De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Drie vragen over Apo Koinou-constructiesAlt: du bist alt bist du: altGa naar voetnoot1. Een buitenlands geleerde heeft eens naar voren gebracht, dat ‘the theory of poetic language is primarily interested in the difference between the standard and poetic language, whereas the theory of the standard language is mainly interested in the similarities between them.’Ga naar voetnoot2 De hier genoemde tweedeling, die niet ongebruikelijk is, laat ruimte voor een derde theorie: die van het taalgebruik, dat - niet-standard en niet-poetic (en dus misschien wel ‘fout’) - zo vaak kan worden aangetroffen in geschreven en gesproken vormGa naar voetnoot3. Wij tekenen hierbij aan dat de karakterisering van een taalverschijnsel als ‘fout’ dient uit te gaan van een bepaald normatief kader, dat op wetenschappelijk verantwoorde wijze tot stand moet zijn gebracht. Dit nu is veelal niet het gevalGa naar voetnoot4. De zojuist gebruikte woorden ‘geschreven en gesproken vorm’ brengen ons op de in een ander vlak liggende, algemeen geaccepteerde verdeling in primair en secundair taalgebruikGa naar voetnoot5. Deze tweedeling, die door De Groot wordt uitgebreid met verschijnselen als taktiel taalgebruik en taalgebruik bij het denkenGa naar voetnoot6, en door de psycholoog Vygotsky met het verschijnsel van de ‘inner speech’ en de ‘egocentric speech’Ga naar voetnoot7, zullen wij voor de duur van dit artikel uitbreiden met die merkwaardige vorm van taalgebruik (wij denken bijvoorbeeld aan gedichten) waar de geschreven taalvorm uitsluitend schijnt te dienen als een min of meer gebrekkig voorschrift of recept voor een naar wezen en bedoeling als primaire vorm gegeven uiting: het gesproken kunstwerk, dat onder het juk van de geschreven vorm door moet opdat het kan worden overgeleverd aan lateren, die het opnieuw als gesproken kunstwerk kunnen realiseren, - en ook dan pas belevenGa naar voetnoot8. Bij gewone in schrift vastgelegde uitingen is deze drang | |
[pagina 422]
| |
tot telkens hernieuwde realisatieGa naar voetnoot1 niet of nauwelijks aanwezig. Indien men de drie onderscheidingen uit de eerste alinea in verbinding brengt met de drie uit de tweede, verkrijgt men negen relatie-velden met telkens twee van de gemaakte onderscheidingen als constituent. Op verschillende ongebruikelijke van deze velden begeven wij ons indien wij het verschijnsel apo koinouGa naar voetnoot2 aan de orde stellen. Niet om dit verschijnsel ten einde toe te beschrijven, maar om steun te geven aan de gedachte die Stutterheim naar aanleiding van het enjambement uitsprak in zijn Tijd en taalkunstwerk: ‘Een volledige theorie van het enjambement veronderstelt een volledige versleer, waarbij ook aan het problematisch contrast “versvoordracht” en aan het feit dat gedichten ons in schrifttekens, dus in symbolen, zijn overgeleverd, voldoende aandacht wordt besteed.’Ga naar voetnoot3 Voordracht/schrifttekensGa naar voetnoot4, en deze twee in verband gebracht met de gedachte dat naast standaard- en poëtisch taalgebruik gelet zou moeten worden op de eigen waarde van misschien wel ‘fout’ taalgebruik. Met het woord ‘fout’ entameren wij het eerste gegeven met betrekking tot het onderwerp apo koinou. In het proefschrift van D.M. BakkerGa naar voetnoot5 wordt in het historisch-inleidende deel aangetoond dat men de Griekse term, omdat hij geregeld voorkomt, zoals bijv. in een scholion op Homeros, kan beschouwen als een echte terminus technicus, waarvan het vroegere gebruik niet samenvalt met het hedendaagse: ‘tegenwoordig slaat de term alleen op gevallen als Gisteren ging ik naar Marie was jarig (mond., datum niet genoteerd), waar niet alleen de dubbele relatie maar ook de middenpositie kenmerkend is voor het “gemeenschappelijke deel”; het is syntactische haplologie (). Dit element ontbreekt in het begrip van de Scholiasten.’ En hij vervolgt: ‘Naar onze mening is het de bedoeling van de tekstinterpreten, bij het smeden van term en begrip, niet geweest een bepaald syntactisch verschijnsel, in casu de “samentrekking”, in zijn eigen aard te karakteriseren. Veeleer is het een handige term, gebruikt als korte exegetische aanwijzing en dan ook voornamelijk dienend om de lezer te helpen.’Ga naar voetnoot6 Het geregelde gebruik dat personen als de Scholiasten maakten van de handige term, gaat derhalve niet gepaard met een afkeuring van de verschijnselen waar de term | |
[pagina 423]
| |
op slaat. Bakker ziet het anders, als hij, in aansluiting bij het moderne gebruik van de term (d.w.z. sedert de zeventiende eeuw), in het derde hoofdstuk van zijn studie het verschijnsel apo koinou (in de thans gangbare zin van het woord) als ‘taalontsporing’ karakteriseert en zegt: ‘Een voorbeeld: in Gisteren ging ik naar Marie was jarig () wordt van “Marie” gesproken in het kader van twee verschillende samenhangen; het woord Marie echter wordt slechts eenmaal gerealiseerd. We kunnen de geciteerde formatie qua opeenvolging der fatische elementen omschrijven als een tweetal reeksen, die verkeerdelijk zodanig in elkaar zijn gebouwd, dat het laatst gerealiseerde fatische element van de eerste reeks identiek is aan het eerst gerealiseerde van de tweede reeks. Aan deze Siamese bouw beantwoordt een Siamese intonatie: het intonatiepatroon is zodanig, dat Marie zou kunnen worden opgevat als slot van een zin, maar ook als begin van een andere.’Ga naar voetnoot1 De in de woorden ‘taalontsporing’ en ‘verkeerdelijk’ tot uitdrukking gebrachte afkeuring van het onderhavige verschijnsel wordt even verderop nog verduidelijkt: ‘Bovendien wordt een apo koinou-formatie terecht als fout beschouwd; (). In een apo koinou is ten onrechte niet uitgedrukt, dat “Marie” figureert in twee verschillende zakencomplexen: “gisteren ging ik naar Marie” en “Marie was jarig”. Er zit een wrong tussen wat de spreker denkt en wat hij zegt. De fout die hij als spreker maakt is dat hij, de realisatie van Gisteren ging ik naar Marie voltrokken hebbend, meent tevens het eerste woord van Marie was jarig gerealiseerd te hebben: wat hij zegt is dus tevens verschillend van wat hij denkt dat hij zegt.’Ga naar voetnoot2 Het is in dit verband interessant de houding te noteren van enige andere Nederlandse taalkundigen ten opzichte van het verschijnsel. Stoett laat de in zijn Middelnederlandsche spraakkunst verzamelde gevallen van apo koinou vergezeld gaan van de opmerking: ‘Evenals in het Mhd. is ook in het Mnl. eene constructie apo koinou bekend, waarbij één element als bestanddeel van twee zinnen dienst doet. Haplologie en slordigheid zullen hiervan wel de voornaamste oorzaken zijn.’Ga naar voetnoot3 Hoewel de term haplologie neutraal kan zijn (de auteur legt hem verder niet uit, gebruikt hem slechts op nog twee plaatsen in opmerkingen), wordt met ‘slordigheid’ stellig uitdrukking gegeven aan een gevoel van afkeuring. In Weijnens Zeventiende-eeuwse taal wordt de apo koinou-constructie, welke hierin bestaat ‘dat een groep noodzakelijk zowel bij het voorafgaande als het volgende gerekend moet worden’ (sic), enerzijds neutraal behandeld in een afzonderlijke paragraaf, anderzijds in relatie gebracht met het in de volgende paragraaf behandelde geval ‘dat een die-zin anacolouthisch gecoördineerd is aan een zin met dat en tevens subject is bij een volgende zin (apo koinou).’Ga naar voetnoot4 In Woordvolgorde in het Nederlands is Van der Lubbe de mening toegedaan dat, zolang bepaalde afwijkingen door de taalgebruikers zelf worden afgewezen, de grammaticus | |
[pagina 424]
| |
ze ‘gevoeglijk buiten beschouwing’ mag laten. Maar hij voegt daar aan toe: ‘Anders wordt het, als sprekers of schrijvers “van formaat” deze bewust als een soort stijlfiguur gaan aanwenden, want bij voldoende navolging wordt de des betreffende constructie eo ipso opgenomen in het taalsysteem.’Ga naar voetnoot1 Het is natuurlijk de vraag of apo koinou-constructies voor dat laatste ooit in aanmerking zullen komen. Voor dit moment in het midden latend of het voorgaande voldoende gegevens bevat voor de conclusie dat Nederlandse taalkundigen het gebruik van apo koinou veroordelen, brengt een opmerking van Overdiep in de Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch, nl. dat een bepaalde ‘vorm van ‘apo koinou’ () in volkstaal schering en inslag’ isGa naar voetnoot2, ons tot de vraag of apo koinou-constructies in het algemeen (of bepaalde soorten ervan) geacht moeten worden méér voor te komen in primair taalgebruik dan wel in secundair, en, zo nodig, of zij in een van die beide soorten van taalgebruik meer of minder laakbaar zijn. De door Overdiep gegeven voorbeelden uit de omgangstaal, uit de Katwijkse volkstaal en uit Brusses Onder de menschen zijn stellig bruikbaar als materiaal met primair karakter, maar kunnen slechts gelden als één soort van apo koinou-constructies. Zij kunnen in het algemeen niet direct op één lijn worden gesteld met het door Bakker gegeven voorbeeld, waar de twee verkeerdelijk in elkaar gepaste reeksen elk een eigen inhoud hadden, nl. Gisteren ging ik naar Marie en Marie was jarig. Overdieps voorbeelden daarentegen, alsmede de circa vijftien gevallen die Uylings in Praat op heterdaad ontleent aan mondeling taalgebruikGa naar voetnoot3, moeten in hoofdzaak beschouwd worden in het licht van wat Van Haeringen schreef over Tangconstructies en reacties daaropGa naar voetnoot4. Van de vier door Van Haeringen genoemde middelen, welke ‘strekken tot verlichting van tangconstructies’Ga naar voetnoot5, vertoont nummer één, de zgn. herhalingsconstructie, soms apo koinou-elementen. Van de vijftien potentiële voorbeelden van Uyling blijven er maar twee over: ‘Slechts in enkele gevallen zou men met behulp van de theorie van Overdiep een verklaring kunnen zoeken b.v. ‘het zijn verschillende radiolampen zijn er tussen’ (), waar we zouden kunnen spreken van twee zinnen (n.l. ‘het zijn verschillende radiolampen’ en ‘verschillende radiolampen zijn ertussen’), waarbij dan ‘verschillende radiolampen’ apo koinou gebruikt zou zijn. Hetzelfde doet zich voor bij ‘je ziet ontzettend veel snoeren zie je er naar toe lopen’ () en hier volgt dan ook nog een pauze na snoeren, die eventueel zou kunnen wijzen op een verbroken contact’Ga naar voetnoot6. Toegevend dat wij bij deze gevallen ‘zouden kunnen spreken’ van twee zinnen, vragen wij ons af of het toch niet beter is ze te beschouwen als varianten van énkele zinnen, die één mededeling bevatten. Het voorbeeld van Bakker bevat twee mededelingen. Indien wij voorts Stoett en Weijnen buiten beschouwing moeten laten omdat zij zich uiteraard slechts kunnen beroepen op geschreven taalgebruik, is C. Minis in | |
[pagina 425]
| |
De apo koinou-constructie, vooral in den Ferguut nochtans juist van mening dat hij een bepaalde gevolgtrekking ook op geschreven taalgebruik zou mogen baseren: ‘Een bijzonderheid van niet geringe waarde brengt ons op het spoor van de drijfveer die apo koinou doet ontstaan, nl. het feit, dat vele gevallen in den Ferg. in de directe rede staan. Omdat apo koinou in de omgangstaal zoo veel voorkomt, heeft men gemeend, dat deze constr. haar ontstaan aan nalatigheid, slordigheid te danken heeft’Ga naar voetnoot1. Ook hier echter tonen de voorbeelden aan, zoals wel te verwachten was, dat het moeilijk is ze te beschouwen als gevallen van primair taalgebruik tout court; met name de metrische omgeving, en wat daar voor Minis aan vast zit, is daar debet aan. Bij Bakker ligt de relatie mondeling/schriftelijk taalgebruik ingewikkelder. Naar wij menen is het mogelijk dat Bakkers afkeuring van de apo koinou mede het gevolg is van het door hem verzamelde materiaal. Het was zijn enige bedoeling het zo te kiezen dat er ‘een redelijke kans bestond een behoorlijk zicht te krijgen op de ‘samentrekking’ in het algemeen.’ De auteur beperkte zich tot een synchrone descriptie van samentrekkingsverschijnselen in Nederlands van na 1880, waartoe zijn materiaalverzameling vrijwel uitsluitend gelezen of gehoorde taaluitingen omvatte, die niet door hemzelf werden geproduceerd. Maar aan de mededeling, dat zowel mondeling als schriftelijk taalgebruik werd bestudeerd, voegt hij in een noot toe, dat het aantal schriftelijke voorbeelden het aantal mondelinge aanzienlijk overtreft, en: ‘Dit zou natuurlijk anders zijn geweest, als we van een ‘hidden taperecorder’ gebruik hadden gemaakt.’ Bakkers zeer gevarieerde materiaal ‘heeft als nadeel, dat de voorbeelden onderling principieel ongelijkwaardig zijn in stilistisch opzicht’, maar ‘dit weegt () niet op tegen het voordeel, dat men eenzelfde verschijnsel werkzaam kan zien in een breed gebied van taalgebruik.’ Een en ander impliceert wellicht dat het toevallig moet worden geacht dat Bakkers énige apo koinou-formatie Gisteren ging ik naar Marie was jarig een geval van primair taalgebruik is: ‘(mond., datum niet genoteerd)’, zegt de auteurGa naar voetnoot2. Wij ontkomen immers niet aan de indruk dat hij, bij de geschetste houding ten opzichte van zijn materiaal, het verschijnsel had kunnen optekenen uit schriftelijk materiaal na 1880. In geschreven taaluitingen die in stilistisch of expressief opzicht bijzonder moeten heten (zoals bijvoorbeeld gedichten) is het verschijnsel zeker niet uitgestorven: men denke slechts aan experimenteuze verzen als die van de Beweging van Vijftig, waar opzettelijke apo koinou-constructies een beoogde verwarring van de ervaring ten gevolge kunnen hebben, en waar een bepaalde wijze van voordracht vrijwel steeds gepaard gaat met een keuze uit verschillende interpretatiemogelijkheden. Het is de vraag of dit laatste Bakker in het verband van zijn studie niet had kunnen verleiden tot een meer specifieke descriptie en analyse van óók apo koinou-verschijnselen. In ieder geval zouden wij in het algemeen willen pleiten voor het aanhouden van een strakke scheiding tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik, en tevens voor een | |
[pagina 426]
| |
ruimere behandeling van eigenaardigheden en afwijkingen die in een bepaalde stilistische omgeving met goed succes kunnen worden aangewend. Intussen zitten wij met de moeilijkheid dat een paar taalkundigen die zich in het verschijnsel apo koinou hebben verdiept en zich daarbij al dan niet noodgedwongen op geschreven materiaal beroepen, ons verzekeren dat het verschijnsel juist in gesproken taal zo vaak voorkomt. Anderzijds moeten de bij andere taalkundigen stellig aan mondeling taalgebruik ontleende constructies, welke in verband worden gebracht met het verschijnsel apo koinou, bij nader inzien eerder als herhalingsconstructies worden beschouwd. En tenslotte is Bakkers aan mondeling taalgebruik ontleende voorbeeld uitgerekend géén herhalingsconstructie. Hierna complementeren wij de reeks met het uitspreken van het vermoeden dat de herhalingsconstructie-met-apo-koinou-karakteristiek voor estetische doeleinden minder geschikt is dan een gewone apo koinou-constructie. Het derde punt dat wij hier aansnijden betreft de intonatie van de apo koinou. Zoals wij gezien hebben spreekt Bakker van een ‘Siamese bouw’, waaraan zou beantwoorden: ‘een Siamese intonatie: het intonatiepatroon is zodanig, dat Marie zou kunnen worden opgevat als slot van een zin, maar ook als begin van een andere.’ Het is mogelijk dat men een Siamese intonatie, die in de zgn. Thaigroep der Tibeto-Chinese talenfamilie wellicht op grote schaal voorkomt, toch niet in Nederland zou verwachten. Overdiep en Uylings laten zich niet of nauwelijks uit over de intonatie van de door hen als (mogelijke) apo koinou aangemerkte gevallen; bij Uylings zien we bij één van de twee al door ons behandelde overschietende gevallen een pauze aangegeven achter het koinon: / je ziet ontzettend veel snoeren / zie je er naar toe lopen/, - welke pauze ‘eventueel zou kunnen wijzen op een verbroken contact.’ Tégen Overdieps theorie, dat bij deze modellen zinsdelen worden herhaald ‘omdat het contact was verbroken’, pleit trouwens, ‘dat in verreweg de meeste gevallen (78%) in dergelijke zinnen geen pauze voorkomt voor de herhaling. Wanneer op die plaats het contact was verbroken, dan zou dit door een pauze, hoe kort ook, merkbaar moeten zijn’Ga naar voetnoot1. In de trant van Bakker zouden wij hier aan toe kunnen voegen, dat ‘verbreking van contact’ hier niet betekent ‘verbreking van intonationeel contact (over de gehele lengte van het gegeven voorbeeld)’, en dat de intonatie, ondanks de aanwezige pauze, toch Siamees blijft. Op de bij een koinon mogelijk optredende pauze spitst zich ook het reeds genoemde artikel van C. Minis toe: naar aanleiding van een uit 1925 daterende studie van F. KargGa naar voetnoot2, die meent ‘in de omgangstaal opgemerkt te hebben, dat niet eerst een volledige zin gevormd wordt, maar dat steeds voor het koinon een pauze ligt, waarna dan met het koinon het tweede lid een volledigen zin vormt, bv. Geef mij eens/ dat boek daar wil ik hebben’, - constateert Minis: ‘Het spreekt van zelf dat het hier gaat om dengene, die deze constr. bij het spreken of schrijven vormt. De lezer [onze cursivering, pdv.] legt steeds de caesuur na het koinon, zoals mij uit een kleine enquête gebleken is. Dit geldt ook voor den onvoorbereiden voordrager.’ Inversie van bepaalde zinsdelen opmerkend, vervolgt hij: ‘Er valt inderdaad een kleine pauze voor het | |
[pagina 427]
| |
koinon, maar deze wordt daardoor veroorzaakt, dat het voornaamste gedeelte van den zin, het koinon, door inversie achteraan staat. Juist door die inversie in den eerste zin wordt apo koinou mogelijk gemaakt. Men mag echter de pauze, door inversie vóór het geïnverteerde zinsdeel ontstaan, niet verwarren met de spannende pauze na het koinon.’ Minis, die behalve inversie- ook asyndeton- en contaminatieverschijnselen kenmerkend acht voor de ‘affectieve gevoelswaarde’ van de apo koinou-constructie, weet niet waarom een spreker of schrijver inversie zou toepassen, als het ware nog vóórdat hij weet dat hij een geïnverteerd deel nodig zal hebben voor de tweede zin; hij is daar overigens heel duidelijk in: ‘Er is geen reden, om aan te nemen, dat iemand bij het vormen van een dergelijke constructie zich reeds bewust wordt, dat het laatste deel van die zin tevens het eerste gedeelte van een volgende zin zal zijn ()’Ga naar voetnoot1. Het is in een beknopt kader als het onderhavige niet mogelijk dat wij ons verder verdiepen in het hoe en waarom van de door Minis geconstateerde inversie, waarin (via het koinon) geanticipeerd zou worden op de tweede zin; ook de kwestie van de pauze raakt daarmee van de baan. Hoewel Minis' opmerkingen óver en onderscheidingen ván in versregels voorkomende apo koinou-constructies bepaald scherpzinnig zijn, lijkt men de oplossing van het pauze-probleem niet in principe te mogen zoeken in het metrische of ritmische kader van de Ferguut-verzen, want Minis maakt op de door ons geciteerde plaatsen geen principieel onderscheid tussen zijn voorbeelden uit de Ferguut en het door hem gegeven voorbeeld: Geef mij eens dat boek daar wil ik hebben. Ten overvloede tekenen wij hierbij aan dat wij de in dit voorbeeld aanwezige inversie juist niet zo overtuigend achten (vgl. Geef mij eens dat boek/ Geef mij dat boek eens), en dat Bakkers voorbeeld van apo koinou Gisteren ging ik naar Marie was jarig, niet de door Minis bedoelde inversie bevat. Dit betekent, dat ook onze derde excursie naar aanleiding van het verschijnsel apo koinou op niets is uitgelopen, en dat een nadere systematische bestudering wellicht dringend gewenst is. Behalve een definitie van het verschijnsel, zou die bestudering ook uitsluitsel kunnen geven over de drie door ons opgeworpen punten en de daarmee samenhangende vragen. Nog eens samengevat betreffen deze vragen (de mate van) het al dan niet fout zijn van (soorten van) apo koinou-formaties in zowel mondeling als schriftelijk taalgebruik, van al dan niet estetische aard; vervolgens de omvang van het gebruik van apo koinou-formaties in de verschillende soorten van taalgebruik; en tenslotte de vraag hoe het in al deze gevallen zit met de intonatie van taalpatronen waarin een koinon voorkomt.
Leiden, juni 1971 pim de vroomen |
|