, ook morfologisch verbaal functioneren kan, maar toch in de verbinding behagen scheppen in als substantief mag worden aangemerkt. Bij syntagmata als naar believen, naar goeddunken en naar goedvinden, op aanraden van, op aanstoken van kan over het al dan niet substantivische karakter van de infinitieven verschil van mening bestaan, maar ze verdienen aandacht juist als intrigerende overgangsgevallen. Geen twijfel is mogelijk bij afgrijzen, treffen (een bloedig treffen), welvaren en wedervaren (waartegen ervaring als -ing-derivaat afsteekt). Het substantivische wedervaren onderscheidt zich van het verbale doordat het laatste uitsluitend als wederváren beklemtoond wordt, terwijl bij het substantivische de klemtoon ook op de eerste silbe kan vallen. Van Dale-Kruyskamp geeft de beklemtoning wédervaren van het substantief zelfs als de enige; het komt mij voor dat hij daarmee wat te ver gaat, maar ook als beide accentueringen gelden, blijft het verschil met de verbale infinitief opmerkenswaardig. Geen enkele van deze gesubstantiveerden heeft een -ing-derivaat naast zich, noch | |
[pagina 463]
| |
de composita, noch de simplicia. Met alle recht kan dus gesteld worden, dat de infinitieven de plaats van de -ing-afleidsels innemen. De alternatieve distributie tussen de twee komt eigenaardig uit aan sommige gelede verba, waarbij, als ze met een bepaald prefix gevormd zijn, alleen de gesubstantiveerde infinitief bestaat, terwijl andere samenstellingen van hetzelfde verbum met een ander voorstuk wel het -ing-derivaat hebben, dat dan op zijn beurt de gesubstantiveerde infinitief uitsluit. Een niet onmiddellijk overtuigend voorbeeld daarvan is medeleven. Niet onmiddellijk overtuigend, omdat het niet zo ontwijfelbaar substantivisch is als het zoeven besproken leven, maar toch op zijn minst sterk daartoe nadert in verbindingen als mijn oprecht medeleven, een hartelijk medeleven. In ieder geval vervult het de taak van een niet bestaand *medeleving, welks afwezigheid treft tegenover de aanwezigheid van beleving, herleving en andere hiervoor vermelde samenstellingen met -leving. Op vastere bodem bevinden we ons met voornemen, dat evident substantief is wegens zijn pluraliseerbaarheid. Bij nemen, dat als simplex geen *neming kent, zijn de -ing-derivaten bij composita talrijk: aanneming, afneming, herneming, inneming, opneming, overneming, en bij die lange reeks, die nog met woorden als deelneming, winstneming en anderen van dat type te verlengen zou zijn, is de absentie van juist *voorneming wel zeer opmerkelijk. Zo ook staat aandenken, niet *aandenking, tegenover bedenking, herdenking en overdenking. Bij het verbum bedenken heeft het Duits geopteerd voor de andere mogelijkheid met de substantivische infinitief bedenken (het duitse bedenkung kan niet met ndl. bedenking vertaald worden). Het omgekeerde is gebeurd met vermoeden, waaraan het duitse -ung-derivaat vermutung beantwoordt. Bij het verbum komen is geen *koming gevormd, maar wel bestaan nakoming en tegemoetkoming. Substantivische composita met -komen zijn talrijker; inkomen en onderkomen kunnen zelfs een meervoud vormen, wat heenkomen niet kan, maar ook dat mag zonder aarzeling als substantief worden beschouwd in een goed heenkomen zoeken. Alle drie voeren het alleenbestaan, zonder mededinging van een -ing-derivaat, en anderzijds hebben nakoming en tegemoetkoming geen mededinging van een substantivische infinitief. Bij de verba vóorkomen en voorkómen zijn de twee mogelijkheden op praktische wijze gerealiseerd: bij voorkómen sluit voorkóming aan, en het substantief vóorkomen sluit aan bij het verbum vóorkomen, althans in veel betekenissen daarvan. Bij tegemoetkoming kan m.m. hetzelfde worden geconstateerd als bij bedenking tegenover het duitse bedenken; het Duits heeft de substantivische infinitief entgegenkommen als tegenhanger van de nederlandse -ing-afleiding. Niet iedereen zal voetstoots optreden als substantief erkennen. Toch kan het op die erkenning recht laten gelden, want het wordt gepluraliseerd. In het Utrechtsch Nieuwsblad van 5 augustus 1967 stond te lezen: ‘Zo'n floor-show omvat (...) gemiddeld vijftien optredens’, en in dezelfde krant van 29 januari 1971 bracht die pluralis het zelfs tot de blikvangende grote en vette letter van de kop boven een nieuwtje: ‘Tante Leen beperkt haar optredens’. Welnu, er is wel een aftreding, een overtreding en een uittreding, maar *optreding is niet gebruikelijk. Ook hier weer een onderlinge terreinverdeling tussen -ing-formatie en substantivische infinitief. Het doublet huishouden/huishouding schijnt zich te onttrekken aan wat in de voorafgaande voorbeelden zich voordoet als een haast dwingend alternatief: óf infinitief óf -ing-woord. Maar het is niet veel meer dan schijn, want er is een goed merkbaar sfeerverschil tussen de twee. Huishouden is een ‘volkswoord’, huishouding is hoger in | |
[pagina 464]
| |
sociale standing. Dat komt aardig hierin uit, dat het eerste zonder stoornis de min of meer gemeenzame d-syncopering toelaat, huishouwe, zelfs meestal zo en niet mèt de d gesproken wordt, terwijl huishouwing bijna onverstaanbaar zou zijnGa naar voetnoot1. Als M.J. Brusse in Het rosse leven en sterven van de ZandstraatGa naar voetnoot2, blz. 50, een vrouw uit die voormalige rosse buurt in Rotterdam huishouwing laat zeggen, dan is dat geen werkelijk levend Zandstraats, maar een mislukte transpositie van het beschaafde huishoudingGa naar voetnoot2.
Er is aanleiding, een afwijkende groep van verba afzonderlijk te behandelen. Afwijkend omdat de stam ervan niet op de gewone wijze uit een infinitief is te abstraheren door daarvan -en weg te laten. Tot die groep behoort in de eerste plaats het werkwoord zijn, als het geoorloofd is, een zeer ingewikkeld onregelmatig stel vormen (ben, is, zijn, was, waren, geweest) te benoemen naar de vorm die toevallig als infinitief fungeert, en bovendien die functie deelt met de aanzienlijk minder onregelmatige vorm wezen. Het is alleszins begrijpelijk, dat in sommige grammatica's dat heterogene vormencomplex samengevat wordt onder het hoofd ‘verbum substantivum’, hetgeen dan geenszins instemming hoeft te betekenen met de gedachtengang die aan die betiteling ten grondslag heeft gelegen. Verder vallen onder deze groep van afwijkenden de verba met eensilbige infinitief doen, gaan, slaan, staan en zien, alle vijf zich onderscheidend door grillige onregelmatigheden. Eerst dan het zogenaamde verbum substantivum (waarin ‘substantivum’ vooral niet mag opgevat worden als ‘gesubstantiveerd’). De substantivische infinitief het zijn is in wijsgerige taal heel gangbaar, en ook samenstellingen als zijnsleer, zijnswijze liggen in die sfeer. Daarbuiten evenwel is het uiterst zeldzaam; wel zijn er nogal wat heel gewone samenstellingen: aanzijn, afzijn, bijzijn, welzijn. Wezen daarentegen is als substantief zo gewoon, dat er enige historische reflexie voor nodig is om er de infinitief in te herkennen. Aanzijn en afzijn hebben hun parallel in aanwezen en afwezen, maar die laatsten zijn veel minder gebruikelijk. Ze zullen het op den duur wel moeten afleggen tegen de pendanten met -zijn. Tot die achteruitgang of ondergang zullen allicht bijdragen de steeds in aantal toenemende composita met -wezen waarin weinig semantische overeenkomst met -zijn op te merken is: belastingwezen, geldwezen, perswezen, postwezen, verkeerswezen, vliegwezen, enz. Een organisatie die zich het lot van blinden aantrekt, heet Centrum Blindenwezen, en in een artikel over paardesport heb ik zelfs | |
[pagina 465]
| |
een paardenwezen aangetroffen. Of die vele wezen's als een taalverrijking mogen gelden, is een vraag die hier onbeantwoord mag blijven. De aanwas ervan zal voor een deel te danken of te wijten zijn aan de geriefelijke vaagheid van betekenis. In het verband waarin zijn en wezen hier behandeld worden, is het voldoende, vast te stellen dat de gesubstantiveerde infinitieven, hetzij simplicia hetzij composita, het rijk alleen hebben, zonder enige mededinging van een -ing-derivaat. Gecompliceerder is de toestand bij doen. De infinitief is onmiskenbaar substantivisch in in goede(n) doen, en ook mag hij als zodanig beschouwd worden in de samenstelling toedoen (door iemands toedoen, door toedoen van) en in de verbinding doen en laten. Bij laten is terloops op te merken dat er geen -ing-derivaat bij bestaat, tenzij men lating in de speciale betekenis ‘bloedaftapping’ als zodanig zou willen laten gelden. Veel Nederlanders zullen het niet meer kennen, omdat het mèt de medische ingreep van het ‘laten’ verouderd is. Zelfs de volledige samenstelling aderlaten zal aan veel jongeren niet anders bekend zijn dan in de ‘overdrachtelijke’ betekenis: bij aderlating zullen ze eerder aan de geldbeurs dan aan een bloedvat denken. Daarom lijkt het niet onjuist, te constateren dat bij het ‘gewone’ werkwoord laten geen afleiding met -ing bestaat, terwijl die formatie, zoals al meermalen is geconstateerd, bij samenstellingen niet zeldzaam is. Mag (kwaadwillige) verlating voornamelijk een juridische term zijn, met achterlating en weglating is iedereen vertrouwd, en tewaterlating is een algemeen gebruikelijke ‘samenkoppeling door afleiding’ of ‘afleidende samenkoppeling’. In een wat breder behandeling van de mogelijkheden bij laten zouden ook stamwoorden als aflaat en uitlaat en hun verhouding tot de -ing-formaties te pas komen, maar het is beter, het zijpad van laten te verlaten en tot doen terug te keren. Bij dat werkwoord is in een enkele samenstelling wel een stam doe te herkennen. Een apart type is vertegenwoordigd in doeniet, en tegenover de praatschool is wel de doeschool gesteld, maar die samenstelling is ietwat blijven rieken naar de ‘school’ en zijn dienarenGa naar voetnoot1. Dat doe- tegenover praat- is een van de bijverschijnselen van de chronische vernieuwingsziekte waaraan het onderwijs sedert mensenheugenis laboreert. In alle afleidingen met -ing echter fungeert de infinitief doen zoals de stam bij meersilbigen, en hier treft weer de moeizaamheid van het derivaat bij het simplex tegenover de betrekkelijke vlotheid bij samenstellingen. Doening toch is voor de meeste Nederlanders op zijn minst onwennig, maar aandoening, afdoening, voldoening zijn mondgemeen; bedoening is zelfs een ‘volkswoord’ (een hele bedoening); genoegdoening is in ander verband al genoemd, en boetedoening is qua formatie ongeveer parallel aan tenietdoening. Het drietal gaan, slaan en staan onderscheidt zich hierin van doen, dat er (op éen straks te vermelden uitzondering na) in het geheel geen -ing-afleidsels bij voorkomen. | |
[pagina 466]
| |
Wel zijn er enige substantivische infinitieven. Of heengaan ‘overlijden’ en voorbijgaan (in de verbinding in het voorbijgaan) daartoe behoren, kan een punt van discussie zijn; buiten discussie staat bestaan, dat in syntagma's als een goed bestaan, middelen van bestaan, en ook in samenstellingen als bestaansmiddel, bestaansvoorwaarden kennelijk substantief is. Bij ontstaan wijzen ontstaanswijze en ontstaanstheorie in dezelfde richting. Voor het hier behandelde onderwerp is slaan op het eerste gezicht niet erg interessant. Er is, zoals gezegd, geen -ing-derivaat, maar ook geen substantivische infinitief. De afwezigheid van beiden kan echter enigermate begrijpelijk gemaakt worden door aan te nemen, dat slag de dienst doet die bij ‘gewone’ werkwoorden door de stam wordt verricht. Als slag als de ‘stam’ van slaan mag gelden, is bij dat verbum een groot aantal stamwoorden aan te wijzen: het simplex slag en ettelijke samengestelde stamwoorden, aanslag, afslag, beslag, bijslag, doorslag, inslag, ontslag, opslag, overslag, verslag. Bij slaan is dan de ‘keus’ tussen de drie, substantivische infinitief, -ing- derivaat of stamwoord, uitsluitend ten gunste van het laatste uitgevallen. Zoals slag zich verhoudt tot slaan, verhoudt stand zich tot staan, en zo kan ook hier een reeks van stamwoorden opgesteld worden, die de -ing-afleiding overbodig kunnen gemaakt hebben of het opkomen ervan hebben tegengewerkt: het simplex stand en de composita achterstand, afstand, onderstand, opstand, verstand. Daarbij valt dan in het oog, dat juist naast ontstaan geen *ontstand voorkomt, en dat bestand zich van het substantief bestaan semantisch heel duidelijk onderscheidt. De verhouding tussen die twee is enigszins te vergelijken met die tussen welstand en welstaan; dat laatste is wel hoofdzakelijk beperkt tot de samenstelling welstaanshalve, maar is daarin toch onmiskenbaar substantief. Naast opstand staat opstanding, zover ik zie de enige -ing-formatie bij staan (en de twee andere verba van het trio gaan, slaan en staan). Die beiden stonden elkaar vroeger semantisch nader dan nu; Hooft spreekt nog van opstanding van onderdanen tegen overheid; thans liggen ze ver genoeg uiteen om elkaar te verdragen. Verder verdienen vermelding composita als barometerstand, waterstand, zonnestand, en de talrijke woorden waarin stand ongeveer de betekenis heeft van ‘maatschappelijke rang of groepering’, het woord stand zelf en de vele composita: middenstand, burgerstand, koopmansstand, enz. Naast dat stand rechtvaardigt het engelse standing zijn nederlands bestaan door een welkome betekenisnuancering; tegelijkertijd echter accentueert het de hindernissen die een nederlandse -ing-afleiding blijkbaar de weg hebben versperd. Is er bij staan dus wel iets van alternatieve distributie op te merken, bij gaan blijkt daar weinig van. Als ‘stam’ fungeert hier gang, en stamwoorden waarvan mag aangenomen worden dat ze de plaats van -ing-derivaten innemen, zijn talrijk genoeg: gang zelf en de composita afgang, ingang, ondergang, opgang, overgang, ook kerkgang, leergang e.d. Wel is *heengang uiterst zeldzaam tegenover het zoëven genoemde heengaan (het Duits heeft wel hingang ‘overlijden’); ook zal in het voorbijgaan niet afwisselen met in de voorbijgang, maar naast met voorbijgaan van is heel wel mogelijk met voorbijgang van. Anders is de toestand bij zien. Ook hier bestaat geen -ing-afleiding bij het simplex, maar wel zijn er enigen bij composita, waarin dan zien als ‘stam’ dienst doet: herziening, voorziening, en, minder gebruikelijk, naziening. Talrijk zijn ze dus niet, en | |
[pagina 467]
| |
daaraan zal niet vreemd zijn de omstandigheid dat gesubstantiveerde infinitieven vrij goed vertegenwoordigd zijn: aanzien, inzien (naar mijn inzien, mijns inziens), opzien, uitzien (aan het duitse versehen beantwoordt geen nederlands *verzien); voorts ommezien, dat zich als substantief zo duidelijk markeert door de meestal gebruikte diminutiefvorm ommezientje. Dat aanzienlijke aantal geeft te meer reliëf aan het feit dat juist naast herziening en voorziening geen substantieven *herzien en *voorzien staan. De verba doen, gaan, slaan, staan en zienGa naar voetnoot1, met het ‘verbum substantivum’, morfologisch afwijkend, maar frequent in gebruik, dragen elk op zijn wijze, bij onderlinge opmerkelijke verschillen, interessante trekken bij tot het algemene beeld dat hier getracht is te schetsen van een onderdeel van de nederlandse woordvorming: de mogelijkheden van het -ing-derivaat en de demarcatie ervan enerzijds tegen het stamwoord, anderzijds tegenover de substantivische infinitief.
Bij wijze van aanhangsel volgen hier enige opmerkingen over de -ing-afleidingen van de zeer talrijke ontleende verba op -eren en de daarbij aansluitende, naar frans of latijns voorbeeld in het Nederlands gevormde typen, waaronder vooral die op -iseren een zekere levensvatbaarheid vertonen: democratiseren, frankiseren, viëtnamiseren, standaardiseren e.a. Bij veel van zulke verba laat zich het derivaat op -ering vlot vormen. Contrastering, intimidering, frankisering, relativering zijn misschien niet allemaal in alle woordenboeken gehonoreerd, zeker viëtnamisering niet, maar ze worden zonder de minste aarzeling aanvaard door iemand die ze voor het eerst hoort of leest. Toch bestaan er remmingen. Het valt niet moeilijk, een reeks van -ering's op te stellen die bevreemding wekken en niet grif aanvaard worden: adaptering, affectering, affiliëring, alternering, amputering, appreciëring, arrestering, assimilering. Dat waren enkele grepen uit de letter A van het woordenboek. Rijk vertegenwoordigd zijn zulke betwijfelbare vormen bij de talrijke verba met co- en con- (col-, com-): coöperering, coöptering, coördinering. complicering, concentrering, conjugering, considerering, conversering. Ze zijn allemaal weinig gebruikelijk, en er zijn erbij die gerust met de asterisk gemerkt zouden kunnen worden, omdat ze nooit voorkomen. Dat is te verklaren uit de aanwezigheid van een frans woord op -ation, dat in het Nederlands met -atie wordt overgenomen. Als zo'n vorm in het Frans bestaat, dan is er in het Nederlands een duidelijke voorkeur voor -atie boven -ering, zoals Pauwels, Versl. en Meded. Vla. Acad. 1964, 203 vlgg., terecht heeft opgemerkt: adaptatie, appreciatie, arrestatie, assimilatie, complicatie, consideratie, conversatie, coöptatie, enz. De belemmerende invloed op -ering valt het meest in het oog bij -ation, maar ook andere franse formaties, bij de ontlening veelal ingepast in de nederlandse behandelingswijze van franse woorden, hebben diezelfde invloed. Als assistering, coïncidering, concludering, construering, colportering e.a. op zijn minst zeer ongewoon zijn, dan ligt dat aan de voorkeur voor meer bij het Frans aansluitende vormen: assistentie, coïncidentie, conclusie, constructie, | |
[pagina 468]
| |
colportage e.d.; zie Pauwels t.a.p. 204 vlg. Collectering zal, hoe gewoon het werkwoord collecteren ook is, wel nooit een plaats kunnen veroveren naast collecte; beter zijn de kansen voor convertering, maar voorlopig heeft conversie ver de bovenhand. Zo goed als onmogelijk lijkt discutering, en dat is te verklaren uit het bestaan van discussie, bij welk laatste bovendien een nederlands-frans discussiëren gevormd is, dat het beter franse discuteren naar de achtergrond gedrongen heeft. Discussiëren is zelfs zo nederlands genaturaliseerd, dat er een compositum met be- van gevormd is: bediscussiëren is officieel erkend in de Woordenlijst-1954. Die voorspoedige carrière van discussiëren wettigt toch niet de verwachting, dat een discussiëring of bediscussiëring vaste voet zal krijgen naast discussie, en een *discussiatie is volstrekt uitgesloten. Soms bestaat tussen de afleidingen op -atie en het bijbehorende verbum in het Nederlands dezelfde chronologische verhouding als tussen sommige autochtone -ing-woorden en het daarin vervatte verbum, nl. deze dat het woord op -atie aan het verbum op -eren is voorafgegaan. Niet zeldzaam zijn zelfs gevallen waarin naast het -atie-woord het verbum op -eren (nog) niet voorkomt. In zijn al meer genoemde heldere artikel geeft Pauwels daarvan o.a. deze voorbeelden, blz. 207: aberratie, acclamatie, accumulatie, configuratie, coëducatieGa naar voetnoot1. Naast coöperatie leidt coöpereren nog maar een schraal bestaan (de Woordenlijst-1954 vermeldt het niet), en collaboreren is vermoedelijk jonger dan collaboratie. Geen twijfel aan de prioriteit van het -atie-woord is mogelijk bij correleren, dat geen frans voorbeeld heeft, maar in het Nederlands bij correlatie gevormd is. Een nederlandse formatie, maar op basis van een nederlands woord, is eveneens redeneren, waarbij redenering het gewone derivaat is, terwijl het jongere redenatie meestal een lichtelijk spottende gevoelswaarde heeft. De twee eindstukken, -ering en -atie, vinden soms beiden toepassing, waarbij dan de -ering-formatie nomen actionis is in de strikte zin, en die met -atie concretum of daartoe semantisch neigendeGa naar voetnoot2. Die verhouding bestaat tussen het - niet bepaald frequente, maar alleszins aannemelijke - situering naast situatie, en delegering naast delegatie; ook formering en formatie differentiëren zich enigermate op deze wijze van elkaar. Bij enig zoeken zouden vermoedelijk meer van zulke doubletten zijn te vinden, waarvan dan het -ering-woord misschien niet altijd lexicografisch is vastgelegd, maar toch zonder bezwaar gevormd kan worden.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
Februari 1971 c.b. van haeringen |
|