| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1968-1969
Dit jaarboek opent met een verslag van de jaarvergadering op 17 mei 1969. Het behelst vervolgens drie verhandelingen. In die van Helène Nolthenius, De Nederlander en de muziek; verkenning van een mentaliteit wordt geconstateerd, dat er aanwijzingen genoeg zijn om aan te nemen, dat er in Nederland sinds de late middeleeuwen veel gemusiceerd is, maar dat er desondanks geen muzieknoten waarvan men speelde of zong overgeleverd zijn. Spreekster wijt dit aan de nuttigheidsmentaliteit van de Nederlander die hem ongeschikt en niet bereid maakte, als maecenas op te treden. Pas na 1880 is daarin verbetering gekomen. P.J. Meertens heeft als voorzitter de jaarvergadering geopend met een rede over Henriëtte Roland Holst. De aanleiding tot de keuze van zijn onderwerp was het feit, dat zij honderd jaar geleden geboren was. Zijn woorden getuigen van een persoonlijke, zeer grote waardering voor de kunstenares. E. Braches behandelt De jeugd van Theodoor Willem Nieuwenhuis door hemzelf beschreven. De autobiografische aantekeningen van deze kunstenaar, aan wie de Nederlandse Letteren de versiering van de tweede druk van Perk's Gedichten, de typografie en versiering van Verwey's Nieuwe tuin, die van Hofker's Gedachten en verbeeldingen en Kloos' Honderd verzen en Okeanos te danken hebben, zijn ontstaan in de laatste 15 jaren van zijn leven, toen hij door toenemende blindheid zijn werk niet meer kon doen. Verder zijn in dit jaarboek levensberichten opgenomen betreffende Gerrit Achterberg, Willem Jan Marie Anton Asselbergs, Sybrandus Johannes Fockema Andreae, Goverdus Henricus 's-Gravesande Pannekoek, Hendrik Cornelis Hazewinkel, Johannes Adrianus Nelinus Knuttel, Freek van Leeuwen, Johannes Everhardus van der Pot, Pieter Johannes Risseeuw, Theodorus Cornelis van Stockum, Jan Willem Wijn.
| |
Transformationeel-generatieve dialectologie
In de Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de Kon. Ned. Akad. van Wet. te Amsterdam (N.V. Noord-Hollandsche U.M., Asd. 1971, ing. f 5,90) zijn de voordrachten uitgegeven die J.J. Spa en A. Sassen op 10 oktober 1970 gehouden hebben. Na inleidende opmerkingen over de verschillen tussen de structuralistische fonologie en de transformationeel-generatieve geeft Spa met behulp van gegevens uit het dialect van Vollenhove voorbeelden van fonologische regels met betrekking tot de Vollenhovese diminitieven en meervoudsvormen. Ook Sassen geeft een uitvoerige inleiding op zijn syntactische onderwerp en beperkt zich daarna tot de beschouwing van zinnen als: Och, daar kan hij wel goed om zijn en Daar willen ze wel om, waarin daar... om concessief (ondanks dat) moet worden opgevat. Hij komt, uitgaande van: de gasten vertrekken niet om de regen, waaraan hij drie interpretaties toekent, nl.: 1 het is niet om de regen dat de gasten vertrekken; 2 de gasten vertrekken niet en wel om de regen; 3 de gasten vertrekken niet ondanks de regen; tot de conclusie dat concessiviteit herleid kan worden tot ‘causaliteit’ + negatie.
Beide sprekers komen tot de slotsom dat de dialectverschillen niet op het gebied van de onderliggende vormen of de dieptestructuren liggen, maar een gevolg zijn van ver- | |
| |
schillen in de regels die op die structuren worden toegepast op weg naar de oppervlakteverschijnselen. Als men bedenkt dat de transformationeel-generatieve grammatica zowel voor de fonologie als voor de syntaxis uitgaat van voor alle talen geldende, dus universele, categorieën, dan is een dergelijke conclusie te verwachten.
| |
Jan van der Noot ‘Stammbuch’
Van de bijdrage Inleiding en uitgave van Jan van der Noots ‘Stammbuch’ in StudiaGermanica Gandensia XII, aangekondigd in de vorige aflevering van dit tijdschrift, blz. 324, is thans een afzonderlijke uitgave verschenen als nr. XIV in de reeks Uit het seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent.
| |
Licentiaatswerken en doctoraten over Nederlandse, algemene en vergelijkende literatuurstudie
In de bovengenoemde serie is als nr. XV verschenen een systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde verhandelingen uit de jaren 1934-1970. Het is bezorgd door Ada Deprez en telt, met inbegrip van de registers, 125 blz. Het omvat 12 rubrieken, nl.: literatuurwetenschap en algemene literatuurgeschiedenis; comparatisme en buitenlandse literatuurstudie van belang voor de Nederlandse literatuur; Nederlandse letterkunde (algemeen, genres, thema's en motieven, poëtiek); Middelnederlands; 16de, 17de, 18de, 19de eeuw (geboren vóór 1850), 19de eeuw (geboren vóór 1875), 20ste eeuw (de expressionisten en de dertigers), 20ste eeuw (na veertig) en Afrikaans. De samenstelster komt hartelijke dank toe voor het werk dat zij tot vulling van een hinderlijke lacune in de documentatie voor de letterkundestudie verricht heeft.
| |
Verslagen en mededelingen van de Kon. Vlaamse Acad. voor taal- en letterkunde. Gent 1970
S.A. Vosters, Lope de Vega en de Nederlandse lexicografie, komt tot de conclusie dat de Vlaamse woorden die Marcela in El asalto de Mastrique spreekt, niet van Spaanse soldaten gehoord kunnen zijn, maar door de schrijver aan een van de meertalige colloquia ontleend moeten zijn, en wel de Colloquia cum dictionariolo sex linguarum, uitgegeven door Heyndricx in Antwerpen (1583). W.L. Braekman geeft de fragmenten van een verloren gewaande lapidarijs van Jacob van Maerlant uit, die te Leiden, U.B. hs. 1753, bewaard worden, en voorziet ze van commentaar. K.H. Heeroma komt op grond van literatuurkundige overwegingen tot een datering van het Wilhelmus tussen 22 april en 9 augustus 1570 en stelt een betere interpretatie voor van de tweede helft van strofe 14: Tot godt wilt u begheven, Sijn heylsaem Woort neemt aan, Als vrome Christen leven: Tsal hier haest zijn ghedaen. Daarvoor is het nodig de eerste twee verzen van de geciteerde regels door een punt te laten volgen en de laatste twee als één zin op te vatten, waarin als vrome Christen leven het onderwerp van sal in Tsal hier
| |
| |
haest zijn ghedaen is, welk onderwerp door T (het) hervat wordt. Voor deze interpretatie vindt hij steun in de oudste Duitse vertalingen van het Wilhelmus en in het Pardoenlied (1570). De rede van K. Meeuwesse handelt over de slotverzen van Cheops, die, zich vernederd voelt als alleen maar begeleider en wegtrawant van de Openenden en Hooge Heerschers, en terugkeert naar zijn pyramide en verwijlt bij de hiëroglyfen op de muren van de grafkamer: ‘hij is geboeid door de symbolen/van het voormalige en hangt erin’. Spr. plaatst deze verhelderend in de ontwikkeling in spirituele zin van de Egyptische dodencultus. Teruggekeerd in het centrum van de pyramide verblijft Cheops als souverein in zijn wereld, in de onaantastbare goddelijkheid van het eigen ik. Als we het gedicht op de dichter betrekken, herkennen we in de figuur van Cheops een zelfverbeelding van de zich volledig op het eigen ik terugtrekkende Leopold. De centrale betekenis van de symbolen waar Cheops ‘in hangt’ en de tendens van Leopold's onvoltooid gebleven gedicht De schrijver leiden spr. tot de conclusie dat de slotverzen van Cheops ons voor de dichter Leopold te verstaan geven, dat er in hemel en op aarde voor de ziel geen adequater verblijfplaats bestaat dan het door haar zelf bezield bestand van symbolen dat het kunstwerk is.
De bundel bevat verder verslagen van de beoordelaars van de antwoorden die zijn binnengekomen op de uitgeschreven prijsvragen.
| |
IPO annual progress report no. 5, 1970
Het jaarlijkse rapport van de werkzaamheden op het instituut voor perceptieonderzoek omvat deze keer 243 blz. Van de vele onderzoeken worden hier slechts genoemd: R. Collier, J. 't Hart, Basic patterns in Dutch intonation; A. Cohen, J. 't Hart, Comparison of Dutch and English intonation contours in spoken News Bulletins; R. Collier, The optimum position of prominence lending pitch rises; A. van Katwijk, The composition of pitch contours in Dutch utterances; R. Jongen, J. 't Hart, Rhenish accentuation and sentence intonation.
b.v.d.b.
| |
Boeve van Hamtone
In de band van een Chrysostomus, gedrukt in 1525 bij Froben in Bazel, gebonden vóór 1531 in het Rijnland en thans in het bezit van de universiteitsbibliotheek te Dusseldorp, is een aan twee zijden besnoeid blad perkament van klein formaat gevonden, beschreven in een notula-achtige textualis die bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal voorlopig ‘op de gok’ omstreeks 1300 gedateerd wordt. Ten dele zwaar gehavend zijn 118 Middelnederlandse verzen leesbaar. De verstekeling die na 440 jaar uit het kerkvaderlijk vooronder te voorschijn is gekomen, was niet moeilijk te identificeren. Hij vertegenwoordigt een nog onbekende Nederlandse tak van een Europese verhalenfamilie die van de dertiende tot diep in de zestiende eeuw in aanzien stond. Naast de Oudfranse Bueve de Hantone, overgeleverd in drie continentale en één Anglo-Normandische versie, de Middelengelse Sir Beues of Hamtoun, de Welshe Bown o Hamtwn, de Ierse Bibuis o Hamtuir, de Oudnoorse Bevers Saga, de Italiaanse Buovo d'Antona (met
| |
| |
zijn Jiddische en Russische nakomelingen) staat nu een Middelnederlandse Boeve van Hamtone. Van de zestiende-eeuwse prozaroman Buevijn van Austoen, waaruit Bolte in TNTL 12 (1893) enige fragmenten gepubliceerd heeft (zie ook Debaene, Ned. volksb., p. 41-47), blijkt de dertiende -eeuwse versroman geen directe voorvader te zijn. De Dusseldorpse Boeve laat weer eens zien dat de grote middeleeuwse stof-complexen zich ook over de Lage Landen uitstrekten: de Middelnederlandse literatuur was in hoge mate Europees georiënteerd. Het fragment - in hoofdzaak een beschrijving van krijgshandelingen - biedt een specimen van conventioneel episch taalgebruik, afkomstig van een dichter die op zijn minst een knap vakman moet zijn geweest.
De eer van de identificatie en de publikatie van het fragment (thans: Handschriftensammlung und Heinrich-Heine-Archiv der Stadt Düsseldorf, F86) komt aan Dr. Hartmut Beckers toe. In 200 Jahre Landes-und Stadtbibliothek Düsseldorf, een boekwerk dat als als zesde deel van de Veröffentlichungen van deze bibliotheek in 1970 te Dusseldorp is verschenen, heeft hij op p. 75-98 een uitstekend gedocumenteerde studie gepubliceerd, waarin het fragment, mét het corresponderende gedeelte uit de Oudfranse versie ‘Beuve III’ (het origineel van de Mnl. bewerking), is beschreven en uitgegeven: ‘Boeue van Hamtone. Ein neuentdecktes Düsseldorfer Bruchstück einer bisher unbekannten mittelniederländischen Versbearbeitung des altfranzösischen Bueve de Hantone’. De inleidende studie dwingt bewondering af; de teksteditie schiet hier en daar tekort doordat de editeur het handschrift soms verkeerd heeft gelezen en bij de correctie nogal wat over het hoofd heeft gezien. De meeste fouten laten zich gemakkelijk verbeteren aan de hand van een - gelukkig - toegevoegde reproduktie van het fragment. Ik plaats een vraagteken bij de door Beckers voorgestelde localisering. Volgens hem betreft het een ‘ostmnl.-ndrh. Abschrift’ van een ‘Westmnl. [fläm.] Original’. Het fragment vertoont mijns inziens geen kenmerken die in de richting van het Rijnland of zelfs naar het Oosten van het Mnl. taalgebied wijzen. Brabant lijkt mij eerder in aanmerking te komen.
Ik zou deze publikatie het liefst willen zien als een voorlopige mededeling: het Boeve-fragment verdient een heruitgave die voor neerlandici gemakkelijker bereikbaar zou moeten zijn. Dr. Beckers is zo vriendelijk geweest mij toe te staan hier te verklappen dat hij méér gevonden heeft: een Lorreinen-fragment, en ‘recht umfangreiche Bruchstücke des Madelgijs’. Het tijdperk van de ontdekkingen is nog niet afgesloten!
| |
Briefwisseling Snellaert-Alberdingk Thijm
Op 2 juni 1843 zond ‘M.’ (achter welk pseudoniem zich de toen 23-jarige J.A. Alberdingk Thijm verschool) zijn verhandeling Over de spelling van de bastaardwoorden in 't Nederduitsch aan de Gentse taal- en letterkundige F.A. Snellaert, met het verzoek er in het Kunst- en letterblad ‘eenig verslag’ van te doen. De vormelijkheid van dit eerste epistolaire contact maakte al gauw plaats voor een hartelijker toon, vooral nadat Thijm in 1846 getrouwd was met een dochter van Snellaerts vereerde Utrechtse leermeester Kerst. Niettegenstaande een zekere verkoeling in hun vriendschap toen omstreeks 1852 het verschil in levensbeschouwing en politiek inzicht duidelijker aan de dag trad, werd de correspondentie voortgezet tot Snellaerts dood in 1872. Van Thijm
| |
| |
aan Snellaert worden 59 brieven bewaard in de Gentse, van Snellaert aan Thijm 64 brieven in de Nijmeegse universiteitsbibliotheek. Vroegere onderzoekers, met name Vercammen en Brom, hebben deze rijke bronnen slechts incidenteel aangeboord. De correspondentie is thans volledig gepubliceerd door Dr. Ada Deprez: F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872. Gent 1971. Kon. Vlaamse Acad. voor taal- en letterk. VIe reeks (Moderne letteren), nr. 22.
Thijm en Snellaert hadden elkaar veel te schrijven, en wat meer is: ze schreven doorgaans voortreffelijk. Twee citaten, tekenend voor zowel de overtuigingen als het temperament van de correspondenten: ‘Als ge hier waart, en ge zaagt den prutboêl - ge werdt óok Ultramontaan’ (Thijm in 1854; brief 97); ‘Ach, vriend, Belgie is bezig met te verdrinken, de vreemde drukt ons naer onder. De Vlamingen duiken op om elders op te komen: zoo wy maer genoeg tyd hebben’ (Snellaert in 1847; brief 20). De voorvechter van de katholieke emancipatie en de voorman van de Vlaamse Beweging vonden elkaar ook als pioniers op een ander gebied, dat van de Nederlandse letterkunde. Snellaerts Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van 1850 geeft Thijm de impuls tot het schrijven van zijn De la littérature néerlandaise à ses différentes époques van 1854. Thijm stroopt in Nederland de antikwariaten af, op zoek naar toneelstukken en liedboeken die Snellaert nodig heeft voor zijn (nooit- voltooide) litteratuurgeschiedenis; Snellaert bemiddelt bij Serrure om Thijm aan de werken van Philips De Conincq te helpen; beiden volgen met argus-ogen wat er gebeurt op het gebied van het Middelnederlands. In dit opzicht vormen hun brieven een ooggetuigeverslag van ‘the heroic age’ van de Nederlandse filologie. ‘Hoe vindt ge, dat onze jonge lui zich houden? Lancelot [het eerste deel van Jonckbloets Roman van Lancelot] ziet er goed uit, dunkt me; jammer dat er drukfouten in zijn. 't Is wel een belangrijk stuk; ik kende het handschr. niet.’(Thijm, ‘voor 19.9.1846’; brief 17). Een laatste citaat, te curieus om het achterwege te laten, geeft een indruk van de Noordelijke reactie op de ontdekking van Hadewijchs lyriek. Thijm aan Snellaert op 9 jan. 1856 (brief 103): ‘Ik heb van Angillis laten komen eenige liederen van die nonne
of wat het zijn mag, die Gij tot de XIIIe Eeuw brengt. Wat weet Gij daarvan? Zoû het wel een non en een mystische liefde wezen? Hoe komt Ge tot 1250? Ik moet Jonckbloet daarover antwoorden.’
w.p.g.
| |
Tijdopnamen
Op 25 mei van dit jaar hield Prof. Dr. W. Blok zijn oratie als gewoon hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. De rede is uitgegeven onder de titel Tijdopnamen (Groningen, Wolters-Noordhoff, 1971. Prijs: f 2.90).
Als uitgangspunt kiest de nieuwbenoemde hoogleraar de bekende theorie van Käte Hamburger dat de gebruikelijke verteltijd van de roman, het praeteritum, niet moet worden opgevat als een werkelijke verleden tijd, doch dat hij gezien moet worden als ‘een der voornaamste criteria voor het fictionele karakter van een literair werk’. Hij relativeert deze stelling evenwel, in overeenstemming met F.C. Maatje, in zoverre, dat hij de tijdsvorm eerder als indicatie ziet dan als beslissend moment. Vervolgens confronteert Blok deze beschouwingswijze met de theorie over de werkwoordstijden van
| |
| |
H. Reichenbach. Deze onderscheidt in beginsel het moment waarop gesproken wordt (S), het moment waarop het gebeuren plaatsvindt (G) en het ogenblik waarop aan dit gebeuren wordt gerefereerd (R). In de zin ‘Jan was weggegaan’ wordt, als hij nú wordt uitgesproken, gerefereerd aan een ogenblik waarop het gebeuren - het vertrek van Jan - al in het verleden lag, dus: G - R - S. In het praeteritum vallen het gebeuren en het referentiemoment samen: GR - S, in het praesens coïncideren ze alle drie: GRS. De keuze van de werkwoordstijd, aldus citeert Blok R. Lakoff, is gebaseerd op de subjectieve factor hoe de spreker zijn verhouding tot het gebeuren aanvoelt. Nu meent hij dat in de fictionele situatie zich een bijzondere verhouding voordoet: de lezer ‘verwerkelijkt’ de tekst tot een verhaal. ‘Zodoende lijkt hij ook in zekere mate iets als een “spreker”, een “verteller” te zijn, zij het een secundaire.’ Als gevolg daarvan wordt het praeteritum in een hij-roman niet geïnterpreteerd als: GR - S, maar als: GRS.
Het aanvechtbare ligt in de zo juist aangehaalde uitspraak van Blok. Is het niet zo, dat een identieke voorstelling van zaken gegeven moet worden voor de lezer (of hoorder) van een niet-fictioneel relaas in het praeterium? Wanneer ik iemand - in de verleden tijd - vertel of schrijf, wat er gisteren heeft plaats gevonden, vallen voor de hoorder of lezer van mijn ‘verhaal’ GRS op precies dezelfde wijze samen: voor hem is het vroeger gebeurde eveneens actualiteit. Hij heeft zelfs geen middel ter beschikking om te controleren of er een ware dan wel een fictionele geschiedenis verteld wordt, tenzij er indicaties van andere orde worden verschaft, b.v. doordat overwegingen en gevoelens van een derde gedetailleerd van die persoon uit worden beschreven. Bij het presenteren van een reële, zowel als van een verzonnen geschiedenis is het denkbaar dat de ‘verteller’ optreedt als personaal dan wel als auctoriaal medium.
Hierna ziet Blok enkele ik-verhalen onder het oog, te beginnen met Rumeiland van Vestdijk, waarin de oude Richard Beckford over zijn jeugdervaringen schrijft, maar op zodanige wijze dat die vroegere belevenissen door de wijze van vertellen geactualiseerd worden en door de lezer weer als ‘nu’ beleefd, al mengt de oudergewordene zich telkens met commentaar in het verhaal. De spanning tussen ‘verleden’ en ‘heden’ kan echter ‘beter beschreven worden in termen van zekerheid en onzekerheid, dan in tijdsverhoudingen’.
Daartegenover wordt de ik-praesens-roman Nooit meer slapen van Hermans gesteld, waarin alleen een verhaal-‘nu’ bestaat. Blok brengt de verschillen in tijdshantering veronderstellenderwijs in verband met het verschil tussen de grondmotieven van de beide romans: in Rumeiland ‘de skepsis omtrent de voorstelling die men zich van het leven maakt’, in Nooit meer slapen ‘de overtuiging dat het leven niet begrepen kan worden.’
Het derde voorbeeld is Hildebrands De familie Kegge, waar weliswaar een ouder vertellend ‘ik’, als in Rumeiland, in het praeteritum zijn verhaal doet over gebeurtenissen uit het verleden waarbij die ‘ik’ betrokken is geweest, maar waar geen sprake is van afstand of spanning tussen de twee ‘ik’-ken: ‘Het verhaal-nu dient alleen om een plaats van overzicht over het geheel van de maatschappij te kunnen innemen. De identiteit van de hoofdpersonen [de “ik”-ken] uit de twee verhaallagen versterkt de onomstotelijkheid van de visie.’
Hoewel de stelling dat het ik-praeteritum-verhaal uit hoofde van de tijdshantering met de twijfel verbonden zou zijn, door dit laatste voorbeeld weer ontkracht lijkt te worden, en het anderzijds bepaald niet bewezen mag worden geacht dat het ik-praesens
| |
| |
als zodanig met zekerheid van visie is verbonden, vormt Bloks oratie zeer stimulerende lectuur: zij zet aan tot het opnieuw overwegen en doordenken van zeer principiële aspecten der romantheorie. Zozeer, dat ik mij er niet van heb kunnen weerhouden zelfs in deze korte aankondiging met hem in discussie te treden.
a.l.s.
| |
Transformationeel-generatieve schoolgrammatica
In De Nieuwe Taalgids worden gewoonlijk geen schoolboeken besproken. Een uitzondering moet echter gemaakt worden voor een boek van H. Hulshof: Taalsysteem en taalbouwsels. Inleiding tot een Nederlandse schoolgrammatica en teksttheorie op transformationeel-generatieve grondslag. (Uitgeverij N.I.B., Zeist 1971; 160 blz., prijs ing. f 7.95). De auteur, die reeds eerder in het blad Stam-stem van december 1969 over zijn experimenten met de T.G.-grammatica bij het voortgezet onderwijs berichtte, heeft met dit boek recht op grote waardering. In tien hoofdstukken wordt de lezer vertrouwd gemaakt met de beginselen en de toepassing van de T.G.-grammatica en dat over het algemeen zeer helder en leesbaar. Vooral het verband dat hier gelegd wordt met de tekstverklaring is buitengewoon belangrijk. Elk hoofdstuk wordt besloten met een aantal vragen en opdrachten, die ook al weer over het algemeen zeer verfrissend zijn en leuk gekozen.
Hulshof schrijft in zijn Voorwoord dat het boek onder meer bedoeld is voor het VWO (vanaf de tweede klas). Bij die laatste toevoeging voelen we toch wel enige aarzeling opkomen: is het mogelijk de stof in deze, weliswaar heldere, maar toch vrij gecomprimeerde vorm aan leerlingen van ongeveer veertien jaar duidelijk te maken? Zou dan de alinea over recursiviteit (blz. 15) niet veel te beknopt zijn evenals de uiteenzetting over taalbouwsels en taaluitingen (blz. 16)? Het boek lijkt ons voor leerlingen (ook oudere) die voor het eerst met deze methode kennis maken, überhaupt moeilijk. Mondelinge toelichting van een docent lijkt hier en daar onontbeerlijk (bijv. bij de behandeling van het kategorale lidwoord op blz. 35), maar eigenlijk kan men over deze zaken pas zinnig oordelen als men met het boek zelf een tijdlang in verschillende klassen heeft gewerkt. Zoals het boek er nu ligt, lijkt het wel kans van slagen te hebben: er zijn veel praktische aanwijzingen in te vinden, zoals de test om konkrete substantiva te vinden (blz. 36), de regel om bijvoeglijke naamwoorden te onderkennen (blz.47), de duidelijke uiteenzetting over synonymie en homonymie (blz. 69), het schema van het begrip interpretatie (blz. 71) en de voorstellen voor onderzoekjes (blz. 77) en opdrachten (blz. 114 e.v.; 146 e.v.), die ons didaktische voltreffers lijken.
Bij een herdruk zouden enkele schoonheidsfoutjes verwijderd kunnen worden. Zo menen we dat vooruitwijzingen naar volgende hoofdstukken (van het type: ‘In hoofdstuk 10 gaan we hier nader op in’) iets te frekwent zijn; op blzz. 15, 23, 25, 30 en 83 zouden die zonder gevaar voor onduidelijkheid kunnen verdwijnen. Er blijven dan toch nog minstens zes van zulke verwijzingen over. Het lijkt ons ook niet juist bij de bespreking van literair taalgebruik van ‘kategoriefout’ te spreken (blz. 104, 106). We kunnen Carmiggelt, Bloem, Leopold en vele anderen hier bezwaarlijk van ‘fouten’ beschuldigen; beter is de formulering ‘overschrijding van kategorieregels’, zoals het op blz. 112 heet. Tenslotte: in de zevende regel van boven op blz. 48 zal wel ‘NK’ in plaats van ‘voorzetsel’ moeten staan.
| |
| |
Er zou veel meer over dit boek opgemerkt kunnen worden: vragen, ook kritische vragen, rijzen er voldoende. De eerste indruk is echter zeker positief. Het wachten is nu op het oordeel van de gebruikers, zowel de leerlingen als de docenten. Hoe het zeer jeugdige leerlingen met dit boek zal vergaan, is moeilijk te voorspellen, maar zeker zal het van nut zijn bij wat verder voortgeschreden onderwijs, waarvoor de auteur dit werk ook bedoeld heeft: we denken aan de pedagogische akademie, de M.O.-cursussen en de leraarsopleiding-nieuwe stijl.
m.c. van den toorn
| |
Nieuwe fragmenten van Reynaert I
‘Het tijdperk van de ontdekkingen is nog niet afgesloten!’, schreef ik hiervóór naar aanleiding van de vondsten van Dr. Beckers. Bij het ter perse gaan van deze aflevering bereikte ons een bericht dat deze woorden op de meest verheugende wijze bevestigt. Er zijn nieuwe fragmenten van Reynaert i gevonden! De Brusselse antikwaar A. van Loock verwierf in Zuid-Frankrijk een in 1522 te Straatsburg gedrukte bijbel waarvan hij de band als Vlaams herkende.Als schutblad dient een vel perkament waarop een fragment van een nog onbekend Mnl. gedicht over Sint Alexius leesbaar is. Uit het achterplat kwam onder meer een fragment van een Mnl. medisch werk te voorschijn, en zes octavo-bladen met in totaal ongeveer 340 verzen van Reynaert i. Het papier stamt vermoedelijk uit de late veertiende eeuw en is vervaardigd in Italië. Meer is nog niet bekend, alleen dat de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een optie op de aankoop van de fragmenten bezit. Wij ontlenen dit nieuws aan een kranteknipsel dat Drs. J. Deschamps zo vriendelijk was ons toe te zenden.
Toen de grote vossejager J.W. Muller in de Koninklijke Vlaamse Academie verslag deed van de ontdekking van het Dyckse handschrift, gebruikte hij een sacrale formule die Willem die Madocke maecte plezier zou hebben bezorgd: ‘annuncio vobis magnum gaudium...’. In afwachting van nadere gegevens over deze nieuwe vondst is er voor een ‘magnum gaudium’ thans opnieuw alle reden.
w.p.g.
|
|