De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Chomsky en Quine1. In het werk van ChomskyGa naar voetnoot1 is een relatie gelegd tussen een bepaalde vorm van linguïstiek en een richting in de psychologie, of filosofie, die men meestal aanduidt met ‘mentalisme’. Bovendien gaat de verbinding van transformationele grammatika met mentalisme gepaard met een afwijzing van empirisme, behaviorisme of neo-positivisme. Nog onlangs is Chomsky op de polemiek met het empirisme teruggekomen. In de feestbundel voor E. Nagel (uitgegeven door Morgenbesser e.a., New York 1969) heeft Chomsky een artikel gepubliceerd onder de titel: Some Empirical Assumptions in Modern Philosophy of Language, dat behalve een inleiding over het empirisme in het algemeen een kritiek op Quine en op Wittgenstein bevat. Het gedeelte over Quine is afzonderlijk verschenen in ‘Words and Objections’, de ‘feestbundel’ voor Quine (uitgegeven door Davidson en Hintikka, Dordrecht 1969). Het is boeiend de tegenstellingen tussen mentalisten en empiristen en de vermeende verbanden met de linguïstiek uitvoerig te bestuderen. Hier wil ik me echter beperken tot een detailprobleem, nl. de rechtvaardiging die Chomsky heeft voor zijn kritiek op Quine. Ook daarvan echter kan ik, gezien de beperkte ruimte, slechts enkele aspekten aanstippen. Mijn conclusie is deze. Chomsky betoogt, dat het empirisme in het algemeen, en de theorie van Quine in het bijzonder, achterhaald zijn, terwijl het mentalisme een goede kans maakt een gefundeerde theorie te blijken. Dit is volgens mij een uiting van ongemotiveerd optimisme. Hiermee stelt Chomsky enerzijds het mentalisme voor als veel minder discutabel dan het is. Anderzijds bestaat het gevaar, dat de waarde van bepaalde delen van Quine's theorie niet verder onderzocht wordt.
2. Ik zal eerst in het kort weergeven waarover de discussie gaat. Hierbij betrek ik de voor deze kwestie onmisbare eerste paragrafen van Aspects. Chomsky valt Quine aan op zijn theorie omtrent taalverwerving. Hij reconstrueert deze theorie hoofdzakelijk uit de eerste paragrafen van Words and Objects. De kernvraag is, in hoeverre de mens aangeboren mechanismen heeft tot het aanleren van (een eerste) taal. Volgens Chomsky kunnen we een faculté de langage onderscheiden van andere vermogens die de mens aanwendt bij het oplossen van problemen en het vormen van concepten, van andere vormen van kennisverwerving dus. In ieder geval voor de taal geldt, dat mensen een aangeboren vorm van de kennis hebben. De empiristen daarentegen houden slechts de procedures en de mechanismen van kennisverwerving in het algemeen voor aangeboren (hierbij denke men aan associatie en inductie). Deze moeten dus ook bij de beschrijving van taalverwerving aangehaald worden. Er zijn twee verschillen: taalverwerving is voor Chomsky niet zonder meer een vorm van kennisverwerving; behalve de procedures en de mechanismen liggen ook de vormen waarin de kennis verworven wordt, al vast. | |
[pagina 392]
| |
In het artikel in Words and ObjectionsGa naar voetnoot1 specificeert Chomsky deze bezwaren tegen het empirisme. Hij gaat uiteraard ook in op wat karakteristiek is voor Quine. Quine neemt, in Chomsky's woorden, ‘an innate quality space with a built-in distance measure that is, apparently, correlated to certain “obvious” physical properties’ aan. Hierbij gaat het dus om de manier waarop mensen zich begrippen van eigenschappen vormen op grond van fysische eigenschappen der dingen. Verder heeft Quine een theorie omtrent ‘radical translation’, de zgn. indeterminacy thesis of translation, die Chomsky overigens niet als een semantische theorie behandelt, wat het in feite is, maar als een (verwerpelijke) vorm van scepsis.
3. Het is niet mogelijk alle punten van kritiek nader te beschouwen. Ik wil daarom Chomsky's werkwijze in het algemeen bespreken, en daarbij twee aspekten onderscheiden. Er is eerst een methodologisch aspekt. Chomsky probeert in Quine's denken de ‘empirical assumptions’ op het spoor te komen waarop zijn filosofie gefundeerd is. De term empirische assumptie heeft uiteraard twee kanten. Het gaat niet alleen om beweringen die empirisch getoetst zouden kunnen worden, maar het gaat er ook om, welke motivatie er is om deze, en geen andere, beweringen voor toetsing in aanmerking te laten komen. Quine, volgens Chomsky, doet geen enkele poging zijn bewering empirisch te ‘motiveren’. Zijn stellingen heten dan ook: ‘implausible’ - ‘quite unsubstantiated’ - ‘perhaps dogma would, by now, be a more accurate term’. Chomsky heeft in zijn werk veel aandacht besteed aan methodologie. Dit is een aandacht die zeer welkom is in de linguïstiek. Hij heeft verdedigd, dat men moet kijken naar de empirische verschillen tussen theorieën om zinvol te discussiëren. Maar dit betekent tevens, dat we bij de beoordeling van Chomsky's kritiek op Quine Chomsky's eigen theorie in de discussie moeten betrekken. Trouwens Chomsky zelf betrekt zijn theorie telkens als standaard van beoordeling in de discussie. De vraag die dan onmiddellijk opkomt, is, waarom het mentalisme een assumptie is met een speciale status temidden van alle mogelijke assumpties. Bij een kritische lezing van de eerste twee paragrafen van Aspects blijkt echter het mentalisme te berusten op een gelijkstelling van kennis der taal met struktuur der taal. Deze gelijkstelling wordt niet bewezen of gemotiveerd maar zonder meer gepostuleerd, ook al lijkt het alsof dat niet zo is. Ik heb minder bezwaren tegen het postuleren van zo'n gelijkheid als zodanig als tegen de verhulling van het gepostuleerde karakter ervan. Maar als ik gelijk heb met mijn bewering, dat het niet meer dan een postulaat is, dan kan dit ook niet meer gebruikt worden als standaard van beoordeling. Dit lijkt mij een methodologische kwestie. Men kan theorieën slechts falsifiëren. Met het invoeren van de term empirische assumptie echter komen we voor het probleem te staan, welke van twee theorieën het meer waard is aangehangen te worden, hoewel nog niet duidelijk is welke van de twee gefalsifieerd kan worden. En daarbij gaat het in laatste instantie om een zo abstrakte theorie als die omtrent de vorm der | |
[pagina 393]
| |
kennis. Hoewel we niet weten, hoe de theorie omtrent de vorm der kennis zich bij toetsing zal gedragen, zouden we, volgens Chomsky, Quine's theorie omtrent de aangeboren procedures en mechanismen al kunnen verwerpen: ‘Quine's theories have no special status among the many assumptions that can be imagined.’ Chomsky gaat in het eerste hoofdstuk van Aspects wel nader in op deze kwestie, maar zijn antwoord is voor mij niet bevredigend (p. 53 en volgende). Als men onder ‘empirisch’ verstaat wat met toetsing te maken heeft, dan is duidelijk dat het vergelijken van empirische assumpties meer een kwestie is van heuristiek. Het lijkt of de theoretische discussie toch nog een empirische wending neemt, als Chomsky schrijft, dat de empiristische leer in strijd is met ‘the not inconsiderable information that is now available’ (hoewel niet available in 1960 toen Words and Objects uitkwam). Ieder die bekend is met de transformationele literatuur zal deze term bekend voorkomen; ‘overwhelming’ is ook zo'n geliefde uitdrukking. Maar het is gevaarlijk zich op de omvang van materiaal te beroepen. Immers, men kan theorieën slechts falsifiëren, en daarvoor is vaak weinig nodig. Verder kan men wel (soms) aantonen dat een theorie onhoudbaar is, maar dat geeft ons niet een middel in de hand om een scherpe lijn te trekken tussen wat houdbaar is en wat niet. Men kan een theorie op verschillende manieren wijzigen zodat ze niet langer in strijd is met bepaalde observaties. Dit lijkt een zeer abstrakt punt. Maar mijn indruk van het onlangs ter beschikking gekomen Some Empirical Issues in the Theory of Transformational Grammar is, dat Chomsky het wil doen voorkomen, alsof er een hoeveelheid theorie is die af is, waar we niets meer in behoeven te wijzigen. Verder onderzoek zal natuurlijk nog veel moeten invullen, maar essentiële stellingen kunnen niet meer gewijzigd worden. Het lijkt me wel duidelijk, dat de verhouding tussen empirie en heuristiek, tussen de falsificatie van theorieën en de motieven die men heeft om een bepaalde theorie aan te hangen, een nog moeilijk gedeelte vormt in de wetenschapsleer. Als Chomsky dus niet meer had willen doen dan betogen dat hij een voorkeur heeft voor onderzoek volgens zijn eigen theorie, dan zou er niets op te zeggen zijn geweest. Maar Chomsky wil meer. Hij wil het empirisme weerleggen. En daarmee wil hij iets dat mij niet zinvol lijkt. Veel zinvoller lijkt mij Goodmans pleidooi voor het staken van -isme-bestrijding (inleiding tot The Structure of Appearance). Hoe verdienstelijk ik ook Chomsky's pogingen vindt om een discussie met taalfilosofen te voeren, ik zie weinig in de weerlegging van het empirisme, zeker niet als Chomsky niet meer kan bieden dan een hypothese, nl. die omtrent de vorm der kennis, waarvan niet duidelijk is, hoe ze getoetst kan worden. In feite is de polemiek slechts een tegenover elkaar stellen van twee niet getoetste theorieën. Wat Chomsky ook aanhaalt aan methodologische overwegingen, bij nauwkeurige lezing staat er niet veel meer dan dat Quine's postulaten fout zijn en die van Chomsky goed. Een tweede aspekt is de manier waarop Chomsky Quine interpreteert. Hij wil aantonen, dat Quine's filosofie niet zinvol is aangezien het empirisme als zodanig niet zinvol is. Dat betekent, dat hij uit Quine's werk datgene licht dat eigen is aan alle empiristen, en hij datgene wat typisch is voor Quine apart beoordeelt. Het is opvallend dat het oordeel over het empirisme nog wat gunstiger is dan het oordeel over de rest. Het eerste is alleen maar fout, de rest is ronduit onbegrijpelijk. Nu is dat vanuit Choms- | |
[pagina 394]
| |
ky's standpunt bekeken, wel begrijpelijk. Quine immers heeft zich zeer gevoelig getoond voor fouten van zijn tegenstanders. Hij neemt op sommige punten dan ook een ander standpunt in. Chomsky ziet kennelijk weinig in verbeteringen van het empirisme; hoe meer men dat zal trachten aan te passen, hoe onbegrijpelijker het resultaat zal zijn. Elders gebruikt hij de term ‘resourceful nominalism’ voor wat hij ziet als listige pogingen om het nominalisme zodanig te wijzigen dat er geen empirisch verschil meer bestaat tussen het nominalisme en andere daarmee strijdige opvattingen. Die methode van interpreteren echter brengt het gevaar met zich mee dat Chomsky het aandeel van Quine daarom zo weinig begrijpelijk vindt omdat hij Quine te veel volgens een vaststaand model wil interpreteren. Juist daardoor brengt hij een toon in de discussie die Quine aanleiding geeft zich te beklagen over ‘the narrow margin of communication’. Ik geloof wel, dat Chomsky voor veel (niet alles) van zijn kritiek aanleiding had; ik kan navoelen waarom hij tot kritiek wordt geprikkeld. Immers, de eerste paragrafen van Words and Objects geven zeker geen bevredigende verklaring van taalverwerving. Maar nogmaals, Chomsky wil meer bewijzen dan er te bewijzen valt. Daardoor heeft Quine ook de gelegenheid om aan te tonen, dat de kritiek van Chomsky op alle punten onjuist is (dat doet hij in zijn antwoord aan Chomsky, ook in Words and Objections). Ik geloof, dat het voor een goede beoordeling nodig is zich af te vragen, waarom Quine zo ongespecificeerd schrijft over taalverwerving. In de eerste plaats geeft hij precies datgene wat toentertijd gangbaar was. Ongespecificeerdheid van filosofische theorieën over taal gaat hand in hand met ongespecificeerdheid van linguïstische. Het strukturalisme met zijn overwegende belangstelling voor oppervlaktestruktuur-verschijnselen en het systeem der opposities als het enig echte linguïstische, heeft, voor zover ik het kan overzien, over taalverwerving niets te zeggen. In de tweede plaats is het de vraag, of we inderdaad al zoveel weten over taalverwerving als Chomsky suggereert. Over het mentalisme heb ik al geschreven. Verder komt hierbij nog dat het optimisme dat Chomsky koestert met betrekking tot de resultaten van een formalisering van de syntaxis, met name zijn hoop het algemene schema te kunnen opstellen van een ‘possible rule of language’, ongegrond is. Men zie hiervoor Reulands artikel over Boolean Conditions on Analyzibility (nog te verschijnen in de bundel Taalwetenschap in Nederland): daar blijkt hoe ongedefinieerd een term als transformatie is, en alles wat er in de psycholinguïstiek in termen van transformaties wordt beschreven, deelt in die onzekerheid. Er is alle reden om Quine, ook met betrekking tot wat hij zegt over taalverwerving, zeer precies te lezen en het hardop te zeggen als het niet houdbaar of zinvol is. Dit mag ons niet verleiden te denken dat we zoveel meer weten dan Quine in 1960 wist. De ‘narrow margin of communication’ blijkt uit de manier waarop Chomsky over Quine schrijft. De ongespecificeerdheid van de eerste paragrafen van Words and Objects leidt ertoe, dat Chomsky veel moet interpreteren. Hij komt daarbij al spoedig tot zijn eigen stokpaardjes (bv. de waarschijnlijkheid van een zin), of besluit dat het geheel onbegrijpelijk is. Soms krijg ik de indruk dat Quine ‘just anything imaginable’ wordt toegeschreven (bv. in het geval van de ‘innate quality space’). Een ding valt toch op. Als er werkelijk zo'n kloof bestond tussen empirisme en mentalisme, dan zou men verwachten, dat Quine ook Chomsky's theorie zou afwijzen. | |
[pagina 395]
| |
Dat is niet het geval. In zijn antwoord bv. vermeldt hij, dat hij blij zal zijn met elke vorm van innate mechanism die Chomsky zal kunnen aantonen.
4. Het zou wat vreemd klinken als ik zou zeggen, dat ik tot slot een samenvatting wil geven. Het artikel bestaat uit niet meer dan samenvattingen. Maar ik wil een laatste toelichting geven. Mijn belangstelling voor de discussie ontspringt aan mijn beduchtheid voor het blijven voortleven van mythen. Ook wie maar zeer oppervlakkig kennis heeft genomen van Chomsky's werk, weet dat hij het empirisme of behaviorisme heeft verworpen. Mijn betoog is erop gericht aan te tonen, dat het niet zinvol is om te denken in termen van verwerping van empirisme of behaviorisme. Het gaat er niet om wat Chomsky beweert, maar om wat hij op grond van zijn systeem kan beweren. En het verschil daartussen is nogal groot. Verder valt Chomsky Quine uitsluitend aan op grond van wat hij schrijft over taalverwerving. Er steekt een suggestie in het artikel alsof met een oordeel daarover ook het syntaktische en het semantische van Quine is verworpen. Quine heeft echter zeer interessante dingen gezegd over een syntaktisch probleem, nl. dat der ondoorzichtigheid van referentie (men zie ook in Words and Objections het artikel van Geach over ‘Quine's Syntactical Insights’). Quine heeft een semantische theorie die erop neer komt, dat aan de term ‘betekenis’ geen verklarende kracht kan worden toegeschreven (zie G. Harman, Review of Metaphysics 1967). Zijn theorie omtrent direkte vertaling is daarvan slechts een consequentie (iets wat weinig wordt ingezien). Het is moeilijk te zeggen wat de waarde van deze semantische theorie is, maar mij is niet duidelijk dat ze geen speciale status heeft temidden van alles wat we ons in het hoofd kunnen halen. Harman bestrijdt ook dat Quine's semantische theorie iets met behaviorisme te maken heeft en als dat waar is, dan is Chomsky's argument dus helemaal niet van toepassing hierop. Zijn voorstelling van de indeterminacy thesis als een vorm van scepsis is in ieder geval volkomen verkeerd.
j. de mey |
|