| |
| |
| |
Want en omdat
De schoolgrammatica's noemen omdat een onderschikkend en want een nevenschikkend voegwoord, zich aansluitend bij Den Hertog (1911: 9), De Vooys (1957: 382) en Naarding (1961: 87). Omdat verbindt een redengevende bijzin aan een hoofdzin; want geeft redengevend of oorzakelijk zinsverband aan; aldus de gebruikelijke terminologie. Beide voegwoorden verbinden ‘zinnen’. Daardoor wijkt want af van de andere nevenschikkende voegwoorden en, of en maar, die immers ook ‘zinsdelen’ kunnen verbinden. Wel wijst Naarding erop, dat door want meer en meer redengevend verbonden ‘zinsdelen’ worden nevengeschikt:
(1) | deze nuttige, want leerzame boeken. |
Van Bakel (1968: 180) noemt eveneens omdat een onderschikkend en want een nevenschikkend voegwoord, maar na enige aarzeling ten aanzien van want. Het meest karakteristieke verschil tussen onder- en nevenschikking is volgens hem, dat het tweede lid van de voegwoordconstructie bij de nevenschikkende voegwoorden endocentrisch - een kern met een bepaling - kan zijn (en de zeer oude man), bij de onderschikkende daarentegen niet. Het tweede lid van een want-constructie kan evenmin endocentrisch zijn. Een herformulering van de al oudere constatering dat want ‘zinnen’ verbindt, geen ‘zinsdelen’. De voegwoordconstructie die met want begint, kan - in tegenstelling tot constructies beginnend met en, of en maar - niet met een andere woordgroep één zinsdeel vormen, dus met die andere woordgroep gezamenlijk voor de persoonsvorm geplaatst worden. In een opmerking wordt wel toegegeven dat want de neiging heeft eigenschappen van en en maar aan te nemen:
(2) | Een belangrijk want een groot vernieuwer is ook Cézanne. |
De enige reden waarom Van Bakel want toch, in aansluiting op de traditie, een nevenschikkend voegwoord noemt, is ongetwijfeld het feit dat het tweede lid van de want-constructie de onafhankelijke woordorde heeft, met voorplaatsing van de persoonsvorm.
Van Dale-Kruyskamp (1961) noemt want evenals omdat een onderschikkend voegwoord, in afwijking van de traditie. Bos (1964: 229-237) en Paardekooper (1968: 302) ontkennen ook dat want een nevenschikkend voegwoord is. Vooral Bos houdt zich uitvoerig met want bezig. De leden van een nevenschikking bezitten volgens Bos' werkhypothese dezelfde valentie, drukken dezelfde houdingsbetekenis uit. Bij want is dit niet noodzakelijk; een imperatief kan verbonden worden met een persoonlijk voornaamwoord - verbum finitum - constructie:
(3) | Schiet op, want ik heb honger. |
Samentrekking is niet mogelijk:
(4) | *Jan komt niet, want is ziek. |
De betekenis van want is niet met behulp van en (en namelijk) te omschrijven, wel met een relatie-bepalend woord alleen (namelijk). Bos vraagt zich zelfs af of want wel een voegwoord is. Want verbindt zinsstukken, te vergelijken met
(5) | (Hé), (Jan), (kijk 's), Piet valt. |
| |
| |
De segmenten vormen gezamenlijk de totale woordinhoud van een zin, maar de segmenten - of zinsstukken - zijn geen leden van een constructie. Met andere woorden: tussen de zinsstukken die door want verbonden worden, bestaat geen syntactisch verband. Ook Paardekooper wijst op het afwijkend semantisch gedrag van want. Want kan uitsluitend zinnen verbinden met de onafhankelijke woordorde, kan uitsluitend ‘ww-patroondeel’ zijn met ‘voor-pv’, mits dan nog het zinsdeel vóór de persoonsvorm ‘gerealiseerd is’.
Hoewel Overdiep omdat ook een onderschikkend en want een nevenschikkend voegwoord noemt (1949: 580, 619), is een afzonderlijke behandeling van zijn opvattingen gerechtvaardigd: hij is de eerste die ingaat op de ‘functie’ (de semantische functie) van want. Vóór Naarding en Van Bakel wijst hij op de opkomst van de ‘‘overspannen’ constructie van het parenthetisch attribuut, door want (of immers) versterkt’:
(6) | Nu valt de eenzijdige - want overwegend op de toestanden in de mijnen geörienteerde (sic) - samenstelling op. |
Vóór Bos tracht hij de semantische functie van want te bepalen. Het want-lid geeft een ‘redelijke motiveering van het voorgaande, niet de oorzaak van of de aanleiding tot een gebeurtenis (...) de auteur treedt met zijn subjectieve meening naar voren’ (1949: 619). Overdiep voegt daaraan toe: ‘Evenwel in het verslag van daden en ervaringen van de derde persoon kàn de zin met want gemakkelijk causale betekenis krijgen in afwijking van de gewone: de verklarende, motiverende. Zoodra de zin causaal is, is de functie van den zin onderschikkend’.
Niet over omdat, maar wèl over want bestaat verschil van mening. Is want nevenschikkend of onderschikkend? Het is zinnig zich eerst af te vragen wat onder nevenschikking verstaan wordt. ‘A coordination is a construction consisting of two or more members which are equivalent to grammatical function, and bound together at the same level of structural hierarchy by means of a linking device.’ (Dik 1968: 25) Dik verstaat onder grammatische functie ‘de rol die een konstituent speelt binnen de syntaktische konstruktie t.o.v. andere konstituenten van deze konstruktie’ (1970: 150). Maar de door want verbonden leden kunnen niet opgenomen worden in een groter geheel, waardoor eerst bewezen zou kunnen worden dat de beide leden dezelfde ‘level of structural hierarchy’ hebben, dezelfde grammatische functie vervullen. Met een voegwoord als en is dit wel mogelijk:
(7) | Als we genoeg geld hebben en als onze gezondheid het ons toestaat, gaan we in juni met vakantie. |
Zinnen als
(8) | Ik blijf thuis, want het regent, zei moeder. |
vormen een uitzondering, maar bewijzen niets: zin (8) is een geval van zelfnoemfunctie. Alleen uitzonderlijke gevallen als
(1) | deze nuttige, want leerzame boeken |
kunnen als bewijs dienen.
Evenals Bos omschrijft Bakker (1968: 58-59) de nevengeschikte groep als be- | |
| |
staande uit ‘twee of meer mono- of multi-elementaire elementen met (...) gelijke syntactische valentie’. Een definitie die in wezen niet afwijkt van die van Dik, en die voor de statusbepaling van want ook onvoldoende houvast biedt. Nu heeft Bakker het over de samentrekking, een verschijnsel dat met nevenschikking samenhangt. Het is veelzeggend dat hij geen voorbeelden met want geeft.
(1) | deze nuttige, want leerzame boeken |
is zeker geen geval van samentrekking. Indien (1) een nevengeschikte groep is, dan vertoont de groep overeenkomst met
(9) | grote en heilige waarheden, |
geen groep met samentrekking, maar een geval van enkapsis van een nevenschikking in een onderschikking. Zoals grote en heilige afzonderlijk verbonden zijn met waarheden, zijn nuttige en leerzame afzonderlijk verbonden met boeken en aan elkaar nevengeschikt; nogmaals, onder het voorbehoud dat (1) een geval van nevenschikking is; de groep is dan ‘gebruikt om een zakencomplex te noemen, niet een verzameling van eigenschappen’ (Bakker 1968: 83). Evenals Reinders (1963) beschouwt Bos deze groep als een constructie van een kern met een appositie: de in het tweede lid geuite bewering preciseert de in het eerste lid genoemde zaak.
Dik geeft een test voor de statusbepaling van nevenschikkende voegwoorden (1968: 34): ‘given a particle which might tentatively be regarded as a coordinator (in a structure like M1 co? M2), consider the possibility of adding a further particle, the coordinator-status of which has already been established. If this is possible (i.e. if there is a structure like M1 co co? M2), then co? is not itself a coordinator. If it is impossible (and if there are no further counter-arguments), then co? is itself a coordinator.’ Want doorstaat de test niet en is volgens deze test een nevenschikkend voegwoord:
(10) | *Hij blijft thuis, want hij is ziek en want zijn werk kan ook door een ander gedaan worden. |
De test berust op de geloofwaardige premisse dat de leden van een nevenschikking nooit verbonden kunnen worden door meer dan één voegwoord.
Tot dusver geen bewijzen dat want een nevenschikkend voegwoord is, hoogstens vage aanwijzingen. De verschillen tussen zinnen waarbinnen twee leden door want, en zinnen waarbinnen twee leden door omdat verbonden worden, versterken die aanwijzingen.
1. Het want-lid heeft de onafhankelijke woordvolgorde met voorplaatsing van het verbum finitum; het omdat-lid heeft de afhankelijke woordvolgorde met achterplaatsing van het verbum finitum:
(11a) | Ik blijf thuis, want het regent hard. |
(11b) | Ik blijf thuis, omdat het hard regent. |
2. Twee of meer omdat-leden kunnen worden nevengeschikt; twee want-leden kunnen niet worden nevengeschikt:
(12a) | Ik blijf thuis, omdat het regent en omdat ik geen paraplu heb. |
| |
| |
(12b) | *Ik blijf thuis, want het regent en want ik heb geen paraplu. |
(12c) | Ik blijf thuis, want het regent en ik heb geen paraplu. |
Neven- en onderschikking verschillen structureel (vgl. Dik 1968: 36):
In zin (12a) bestaat het tweede lid uit twee door en nevengeschikte leden: (omdat het regent) (en) (omdat ik geen paraplu heb), Zin (12c) bestaat uit twee leden, die door want worden verbonden: (Ik blijf thuis), (het regent en ik heb geen paraplu). Het tweede lid bestaat ook weer uit twee leden - (het regent), (ik heb geen paraplu) -, die door en worden verbonden. Zin (12b) is hierom onmogelijk, omdat dan want, zoals omdat in zin (12a), deel zou uitmaken van een lid van een nevenschikking. Want maakt geen deel uit van een lid, het verbindt leden. In dit artikel wordt daarom onder omdat-lid verstaan: lid dat met omdat begint. Onder want-lid wordt verstaan: lid mèt het aan dit lid voorafgaande want.
3. Het omdat-lid kan voorafgaan; het want-lid niet. Het feit dat in geval van nevenschikking voegwoord en tweede lid geen eenheid vormen, verhindert gezamenlijke vooropplaatsing.
(13a) | Omdat het regent, blijf ik thuis. |
(13b) | *Want het regent, blijf ik thuis. |
4. Bij onderschikking kan, mits het ondergeschikte lid voorafgaat, het eerste lid een woord bevatten dat verwijst naar een woord met zelfstandige betekenis uit het tweede lid. Bij nevenschikking kan dit niet; ook in dit geval sluit want zich aan bij de nevenschikkende voegwoorden. De twee leden van een nevenschikking behouden een onafhankelijk karakter, dat ‘cross-reference’ van het eerste naar het tweede lid verhindert.
(14a) | Omdat hij ziek was, bleef Jan thuis. |
(14b) | *Hij (= Jan) bleef thuis, want Jan was ziek. |
5. De ja/nee-vraag bereikt de gehele zin, indien deze een omdat-lid bevat; het omdat-lid is immers een ondergeschikt lid. Indien twee leden door want zijn verbonden, is de ja/nee-vraag die de gehele zin bereikt, onmogelijk.
(15a) | Blijft hij thuis, omdat het regent? |
(15b) | *Blijft hij thuis, want het regent? |
6. Bij negatie valt in geval van een zin met een omdat-lid òf het eerste lid - indien dit lid niet het omdat-lid is -, òf de gehele zin onder haar bereik, waardoor de zin ambigu wordt. Indien het eerste lid van twee door want verbonden leden wordt genegeerd, dan valt alleen dit eerste lid onder het bereik van de negatie, hetgeen op nevenschikking wijst en niet op onderschikking.
| |
| |
(16a) | Hij blijft niet thuis, omdat het regent. |
(16b) | Hij blijft niet thuis, want het regent. |
In de eerste lezing van zin (16a) is het feit dat het regent, de reden van zijn uitgaan, van zijn niet-thuisblijven. In de tweede lezing van zin (16a) is niet het feit dat het regent, de reden van zijn thuisblijven, maar bijvoorbeeld het feit dat het stormt.
7. Een omdat-lid is te vervangen door een voorzetselgroep; een want-lid niet.
(17) | Hij blijft thuis wegens de regen. |
De zin
(17a) | Hij blijft niet thuis wegens de regen |
is namelijk ambigu. Deze ambiguïteit vertoont alleen de zin met een omdat-lid, zin (16a). Een want-lid kan dus niet vervangen worden door een voorzetselgroep: een want-lid is niet ondergeschikt.
8. Het eerste lid van een zin met een omdat-lid kan niet een imperatief zijn. Het eerste lid van twee door want verbonden leden kan wel een imperatief zijn.
(18a) | *Blijf thuis, omdat het regent. |
(18b) | Blijf thuis, want het regent. |
Want is geen onderschikkend voegwoord. In veel opzichten gedraagt het zich als een nevenschikkend voegwoord; niet in alle: het kan leden met een niet gelijke valentie verbinden (zin (18b)), het verhindert samentrekking, het verbindt bijna uitsluitend subject-predicaat-constructies en het wijkt semantisch af van de andere nevenschikkende voegwoorden.
De transformationele-generatieve grammatica heeft zich slechts terloops met causale nevenschikking beziggehouden. Kraak-Klooster (1968: 282) noemt want een nevenschikkend voegwoord, maar is aan een behandeling (nog) niet toegekomen. Ross (aangehaald door Rutherford 1970: 99) ziet de for-zin als deel uitmakend van ‘the object clause of some verb of saying’ (onderschikking?), evenals Rutherford (1970: 99), hoewel deze zich uitsluitend bezighoudt met because-leden. Rutherford inspireerde tot het schrijven van dit artikel, hoewel hij tot een totaal andere conclusie komt, maar hij beschrijft dan ook een stuk grammatica van het Engels.
Vergelijk, om tot een bepaling van de semantische functie van want en omdat te komen, de volgende zinnen:
(19a) | *Annie komt vandaag niet op school, omdat ik hierover zojuist een telefoontje kreeg. |
(19b) | Annie komt vandaag niet op school, want ik kreeg hierover zojuist een telefoontje. |
(19c) | Annie komt vandaag niet op school, en ik zeg dit omdat ik hierover zojuist een telefoontje kreeg. |
Het omdat-lid in zin (19a) zou de reden van het niet op school komen van Annie geven, wat een semantische anomalie is. Het want-lid in zin (19b) geeft de reden van de speech act, van het beweren dat Annie niet op school komt, niet de reden van haar wegblijven. In zin (19c) is het omdat-lid wel mogelijk, omdat hierin de reden wordt gegeven van wat uitgedrukt is in ‘ik zeg dit’, niet de reden van Annie d'r wegblijven.
| |
| |
Vergelijk voorts:
(20a) | Annie is er niet, want ik zie haar niet. |
(20b) | *Annie is er niet, omdat ik haar niet zie. |
(20c) | Annie is er niet, en ik zeg dit omdat ik haar niet zie. |
In zin (20a) wordt in het want-lid de reden gegeven waarom beweerd wordt dat Annie er niet is. In zin (20c) wordt in het omdat-lid gezamenlijk met ‘en ik zeg dit’ hetzelfde uitgedrukt, maar nu met een expliciet vermeld beweringswerkwoord. Zin (20b) is niet mogelijk: mijn niet zien van Annie kan nooit de reden zijn van haar afwezigheid, tenzij de zin betekent dat Annie lucht voor mij is.
(20d) | *Annie is er niet, en ik zeg dit, want ik zie haar niet. |
Zin (20d) is niet mogelijk, omdat het want-lid de reden zou uitdrukken van de speech act, van het beweren van ‘ik zeg dit’, nìet van de bewering die uitgedrukt is in ‘ik zeg dit’. De reden van wat uitgesproken wordt in het predicaat van het eerste lid (hier: zeg dit), moet met een omdat-lid gebeuren. Omdat zin (20b) niet mogelijk is, is zin (20e) semantisch ook anomalisch:
(20e) | *Het er niet zijn van Annie wegens het niet zien van haar. |
Alle mogelijkheden en onmogelijkheden verzameld:
(21a) | Je voelt je vermoeid, omdat je te hard gewerkt hebt. |
(21b) | Je voelt je vermoeid, want je hebt te hard gewerkt. |
(21c) | *Je voelt je vermoeid, omdat ik het aan je gezicht zie. |
(21d) | Je voelt je vermoeid, want ik zie het aan je gezicht. |
(21e) | Je voelt je vermoeid, en ik zeg dit omdat ik het aan je gezicht zie. |
(21f) | Je voelt je vermoeid, en ik zeg dit omdat je te hard gewerkt hebt. |
(21g) | *Je voelt je vermoeid, en ik zeg dit, want je hebt te hard gewerkt. |
Als Simon Carmiggelt schrijft
(22) | ‘Lief hè?’ zei hij bij de deur, ‘en later worden het vogeltjes.’ Want helemaal precies weet hij alles nog niet. (Klein Beginnen, Amsterdam 19569: 45), |
treedt hij ‘met zijn subjectieve meening naar voren’, geeft hij ‘een redelijke motiveering’ van de voorafgaande zin als taaluiting (Overdiep 1949: 619). Het want-lid motiveert niet het gebeuren in het eerste lid - zoals het omdat-lid doet -, maar het uiten ervan; het motiveert de speech act, het beweren, niet de bewering.
Djakarta
j.w. de vries
| |
Geraadpleegde literatuur
D.M. Bakker (1968), Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen (Leiden) |
Gijsbertha Frederika Bos (1964), Het probleem van de samengestelde zin (Den Haag) |
Van Dale (1961), Groot woordenboek der Nederlandse taal, 8e druk bezorgd door C. Kruyskamp (Den Haag) |
| |
| |
Simon C. Dik (1968), Coordination (Amsterdam) |
S.C. Dik, J.G. Kooij (1970), Beginselen van de algemene taalwetenschap (Utrecht-Antwerpen) |
C.H. den Hertog (1911), De Nederlandsche taal deel II, 3e druk (Amsterdam) |
A. Kraak, W.G. Klooster (1968), Syntaxis (Culemborg-Keulen) |
G.S. Overdiep (1949), Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch, tweede druk bezorgd door G.A. van Es (Zwolle) |
P.C. Paardekooper (1968), Beknopte ABN-syntaksis, 3e druk (Den Bosch) |
J.M. Reinders (1963), ‘Kern met appositie’, Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands (Den Haag) |
William E. Rutherford (1970), ‘Some observations concerning subordinate clauses in English’, Language 46: 97-115 |
E. Rijpma, F.G. Schuringa (1961), Nederlandse spraakkunst, 18e druk bewerkt door J. Naarding (Groningen) |
idem (1968), 21e druk bewerkt door Jan van Bakel |
C.G.N. de Vooys (1957), Nederlandse spraakkunst, 4e druk herzien door M. Schönfeld (Groningen) |
|
|