De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
BoekbeoordelingenMattheus Gansneb Tengnagel. Alle werken waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. J.J. Oversteegen. Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1969. Prijs geb.: f 69,50.Menigeen die deze uitgave in handen krijgt, zal verbaasd constateren dat Tengnagels werk, naast de abele spelen en de poëzie van Gorter, Boutens en Bloem, een plaats gevonden heeft in de reeks Nederlandse klassieken; geen van de vijf betekenissen die Van Dale aan ‘klassiek’ verbindt is namelijk op dit oeuvre van toepassing. Ook kan men zich afvragen: waarom een editie van Tengnagel? Is daar nu in de eerste plaats behoefte aan, zolang er nog geen moderne uitgave beschikbaar is van Cats, Camphuysen, De Decker, Dullaert of Focquenbroch, zelfs niet een wetenschappelijk ten volle verantwoorde tekst van Huygens, om maar te zwijgen van Hooft? Anderzijds kan men zeggen, dat bij het gebrek aan moderne uitgaven van 17de- en 18de-eeuwse teksten elke editie van een auteur van enige importantie welkom is. En wat Tengnagels werk betreft komt daar nog bij dat het een aspect van de literatuur en cultuur der Gouden Eeuw representeert dat tot nu toe te zeer in de schaduw is gebleven. Geven stofomslag en band de inhoud aan als Verzameld werk van T., het titelblad omschrijft die nauwkeuriger met ‘Alle werken waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn’. Het is goed gezien van Oversteegen dat hij de literaire produktie van T. niet heeft losgemaakt uit het complex van schenden schimpschriften, omstreeks 1640 in Amsterdam in het licht gegeven, waarmee het nauw verbonden is. Zonder die con-teksten zou m.n. zijn Aemsterdamsche Lindebladen voor een aanzienlijk deel onbegrijpelijk zijn. In zijn inleiding over ‘handel en wandel van Mattheus Gansneb Tengnagel’ schetst de editeur het leven van de poëet, voorzover dat op grond van de betrekkelijk schaarse gegevens mogelijk is, en analyseert hij de verwikkelingen waarin deze in 1640 betrokken raakte. Hij probeert de relaties aan te geven tussen de diverse geruchtmakende schrifturen uit de jaren 1639-1640 en hun scribenten, en komt dan tot een voorstelling van zaken die niet helemaal overtuigend is. Oversteegen gaat uit van onderling vijandige verhoudingen. Zo zegt hij dat T. met ‘een niet zo heel kleine vinger’ naar Jan Soet wijst, wanneer hij in zijn anonieme Amsterdamsche Sonne-schyn als pseudoniem ‘Melis’ kiest en een gedicht van Soet opneemt, met diens initialen ondertekend (door een zetfout komt er echter L.S. onder te staan). Mijns inziens zullen de lezers bij Melis (nog wel via het Ovidiaanse ‘meum mel’, zoals O. wil), en bij de letters L.S. niet aan Soet gedacht hebben. Het boekje waardoor T. tenslotte in aanraking komt met de justitie, is St. Nicolaes milde gaven. Het verscheen anoniem en is niet van zijn hand, maar werd gemaakt door Pieter van den Broeck en Jacob Valck. Zonder dat hij het met zoveel woorden zegt, suggereert Oversteegen dat er een zekere animositeit heeft bestaan tussen deze twee en T.: zij wilden hem een hak zetten en dat is hun wonderwel gelukt. Zou dat waar zijn, dan is het bevreemdend dat T. in zijn Frik in 't veur-huys een van de toneelfiguren laat zeggen dat hij ‘dat Sinter Klaes Boekjen’ van Mr. Pieter en Jacob Vallek met genoegen heeft gelezen, ook al kwam een onschuldige daardoor in conflict met de overheid (blz. 385-386). Verdient Kruyskamps veronderstelling niet méér geloof, die oppert dat Soet en de beide anderen geen wraak | |
[pagina 429]
| |
hebben willen nemen op T., maar dat ze soortgelijke publicaties als Amsterdamsche Mane-schyn en Amsterdamsche Sonne-schyn hebben gemaakt, aangemoedigd door het feit dat die uitgaven ongestraft waren gebleven (Ts. 86, 1970, blz. 267-270)? Na een proces met veroordeling publiceert T. in 1641 de Aemsterdamsche Lindebladen onder eigen naam. Een groot gedeelte daarvan bestaat uit zelfverdediging en zelfbeklag van de maker omdat hem het auteurschap van (een) Maeneschijn wordt aangewreven. Op alle plaatsen in de Lindebladen waar daarvan sprake is, betrekt Oversteegen dat op T.'s eigen anonieme Amsterdamsche Mane-schyn, als zou hij zich daarvan willen vrijpleiten. Dat heeft echter niet zoveel zin meer nadat hij tijdens het gerechtelijk onderzoek het auteurschap heeft toegegeven. Volgens mij moet men niet denken aan T.'s eigen bundeltje, maar heeft hij Grove-Roffel ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-schijn (van Jan Soet) en/of St. Nicolaes milde gaven, aen d'Amstelse ionckheyt. Ofte het laetste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn op het oog. In r. 130 spreekt T. van ‘d'onkuische Maenschijn’ en tekent daarbij in margine aan ‘Een onlangs uitgegeven boekje’. Zou ‘onkuische’ niet als onderscheidend adjectief zijn toegevoegd om een tegenstelling te maken met zijn eigen ‘kuise’ (althans minder onkuise) Mane-schyn? Bovendien was zijn eersteling niet onlangs uitgegeven, maar twee jaar tevoren, pas daarna kwamen de andere ‘Mane-schijnen’ van de pers. Na de Lindebladen geeft T. een klucht in het licht, en tenslotte het prozaverhaal Het leven van Konstance, gecombineerd met de toneelbewerking ervan, De Spaensche heidin. De beide laatstgenoemde werken behoren tot de serieuze literatuur; waarschijnlijk hoopte de schrijver er artistiek veel eer mee in te leggen. Voor de moderne lezer zijn het verhaal en het toneelstuk evenwel niet erg boeiend, veel minder interessant dan het overige werk. Bij het proza heeft de auteur zich kennelijk moeite gegeven om een fraai verzorgde taal te schrijven, op verscheidene plaatsen doet de gemaniëreerde stijl aan Van Heemskercks Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia (1637) denken. De waarde van een tekstuitgave zal uiteraard voornamelijk afgemeten worden aan de zorg die aan de tekst is besteed, en dat in dubbele zin: zowel in de weergave van het oorspronkelijk als in de toelichting. Wat het eerste betreft drukt Oversteegen de tekst af van de beste editie die hij van een bundel kon vinden, integraal, met verbetering van evidente zetfouten. In de langere dichtstukken en het toneelstuk brengt hij de gebruikelijke regeltelling aan, maar in de losse gedichten van Afgeslagen bloemsel van de Aemsterdamsche lindebladen, de klucht en de prozagedeelten nummert hij doortellend de plaatsen die hij van een verklaring voorziet - waarom daar geen regeltelling? De toelichting bij de poëtische paskwillen van T. en consorten stelt bijzonder hoge eisen: platte woorden en obscene betekenissen waar het WNT geen melding van maakt, toespelingen op personen wier identiteit niet meer te achterhalen is of op ons onbekende voorvallen, en zetfouten bemoeilijken de interpretatie. Dit alles in aanmerkingGa naar voetnoot1 | |
[pagina 430]
| |
nemend, moet ik toch zeggen dat de annotatie de gebruiker meer dan nodig is in de steek laat. Bij woorden en toespelingen waarvan de betekenis of de bedoeling niet meer te achterhalen is, kan de editor vanzelfsprekend geen verklaring geven, maar in een uitgave die blijkens de hele presentatie bestemd is voor een ruimer publiek dan alleen de vakmensen, mag de toelichting niet ontbreken die wèl te geven is en waar ook de man van het vak nog dikwijls behoefte aan heeft. Oversteegen had de tekst beschikbaar kunnen stellen zonder toelichting, eventueel met verbetering van drukfouten: op zichzelf al een te waarderen initiatief. Als hij de tekst echter toegankelijk wil maken voor de geïnteresseerde gebruiker, moet hij, voorzover dat mogelijk is, voldoende uitleg en verklaring verschaffen. Daarin schiet hij tekort en dat is een manco waartegen overige kwaliteiten van de uitgave niet opwegen. Tot de waardevolle onderdelen reken ik de bijlagen met een paar teksten die van belang zijn voor onze kennis omtrent de figuur van Tengnagel en zijn Amsterdamse milieu, en een beknopte versie van de overtuigende analyse van D'onbekende voerman die Oversteegen indertijd in Merlijn 4 (1966) publiceerde. Verder is er een goedverzorgde bibliografie van het werk van T. met vermelding van de huidige bewaarplaatsen van exemplaren en een register met de namen van alle in de verschillende bundels genoemde personen. Op grond van het bovenstaande kan het eindoordeel niet onverdeeld gunstig zijn. Tegenover waardering, omdat het zeldzame en veelszins boeiende oeuvre van een curieuze 17de-eeuwse dichter weer verkrijgbaar is tezamen met een aantal ermee samenhangende teksten, staat kritiek op de onvoldoende annotatie. De uitgave maakt de indruk van niet zozeer overhaast als wel voorbarig geschied te zijn: ze zou gewonnen hebben bij een langere, maar vooral bij een grondiger voorbereiding. Het is jammer dat een werkstuk met verscheidene goede hoedanigheden op zo'n essentieel punt in gebreke blijft, temeer omdat het niet te verwachten valt dat er in deze eeuw nog eens een editie van Tengnagel zal verschijnen. De uitgever maakte er een prijzig, typografisch goed verzorgd boek van. De paskwillen worden daardoor gepresenteerd in een uiterlijke gedaante die opvallend contrasteert met hun inhoud en strekking.
Zeist, Charl. de Bourbonlaan 68 w. vermeer | |
Dr. P.E.L. Verkuyl, Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur. Assen 1971. Neerlandica Traiectina 19. XX, 530 pp. Prijs Fl. 78, -.Het is op zichzelf al een reden tot blijdschap dat er weer een Neerlandicus met grondige kennis van de Italiaanse letterkunde optreedt en deze blijdschap neemt toe wanneer hij dan, zoals Verkuyl doet, in een uitvoerig boek verslag uitbrengt van een belangrijk comparatistisch onderzoek. Het doel van dit boek, handelsuitgave van de dissertatie waarop de auteur 2 april 1971 aan de Universiteit te Utrecht promoveerde, is tweeledig. In de eerste plaats wil het de lezer bekend maken met de beroemde en invloedrijke tragicomedie over de trouwe herder en met de problematiek rond het stuk, en in de tweede plaats wil het de lotgevallen van de PF in de Nederlanden schetsen. De auteur heeft zich wat dit laatste betreft, wijselijk beperkt tot bewerkingen en vertalingen in de vorm van dra- | |
[pagina 431]
| |
matische teksten, al geeft hij als waardevolle toegift nog een lijst van lyrische gedichten die als vertaling of onder invloed van gedeelten uit de PF zijn ontstaan. Om het eerstgenoemde doel te bereiken geeft de schrijver in deel I om te beginnen een overzicht van het pastorale drama in Italië met de voorgeschiedenis ervan, dan een zeer uitvoerig overzicht van de inhoud van de PF, vervolgens een schets van de problemen rond het stuk, zoals de uitvoerige polemiek die erom heeft gewoed in het 16e-eeuwse Italië, de moraal en de waarde ervan, en tenslotte een algemeen overzicht van alle bekende vertalingen en bewerkingen. Hoewel deze eerste afdeling naar de schrijver enkele malen meedeelt, voor een groot deel berust op secundaire literatuur - begrijpelijk! - heeft ze voor de Nederlandse lezer grote waarde om de uitvoerige wijze waarop voor ons vaak moeilijk bereikbare stof wordt behandeld. Trouwens, ook dit eerste deel laat genoeg eigen visie van de auteur zien. Ik wijs op zijn opmerkingen over het anti-reële karakter van het pastorale drama (p. 21 v.) en zijn bijdrage aan de discussie over de moraal van de PF (p. 103 vv.), die hij beschouwt als wezenlijk een pleidooi voor geestelijk indifferentisme. Of dit laatste juist is, lijkt me niet boven iedere twijfel verheven. Het is in elk geval merkwaardig dat geen der Nederlandse vertalers/bewerkers voor die achtergrond van de PF oog gehad lijkt te hebben - zoals we nu dankzij Verkuyl weten (cf. bijv. p. 193-4, 334, 378). Hoe moeilijk overigens Guarini's stuk is, bewijst de mededeling op p. 76: Sinds de door Guarini zelf geannoteerde uitgave van zijn spel heeft nog niemand zich aan een wetenschappelijke uitgave met noten en commentaar gewaagd! In het algemeen lijkt me de auteur geslaagd in zijn pogen de PF en wat ermee samenhangt, aan lezers-buitenstaanders bekend te maken. Hij geeft het volle pond door Italiaanse citaten in de voetnoten te vertalen, en meer dan dit, m.i. te veel, door bijvoorbeeld aan ottave rime tussen haakjes toe te voegen: enkelvoud: ottava rima. Tegen de compositie van de veelal onbekende, soms onhandelbare stof heb ik een enkel bezwaar dat samenhangt met de werkwijze van de auteur. Hij presenteert zijn werk als verslag van een onderzoek. Als voordeel brengt dit eerlijkheid en spanning, als nadeel onoverzichtelijkheid met zich mee. Aan de hand van Verkuyls behandeling van de problemen rond de term tragicomedie, door Guarini in de Italiaanse letterkunde geïntroduceerd, wil ik dit toelichten. Op p. 31-32 wordt de term gebruikt wanneer Tasso's Aminta en de PF met elkaar vergeleken worden. Als omschrijving van het begrip doet dan Smits verklaring dienst: een tragicomedie is - althans in Nederland - een tragedie met exitus felix en derhalve te beschouwen als een formele variant van de tragedie. Gebruikte Guarini de term ook in die zin? Verderop blijkt het antwoord op die vraag ontkennend te moeten luiden. In noot 10 op p. 41 - dan zijn we bij de inhoudsopgave van de PF terecht gekomen - staat een belangrijke aanvulling over de ‘toonzetting’ van de tragicomedie. Het blijde einde moet voorbereid zijn en daarom worden niet, zoals in de tragedie, medelijden en vrees opgeroepen, maar medelijden en een lach. Vandaar bijv. de afwisseling van tragische scènes met komische. Verdere verheldering volgt op p. 90-99 bij de behandeling van Guarini's verdediging van zijn spel in de polemiek die erom woedde. Dan blijkt wat Guarini onder een tragicomedie wilde verstaan: een comedie waarbij ook enkele methoden van de tragedie worden aangewend (p. 94). Vanuit die omschrijving kan ook de aanwezigheid van de Proloog verklaard worden, die immers | |
[pagina 432]
| |
niet apart in de tragedie, maar wel in de comedie kan voorkomen (zoals op p. 39 nt. 5 wel gezegd, maar niet in verband met de PF verklaard wordt - die verklaring komt pas in heel ander verband op p. 158). Alle gegevens zijn dus wel in het boek te vinden maar het kost de lezer veel zoekwerk om dergelijke zaken bij elkaar te zetten, temeer omdat een index rerum ontbreekt. Het lijkt er overigens op dat Smits omschrijving van de term tragicomedie ook voor Nederland geen absolute geldigheid heeft. Ook Rodenburgh acht in een tragicomedie komische scènes zozeer gewenst dat hij er zelfstandig nog een aan zijn bewerking van de PF toevoegt (cf. p. 204).
In het tweede deel van de studie komen navolgingen en bewerkingen van de PF van de hand van Theodore Rodenburgh, Govert vander Beemd, I.V.D.M.D.H., Hendrick Bloemaert, David de Potter, R. van Engelen, A. Peys en K. Boon van Engelant aan de orde. Hoofdstukjes worden ook gewijd aan niet meer bestaande, of zelfs nooit vervaardigde vertalingen. Bovendien worden vier stukken behandeld die min of meer nauw met de PF gelieerd zijn, waaronder Hoofts Granida en Vondels Leeuwendalers. Als een toegift dient tenslotte een hoofdstuk over een vertaling van enkele passages van het stuk door Huygens als proeven voor een (nooit tot stand gekomen) geheel. In al deze hoofdstukken worden de betreffende dramatische werken nauwkeurig met de PF vergeleken, niet alleen wat betreft structuur en opbouw maar ook en detail, wat betreft de vertaaltechniek. David de Potters ‘Den getrouwen herder’ (1650) blijkt daarbij de meest betrouwbare vertaling van het spel te zijn. De grootste aandacht krijgt de eerste Nederlandse bewerking, die van Rodenburgh. Al beëindigt de auteur dit gedeelte van zijn studie met een ‘lijst van onbeantwoord gebleven vragen’, de lijst van opgeloste problemen - grote en kleine - is veel langer. Ik noem enkele van zijn conclusies. De voornaamste luidt negatief: Rodenburghs stuk kan noch naar vorm noch naar inhoud een Nederlandse Pastor Fido heten. Hij heeft geen oog gehad voor de moraal van het spel en evenmin gezien dat Guarini met zijn tragicomedie een formeel geheel nieuw genre heeft willen geven. Opvallend is de depastoralisering die Rodenburgh de PF heeft doen ondergaan, en in verband daarmee zijn merkwaardig streven naar realisme. Zijn stuk speelt zich duidelijk in en om Den Haag af en de ‘couleur locale’ wordt versterkt door verwijzingen naar de rederijkersfeesten ter gelegenheid van de viering van Leidens ontzet. Helaas behoort de vraag naar het waarom van dit alles thuis in de lijst van onopgeloste (misschien eerder onoplosbare) kwesties. Verkuyls hierboven al geschetste werkwijze leidt ook in dit deel soms tot een minder gelukkige, in elk geval soms wel erg breedvoerige presentatie. Zo is bijv. hfdst. VIII een tien bladzijden lange (en dan nog niet eens definitieve) weerlegging van een gissing van Te Winkel omtrent een eventuele vertaling van de PF door ene Margareta le Gouche. Overgebleven portretten van haar worden uitvoerig beschreven alleen om de conclusie dat daarop geen enkele toespeling op literaire activiteit harerzijds voorkomt. Een enkele maal lijkt coördinatie tussen de hoofdstukken te ontbreken. Bij de behandeling van Peys' bewerking meldt de auteur dat bij hem de proloog verdwenen is, de koren ontbreken en het slechte herderinnetje Corisca geen gelukkig einde wordt | |
[pagina 433]
| |
gegund. Men is geneigd bij dit alles aan invloed van het Frans-Klassicisme te denken bij dit in 1671 verschenen stuk, maar de auteur rept hierover niet. Wèl in een ander verband als hij Peys' streven naar liaison des scènes en zijn afkerigheid van de monoloog noemt. In het volgende hoofdstuk echter, dat over Boon van Engelants Dorinda, heet het ontbreken van de koren wel ‘een typisch klassicerende handelwijze’. In verband met het ontbreken van de proloog wordt Peys door Verkuyl op de vingers getikt omdat hij zijn stuk toch pastorale had durven noemen. Juist in de pastorale immers bleef de traditie van de Voorrede gehandhaafd - zo schrijft de auteur op gezag van Van Hamel, die dit beweert op grond van een citaat van David de Potter uit 1696. Nu vind ik op zichzelf zo'n terechtwijzing vanuit de 20e eeuw al van twijfelachtige waarde, maar juist Verkuyl had kunnen weten dat het citaat van De Potter hier geen enkele bewijskracht bezit. Eerder in zijn boek immers (p. 313) had hij immers aangetoond dat De Potter hier niet anders doet dan Guarini vertalen - en dat al in 1650. Als Boon van Engelant in het volgende hoofdstuk dezelfde ‘fout’ blijkt te maken, is Verkuyl toegefelijker en schrijft (p. 428 nt 42): ‘Het ontbreken van een Proloog is in deze tijd klaarblijkelijk geen belemmering meer om het stuk een herdersspel te noemen’. Een enkele opmerking nog over de Granida. Verkuyl trekt de logische consequentie uit Smits opvatting dat de Granida geen pastorale mag heten en noemt het stuk ‘wezenlijk anti-pastoraal’. Gaat dit niet te ver? Heeft Hooft werkelijk bedoeld verzet aan te tekenen tegen het pastorale - en alleen dan mag men toch van anti-pastorale spreken? Verkuyl schrijft: ‘In de pastorale ouverture kon dan de sensuele, in de grond cynische, anti-platonische liefde worden geschilderd, waartegen de Liefde uit de rest van het spel bijzonder sterk zou afsteken’ (p. 451). Inderdaad heeft hij in zijn inleiding betoogd dat de pastorale liefde in het algemeen heidens-sensueel, aards en cynisch is. Maar geldt dat ook zo voor de liefde van de ‘trouwe herder’? Daartegen hoefde Hooft toch geen bezwaren te hebben? Kan men niet zeggen dat Granida en Daifilo door hun zuivere liefde boven het gewone herdersleven alsook boven het gewone hofleven uitstijgen en de ware eenvoud van het ene voortreffelijk gaan combineren met de verantwoordelijkheid van het andere? Dat is niet anti-pastoraal; niet alleen in het eerste maar ook nog in het vijfde bedrijf verkiest Granida het landleven boven dat van scepters en tronen, al lopen de gebeurtenissen tenslotte toch anders. Mijn enkele opmerkingen mogen volstrekt niet de indruk vestigen dat hier niet van een voortreffelijke studie sprake zou zijn. Ze zijn er alleen een bewijs van dat men blij is bij tijd en wijle toch eens met de auteur van mening te kunnen verschillen. Meestal blijft de lezer weinig anders over dan de resultaten van het door de schrijver verzette werk dankbaar te aanvaarden. Dat men bij de lectuur van het omvangrijke boek toch wel eens door een gevoel van teleurstelling bekropen wordt, is niet de schuld van de auteur, maar van het onderwerp. Veel van de Nederlandse vertalingen en bewerkingen van de PF hebben slechts een beperkt belang - maar dat we dit nu haarfijn weten is in elk geval ook de verdienste van Verkuyl.
Heemstede, Asterkade 28 maria a. schenkeveld-van der dussen |
|