als opeenvolgende en niet overlappende segmenten aanwezig zijn kan geargumenteerd worden uit het voorkomen van versprekingen waarbij enkele spraakklanken elkaars plaats innemen (Cohen 1966, Nooteboom 1968, Fromkin 1970). Hieronder zal de term fonetische representatie steeds gebruikt worden wanneer gerefereerd wordt naar het gepostuleerde programmaniveau.
In de theorie van de generatieve fonologie wordt gesteld dat in de fonetische representatie kenmerken gespecificeerd worden door positieve hele getallen die de mate aangeven waarin een kenmerk aanwezig is in het betreffende segment (Chromsky and Halle 1968, 65). We zullen verder hiernaar verwijzen met de term ‘specifikatie van het kenmerk’. We zullen proberen uit meetbare artikulatorische duren enkele kondities af te leiden die opgelegd moeten worden aan de specifikatie van het kenmerk klinkerlengte in de fonetische representatie van Nederlandse klinkers.
In het Nederlands zijn er vier lang/kort-paren waarin een verschil in duur, samen met andere verschillen, van belang is om de leden van de paren uit elkaar te houden, t.w.: /a:, a/, /o:, ɔ/, /ø:, œ/ en /e:, I/. (Het probleem van de korte /o/vs. /ɔ/ laten we hier onbesproken). We zullen proberen uit te maken of alle lange vokalen dezelfde specifikatie hebben voor de lengte op het niveau van de fonetische representatie en of alle korte vokalen eveneens overeenkomen in hun lengtespecifikatie.
De Nederlandse vokalen /ε, u, y, i/ hebben geen deel aan een lengteoppositie. Hiervan wordt de /ε/ gewoonlijk als kort beschouwd in alle omgevingen, terwijl de /u. y, i/ vaak ingedeeld worden bij de lange klinkers. Moulton (1962, 298-307) heeft er echter terecht op gewezen dat dit vermoedelijk op grond van intuïtief aangelegde distributionele kriteria gebeurt en niet op grond van duur. Deze klinkers kunnen als korte beschouwd worden behalve voor /r/ waar ze lang zijn. We stellen hier de vraag of /ε, u, y, i/ op het niveau van de fonetische representatie dezelfde lengtespecifikatie hebben als de overige korte klinkers of dat zij in verband met het feit dat zij geen deel hebben aan een lengteoppositie misschien een andere waarde op de lengteschaal toegemeten krijgen.
In de fonologische literatuur is er onzekerheid over of men de Nederlandse tweeklanken /εi, ʌy, au/ beter als één of als twee fonemen kan beschrijven (zie bijv. Stutterheim 1962). Binnen het kader van dit artikel kunnen we hieruit de vraag afleiden of deze tweeklanken zich als één of als twee vokaalsegmenten gedragen voorzover het de programmering van hun duur betreft.
De Nederlandse klinkers /ə/ en /ɔ:, œ:, ε:/ hebben we buiten beschouwing gelaten. De vragen die hierboven gesteld zijn met betrekking tot de overige Nederlandse klinkers hebben we geprobeerd langs experimentele weg te beantwoorden.
Om iets over de konstante eigenschappen van de programmering van klinkerduren af te leiden uit gemeten duren is het wenselijk duren van verschillende klinkers te vergelijken in zoveel mogelijk identieke kondities. Men moet proberen faktoren zoals fonematische omgeving, klemtoon, positie in het woord, spreektempo zo goed mogelijk konstant te houden. We hebben geprobeerd dit te bereiken door klinkerduren in nonsenswoorden te bestuderen. De nonsenswoorden hadden de struktuur (pVpVpVp/, waarin voor ieder nonsenswoord de drie klinkers identiek waren. Deze drielettergrepige nonsenswoorden laten toe de duren van verschillende klinkers in drie verschillende posities in het woord te vergelijken. De /p/-omgeving was gekozen om twee redenen. Ten eerste lijkt het redelijk te veronderstellen dat de koartikulatie