De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
1.De koekfabrikant Verkade die zijn toneelspelende zoon Eduard eens voorhield: ‘mijn koek is kunst, maar jouw kunst is koek’ moge met die uitspraak de afstand tussen zakenman en kunstenaar gemarkeerd hebben, hij deed dat dan toch maar in een formulering die niet slechts door zijn chiastische structuur een taalkunstenaar niet zou ‘misstaan’. Anecdotische voorbeelden die het feit illustreren, dat het hanteren van stijl, in de speciale betekenis van goede stijl, niet de literator is voorbehouden, zijn er legio. Men kan ze opdiepen uit de overigens toch vaak zo drabbige sferen van de sportjournalistiek. (Uit de mond van een motorcross-verslaggever mocht ik onlangs, op het moment dat ene Janus kennelijk iets minder snel dan zijn tegenstanders over de Brabantse hei raasde, de fraaie hyperbool opvangen: ‘Janus rijdt met zand in zijn tank’). Men kan ze beluisteren in trein, tram en bus: op dit vlak blijken er herhaaldelijk velen ‘bij Verkade te werken’. Het hier geformuleerde en met een enkel voorbede geïllustreerde ervaringsfeit spoort aan tot voorzichtigheid in het hanteren van een rigoreuze tweedeling der leden van de Nederlandse taalgemeenschap in ‘taalverbrui kende’ burgers en ‘taaluitbuitende’ kunstenaars. Men kan zich nu de vraag stellen of een zelfde behoedzaamheid ook niet geboden is ten aanzien van de verhouding tussen verschillende vormen van taalgebruik ‘an sich’. Het geldt dan bijvoorbeeld de vraag of het geoorloofd is een absolute scheiding aan te brengen tussen literair taalgebruik en dagelijkse omgangstaal of tussen poëzie en proza. Voor wat de twee laatstgenoemde vormen van taalgebruik betreft, kan vastgesteld worden dat althans een aantal Nederlandstalige inleiders tot het verschijnsel poëzie de boven gesuggereerde behoedzaamheid en scepsis ten aanzien van een ‘totaal anders zijn’ van poëzie in verhouding tot andere vormen van taalgebruik, niet al te uitbundig verwoorden. | |
2.Zo nadrukkelijk als in verschillende beschouwingen over poëtisch taalgebruik het onderscheid gestipuleerd wordt tussen ‘taal voor dagelijkse communicatie’ enerzijds en de taal van het gedicht anderzijds, zo opvallend vaag blijven genoemde beschouwingen vaak in het aangeven van de wijze waarop dat verschil gestalte krijgt. De Namense hoogleraar Martien J.G. de Jong opent zijn boek Het Nederlands gedicht na 1880 (Ga naar voetnoot1) met een opstel dat onder de titel Taal en Poëzie nadrukkelijk het verschil tussen taal en poëzietaal aan de orde stelt. Ik citeer uit zijn beschouwing enkele samenhangende gedeelten (blz. 11-13): ‘Zoals men zeggen kan dat de taal ons in staat stelt onze gedachten, gevoelens en voorstellingen te structureren, zo kan men ook zeggen dat de begrensde mogelijkheden van haar systematiek en haar voorraad noodzakelijkerwijs ons eigen uitdruk- | |
[pagina 410]
| |
kingsvermogen beperken. Wie heel bijzondere of gecompliceerde innerlijke ervaringen tot uitdrukking wil brengen, kan wel eens de indruk hebben dat de alledaagse taalsystematiek en de alledaagse taalschat hem niet voldoende mogelijkheden bieden om structuren te maken die aan zijn diepste gevoelens of aan het door hem beoogde effect beantwoorden. Gedachtig de verrassende werking van alles wat nieuw en zeldzaam is, zal zo iemand naar minder gebruikte mogelijkheden van de taal zoeken, of zelfs naar mogelijkheden die met de taalsystematiek en de taalschat op “gespannen voet” leven. Dit gebeurt met name in de poëzie. Bij het gewone, “alledaagse”, taalgebruik is de “mededelingsinhoud” het belangrijkst. Het is er de spreker of schrijver om te doen dat zijn hoorder of lezer achterhaalt welke betekenisfacetten hij in de door hem gebruikte woordcombinaties relevant heeft gemaakt. Via de zinsinhoud moet zijn hoorder of lezer kortom de denktotaliteit kunnen ontdekken. Als dat eenmaal gebeurd is, heeft de precieze uiterlijke vorm geen waarde meer en kunnen de door de spreker gebruikte denotantia desgewenst vergeten worden en door andere vervangen. Wanneer een secretaresse de boodschap doorkrijgt: “de heer Jansen zal omstreeks 8 uur telefonisch contact over die kwestie opnemen”, mag ze zonder bezwaar tegen haar directeur zeggen: “om een uur of acht zal meneer Jansen nog over die zaak bellen” en dan mag die directeur op zijn beurt weer in zijn agenda schrijven: “8 uur tel. Jansen”. Het gaat hier immers meer om de inhoud der mededeling dan om de formulering daarvan, en dat is bij het “normale”, dagelijkse taalgebruik meestal het geval. Heel anders is dat in de poëzie. Daar zijn de soms “muzikaal” gecombineerde (of: gecomponeerde) denotantia belangrijker dan de denotata, en dikwijls is het zelfs zo, dat de poëzielezer zich helemaal niet interesseert voor de denktotaliteit die de “normale” taalgebruiker via deze denotata zou opbouwen. Wanneer ik een regel lees als: “De late avond smaakt naar water en naar rozen” (Karel van de Woestijne), dan hoef ik me als lezer absoluut niet de smaak van water te herinneren (laat staan die van rozen), om een speciale ontroering te ondergaan die enkel en alleen ontstaat doordat de hier gebruikte woorden - en geen andere - in deze bepaalde volgorde zijn geplaatst. (...) De poëzielezer kent en (h)erkent het principiële feit dat de dichter probeert de taal op een andere manier te gebruiken dan dit gewoonlijk het geval is’. De bedenkingen die ik tegen veel van wat in het bovenstaande geciteerd staat, heb, zou ik als volgt willen samenvatten. In de eerste plaats: Wie de verhouding tussen twee verschijnselen als zodanig beschouwenderwijs aan de orde stelt, dient aan te geven over welke twee fenomenen hij het heeft. Wat het ene verschijnsel betreft, laat De Jong de lezer inderdaad niet in het ongewisse: het is de taal der poëzie (welke ruimte van meer dan zeven zeeën dit begrip ook moge omvatten). Wat met die poëzietaal in een afwijkende verhouding zou staan, krijgt echter een zo wisselende formulering - ‘de taal’, ‘alledaagse taalsystematiek en alledaagse woordenschat’, ‘de taalsystematiek en de taalschat’, ‘het gewone alledaagse taalgebruik’, ‘het normale dagelijkse taalgebruik’ - dat men de identiteit of zelfs maar de contouren ervan maar moeilijk kan ontwaren. Ten tweede: geldt de hierboven geformuleerde eis in algemene zin, wanneer het onderwerp de taal betreft in haar verschillende verschijningsvormen, dan mag gevraagd worden dat taal, taalsysteem en taalgebruik als onderscheiden begrippen gehanteerd worden. Bovendien: waar een verschil in gebruikswijzen van taal geformu- | |
[pagina 411]
| |
leerd wordt, dient aangegeven te worden op welk ‘gebied’ (fonologisch? morfologisch? syntactisch? combinaties van deze ‘terreinen’?) dat onderscheid te situeren valt. In de derde plaats: formuleringen als ‘op gespannen voet’, ‘heel anders’ of ‘op een andere manier’ lijken mij, behalve om redenen onder 2 genoemd, ook nog vaag en grof omdat een kenmerk van wat dan misschien ook nog ‘taal voor dagelijkse communicatie’ mag heten, geadstrueerd wordt met een voorbeeld waarbij de mededelingsinhoud van de zin ‘de heer Jansen zal omstreeks 8 uur telefonisch contact over die kwestie opnemen’ gelijk wordt gesteld aan die van ‘8 uur tel. Jansen’. Ten vierde: kan men dit laatste voorbeeld weinig gelukkig achten ter adstructie van een eventueel verschil tussen dagelijkse taal en poëzietaal - omdat het immers suggereert dat het in de dagelijkse communicatie niet zo nauw komt met de wijze waarop men zich uitdrukt - het tweede voorbeeld, het citaat van Van de Woestijne, lijkt me evenmin relevant in betrekking tot het gestelde onderscheid. De volgorde van de in deze regel gebruikte woorden laat meer gebondenheid aan de taalsystematiek zien dan ‘afwijking’. En wat die late avond betreft die naar rozen smaakt: ook dat is niet ‘speciaal poëtisch’. In elk geval kan opgemerkt worden dat de niet specifiek aan het smaakzintuig refererende betekenistoepassing van het werkwoord ‘smaken’ evenzeer optreedt in het dagelijkse taalverkeer als in dat van het gedicht. Als men eenmaal de smaak te pakken heeft, kan alles naar alles smaken. | |
3.In tegenstelling tot de poëziebeschouwing die de taal van de poëzie op gespannen voet ziet staan met taal en taalsysteem, formuleren moderne stilistici en taalkundigen als uitgangspunt de relatie poëzie en taal/taalsysteem, onder meer in die zin dat het literaire kunstwerk het niet kan stellen zonder het ‘voorwerk’ van de dagelijkse werkzaamheid van de taal als communicatiemiddel. Daarbij kan opgemerkt worden dat de vraagstelling ‘hoe bepaalt men de afwijking van het poëtisch taalgebruik en de norm ervan’ in de huidige stilistiek en linguïstiek sterk leeft. Herhaaldelijk wordt in dat kader bij de bepaling van het afwijkend karakter van het taalgebruik in literatuur en met name in poëzie gewezen op een extensie, een uitbreiding van de funkties van de woorden in een literaire tekst. Een beknopte maar heldere uiteenzetting van de stand van zaken in deze in de moderne linguïstiek vindt men in een ‘linguistiek-aflevering’ van het tijdschrift Raster(Ga naar voetnoot1), met name in het daarin opgenomen artikel van T.A. van Dijk: taaltheorie en literatuurtheorie. Voor wat betreft de ook door Nederlandse taalkundigen geformuleerde evidentie van de relatie tussen poëzietaal en taal, moge ik nog verwijzen naar een beschouwing van J.G. Kooij die onder de titel Taalkunde en literatuur enkele jaren geleden verscheen in het tijdschrift MerlijnGa naar voetnoot2. Met name de volgende opmerkingen daarin lijken mij in dit verband relevant: ‘De specifieke werking van taalgebruik in literatuur is niet verklaarbaar als men er niet van uitgaat dat om te beginnen in de “mikrostructuur”, op het niveau van grammatische en semantische verschijnselen in taalkundige zin, de “dagelijkse” werkzaamheid van de taal als kommunikatiemiddel er | |
[pagina 412]
| |
moet zijn voordat er “meer” kan zijn. (...) Als groter, samenhangend geheel bezien, zou men kunnen zeggen dat literatuur taalgebruik is dat zijn eigen situatie schept vanaf de eerste regel en de eerste zin tot en met de laatste, en dat het werk zelf de context vormt. Maar dan toch niet zonder dat ook daarbij van de “triviale” mogelijkheden van de taal als middel om het ergens over te hebben gebruik wordt gemaakt’. | |
4.Voorzichtigheid in het formuleren van een geheel eigen karakter van de poëzietaal lijkt te meer wenselijk, wanneer men bij poëzietaal denkt aan de taal van het moderne gedicht, laat ik zeggen dat van de Vijftigers en Zestigers. Men hoeft geen aanhanger te zijn van de overigens herhaaldelijk beleden opvatting dat de nieuwste Nederlandse poëzie vrijwel geen relatie onderhoudt met de literaire traditie, om toch vast te stellen dat zich binnen die poëzie in de eerste plaats in thematisch opzicht bepaalde accentverschuivingen voordoen. Men kan er bijvoorbeeld op wijzen dat in de laatste twintig jaar verhoudingsgewijs veel vaker en indringender dan vroeger een poëzie geschreven wordt die zichzelf tot onderwerp heeft en waarbij herhaaldelijk een forse scepsis beleden wordt ten aanzien van het ‘slagen’ van de dichterlijke werkzaamheid. Dit thema krijgt bij verschillende dichters een verschillende behandeling. Bij een dichter als Kouwenaar bijvoorbeeld resulteert het in een poëzie die het échec van de kunst als afbeelding belijdt: ik weet het nu zeker, zeker
heden zijn wat achterwaarts ligt
bedorven voetstappen, volstrekt
onbelangrijk want
wat een gesnik
dit in de trein, zo bot
dat het mes mompelt blinkt bromt.
om vlees te snijden. en brood.
en vlees allicht.
het doffe land als een wond
schift ratelt schaft
de schilderkunst af.
het bedachte penseel knapt.
Bij een dichter als Bernlef krijgt het thema gestalte in de neiging om, in de poging om poëtisch te redden wat er te redden valt, de wereld buiten het gedicht zoveel mogelijk in de poëzie te betrekken. Hij legt daarbij - met handhaving van alle scepsis t.a.v. het uiteindelijk resultaat - een opvallende voorkeur aan de dag voor materiaal dat in vroeger jaren ‘weinig dichterlijk’ heette: Ik schrijf de inhoud van broekzakken
op zolder gevonden blikjes
een vergeelde krant in het bos
waarin hollerith-personeel wordt gevraagd,
onder het ministerie van toeval
werk ik: een krabbelaar op glad ijs
zo reis ik.
| |
[pagina 413]
| |
Het lijkt verklaarbaar dat in een klimaat van poëtisch ‘glad ijs’ het ook in formeel opzicht ‘krabbelen’ zich als een vanzelfsprekendheid, soms zelfs als een noodzaak kan voordoen. Dat formele kenmerken die als ‘typisch poëtisch’ gelden, op de helling raken. Dat daarbij niet alleen rijm en metrum achterwege blijven, maar ook dat er ‘rusteloos geënjambeerd’ wordt. Dat, tenslotte, met name waar op het scherpst van de snede met de taal gestreden wordt om toch tot enige zegging en communicatie te komen, traditionele begrenzingen van wat poëzie mag en kan zijn, doorbroken worden. In de woorden van Vroman - vaak rijmende woorden, overigens! -: Daarom is het ook
dat ik soms een beetje gek
of stijf doe: als in een gesprek;
en daarom verandert mijn stijl,
omdat iedereen verandert terwijl
hij verandert.
Daarom praat ik zelfs
door mijn eigen gedichten heen:
de voor sommigen heilige band
tussen dichter en gedicht
wil ik strekken tot in je gezicht,
ik heb vreselijk het land
aan begrenzing
| |
5.In 1947 schreef Stutterheim in zijn StijlleerGa naar voetnoot1, in de paragraaf poezie en proza de hier aan de orde zijnde probleemstelling toespitsend tot het onderscheid tussen poëzie en proza: ‘Het formele verschil tussen proza en poëzie zal, zo het bestaat, natuurlijk gecompliceerder blijken te zijn dan men vroeger meende; want de nieuwe theorie zal ook de nieuwe, van de bekende modellen afwijkende, literaire uitingen moeten omspannen. Hier doet zich dan in de stijlleer voor, wat zich reeds zo vaak in de wetenschap (met name in de natuurwetenschappen) heeft voorgedaan: de ontdekking van nieuwe feiten, ten opzichte waarvan de oude theorie faalt, doet ons beseffen, dat deze theorie in wezen onjuist is, ook al is ze in staat andere verschijnselen bevredigend te verklaren. Nooit mag het denken ervoor terugschrikken, het eenvoudige voor het gecompliceerde te verlaten’. Een beter uitgangspunt lijkt me ook anno 1971 nauwelijks te formuleren. Leidschendam, Delftsekade 14 h.p.g. scholten |