De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
Christen zijn in de tale KanaänsAs they wondred at their Apparel, so they did likewise at their Speech; for few could understand what they said; they naturally spoke the Language of Canaan.Ga naar voetnoot* Stutterheim heeft zich in verschillende publikaties een tegenstander getoond van de zogen. psychologische interpretatie. Toegepast in de taalkunde betekent deze methode: taalverschijnselen interpreteren vanuit de psyche van de sprekerGa naar voetnoot1. Ondanks zijn afwijzen van deze beschouwingswijze op grond van haar ‘onherroepelijke ontoereikendheid’ kan hij waardering opbrengen voor een aantal studies op godsdiensthistorisch gebied van de hand van W. Brede Kristensen, die religieuze verschijnselen zoveel mogelijk tracht te begrijpen zoals ze door hen die aan een godsdienst deel hebben, ervaren wordenGa naar voetnoot2. Het gevaar dreigt dat hier, waar ‘begrijpen’ geheel met ‘ervaren’ samenvalt, de grenzen tussen godsdienstwetenschap en haar object wegvallen. Stutterheim acht een uit de beschouwingswijze van de door hem besproken auteur volgende conclusie: ‘het Christendom is de godsdienst van hen die zich met overtuiging Christenen noemen’ wetenschappelijk irrelevant. Het kan verwondering wekken dat een deskundig theoloog, zelf christen, niet verder komt dan deze cirkeldefinitie. Ligt dit uitsluitend aan het gekozen uitgangspunt van de psychologische interpretatie? Bovendien dringt de vraag: wanneer kan iemand zich met overtuiging christen noemen? Het woord ‘christen’ en de verschillende afleidingen daarvan blijken voor de lexicograaf weinig problematisch te zijn, getuige de beschrijving van deze woorden in de woordenboeken. Verschillende andere naslagwerken met name de Christelijke EncyclopedieGa naar voetnoot2, Kampen /1957/ verschaffen meer informatie, ook met betrekking tot het gebruik van het woord in het algemeen modern Nederlands. Sommige woordenboeken kennen het woord slechts in één betekenis (Koenen-Endepols 25). Het W.N.T. acht het gebruik in niet-confessionele zin - b.v. ‘joden, christenen en mohammedanen’ - in 1916 reeds verouderd. Opvallend is dat het W.N.T. nagenoeg geen religieuze bronnen citeert hoewel het woord juist in deze bronnen vooral na de zestiende eeuw overvloedig voorkomt, en wel in de reformatorische en nader-reformatorische geschriften, die vaak in grotere oplagen gedrukt en herdrukt werden dan de werken waaruit het W.N.T. zijn aanhalingen putGa naar voetnoot3. Binnen het protestantisme zijn verschillende groeperingen te onderscheiden; deze worden vaak gekarakteriseerd door hun afzonderlijk idioom. Een onderzoek in hoeverre leerstellige geschillen terug te voeren zijn tot linguïstische verschillen, zou weleens tot verrassende resultaten kunnen leiden. In de verschillende religieuze groeptalen kan het woord ‘christen’ een andere begripsinhoud krijgen. We zullen ons ertoe beperken de gebruikswijze van het woord als terminus technicus binnen het | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
piëtisme nader te belichten. De benaming ‘piëtisme’ wordt hier aan die groep hedendaagse protestanten gegeven die in hun opvattingen en in hun woordgebruik nauw verwant zijn met de aanhangers van de Nadere-Reformatie, die we rekenen tot het Piëtisme. De vraag of deze subsumptie kerkhistorisch juist is, blijft hier buiten beschouwing. De geschiedenis van het Piëtisme moet, zeker voor zo ver het de Nederlandse tak betreft, nog geschreven worden. Ten gevolge hiervan en door de steeds toenemende belangstelling voor de verschillende verschijningsvormen van het Piëtisme neemt de verwarring rond deze term voortdurend toeGa naar voetnoot1. Wij herinneren ons hoe in het begin van de vijftiger jaren confessioneel politiek Nederland discussieerde over de vraag: ‘Kan een christen lid zijn van de P.v.d.A.?’ Voor de piëtist was dit een andere vraag dan voor de overige Nederlanders doordat de door het woord ‘christen’ betekende zaak een andere was dan ‘belijder van de christelijke godsdienst in een van zijn vormen’. De term maakte deel uit van een geheel ander referentiekader. Als er over genoemde vraag al discussies plaats vonden tussen piëtisten en niet-piëtisten werden de misverstanden door beide partijen toegeschreven aan het feit dat men met andersdenkenden te doen had; in eerste instantie waren het anderssprekenden. De thans zo gebruikelijke vervanging van het woord ‘misverstand’ door ‘communicatiestoornis’ - dat Van Dale8 nog niet opgenomen heeft - blijkt in de meeste gevallen van misverstaan nog niet geleid te hebben tot het opsporen van de linguïstische oorzaken. ‘Christen is hij die zich christen mag noemen’, aldus kan men het formuleren binnen het piëtistisch taalgebruik. Kristensen had dezelfde omschrijving kunnen geven; mogelijk zou hij alleen het modale ‘mag’ niet gebruikt hebben. De vraag is hoe we deze omschrijving binnen het piëtistische taalgebruik hebben te verstaan. Het ‘christen zijn’ dat hier bedoeld wordt, is een ervaringsgegeven, een bevindelijkheid, een zieletoestand die nader ‘zielkundig’ bepaald kan worden binnen een immanent systeem van ziele-ervaringen, dat binnen het piëtistisch taalgebruik de ‘weg der bekering’ of korter ‘de weg’ genoemd wordt. Onder welke voorwaarden mag een ziel - aanduiding voor iemand die door God bekeerd is - zich christen noemen? Wanneer hij de zalving van Christus deelachtig is, hetgeen o.m. inhoudt dat hij zo ver op de weg der bekering gevorderd is dat hij, de navolging van Christus deelachtig is, uit Christus leeft en met Hem gezalfd is tot profeet, priester en koning. We realiseren ons echter, hiermee een omschrijving gegeven te hebben die voor niet-ingewijden zinledig, althans verschillend te interpreteren is al naar gelang de kennis die zij bezitten van het thans verouderde religieuze taalgebruik. Het grote probleem is nu hoe men dit geheel van onverstaanbare termen in gangbaar Nederlands om moet zetten. Ieder die reflectie pleegt op het hier bedoelde idioom, wordt met deze vraag geconfronteerd. De piëtist zelf: hij moet iedere omschrijving die zijn vocabulaire te buiten gaat, als ongeldig afwijzen. Maar ook de externe taalbeschouwer, die nu eenmaal niet de beschikking heeft over een metataal met behulp waarvan hij deze materie verstaanbaar kan maken. Welke Nederlandse lexicograaf heeft zich gewaagd aan de beschrijving van een religieuze groeptaal? Intussen hebben we één vast punt: de term christen vertegenwoordigt een stadium op de weg der bekering. Er kan een begin gemaakt worden met een semantische beschrijving van deze woordenschat door de | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
volgorde van de verschillende stadia op deze weg te bepalen. Deze methode is ook van belang in verband met het vigerende principe van consummatieGa naar voetnoot1. Dit houdt in dat iedere ‘stand’ - de piëtische aanduiding voor stadium - van de weg onmisbaar is voor, en opgenomen wordt in de volgende. Er ontstaat zo een cumulatief hiërarchisch systeem, waarin ieder lid alle voorafgaande impliceert. Aangezien ‘christen’ een hoge stand vertegenwoordigt, is onze bovengegeven omschrijving zeer onvolledig. Deze stand kan slechts exact bepaald worden binnen het kader van een volledige descriptie van de weg der bekering. We wijzen erop dat het woord ‘christen’ voor de piëtist wegterm blijft, zoals uit het gegeven voorbeeld blijkt. De algemeen Nederlandse toepassing wijst hij als ‘ijdellijk gebruik’ van de hand. In dit geval is er zelfs binnen zijn ‘tweetalig’ vocabulaire geen plaats voor een homoniem. Tevens moet hier niet onvermeld blijven dat de term ook gebruikt wordt in een meer algemene toepassing: ‘door God bekeerde, kind van God’. Ik meen dat‘christian’ in deze zin ook door de puriteinen gebruikt werd. Men vergelijke de hoofdpersoon uit Pilgrim's progress, die de naam ‘christian’ pas krijgt wanneer hij zich op weg naar ‘de hemelstad’ bevindt. Hebben we hier te maken met een ontterminisering binnen het piëtistisch taalgebruik of, van piëtistisch standpunt uit gezien, met woordinflatie ten gevolge van het principe van de bewegelijke symbolisatieGa naar voetnoot2 waaraan de woorden van elke natuurlijke taal onderworpen zijn en waarmee een vaktaal voortdurend te kampen heeft?Ga naar voetnoot3 Wij menen dat dit niet het geval is. Een vaktaal wapent zich tegen het genoemde verschijnsel door het scheppen van een nieuwe term om daarmee het oorspronkelijke begrip zuiver te houden. Zo'n vervangende wegterm ontbreekt. Maar er is nog een argument: in wezen blijft de woordinhoud van ‘christen’ in beide toepassingen gelijk. In de piëtistische conceptie kunnen de ervaringsmomenten van de weg onder tweeërlei optiek bezien worden: er is een ‘statelijke’ en een ‘standelijke’ visie mogelijk met betrekking tot de ontvangen genadegaven (men zou deze termen resp. kunnen weergeven met ‘potentieel’ en ‘reëel’). We kunnen hier niet verder op deze zaak ingaan maar vermelden nog dat een groot aantal termen op deze wijze gebezigd worden, b.v. ‘uitverkoorne’ en ‘kind van God’. Ieder die zich op de weg bevindt, kan ‘kind van God’ genoemd worden ook al is hij daar ‘standelijk’, d.w.z. in de praktijk van zijn innerlijke leven nog niet aan toe. Tijdens de wedergeboorte, het absolute begin van de weg, heeft een ziel ook de genadegave van ‘het christen zijn’ ontvangen. Daarom kan ieder die zich op de weg bevindt, statelijk ‘christen’ genoemd worden. Het hedendaagse piëtistische taalgebruik heeft een lange geschiedenis; in dit verband is het te beschouwen als een verzameling van taalrelicten, als een verbale antiquiteit, omdat de oudste woorden uit onze taal erin voortleven. Langen /1968/ heeft gegevens verzameld waaruit blijkt dat hetzelfde geldt voor de woordenschat van het Duitse Piëtisme. Een deskundige op Byzantijns gebied, prof. P. Hendrix deelde mij mee: ‘Het woordgebruik der Byzantijnse mystici vertoont op frappante wijze over- | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
eenkomst met dat der bevindelijkheid. Er is in dit verband een geheime onderstroom van de Alexandrijnse vaders door de middeleeuwen heen naar onze bevindelijke gezelschappen’Ga naar voetnoot1. We kunnen slechts hopen op een nader onderzoek in dezen, waarvan niet alleen de historische lexicologie zal kunnen profiteren. Het begint langzamerhand ook duidelijk te worden hoe groot de invloed van het puritanisme geweest is op het Nederlandse PiëtismeGa naar voetnoot2. Het ligt voor de hand aan te nemen dat met het overnemen van bepaalde concepties ook woorden ontleend zijn. Hoewel we op grond van de ons nu bekende gegevensGa naar voetnoot3 een ontlening van de woordinhoud van ‘christen’ als wegterm, aan het puriteinse taalgebruik onwaarschijnlijk achten, lijkt het ons goed overeenkomende toepassingen van de term te signaleren bij groeperingen die aan het Nederlandse Piëtisme verwant zijnGa naar voetnoot4. Van Beek /1969/35 vermeldt dat ‘christian’, een van de typisch puriteinse termen, would never be interpreted as ‘an adherent of the religion of Christ’ maar als ‘a man who devoted himself entirely to the glory of God’. Perkins omschrijving van het woord geeft ons aanleiding tot het stellen van de vraag of Van Beeks definitie wel volledig is. The greatest among Puritan theological writers, volgens Van Beek, 16, schrijft: ‘Men are called Christians of the name of Christ, that is, annoynted with the same oile wherewith Christ was annoynted’Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||
De sprekers van de taal waarin het woord ‘christen’ in een van zijn oorspronkelijkste toepassingen voorkomt, zijn door Van der Meiden /1968/ voor het voetlicht gebracht. Hij doet dit onder de ietwat denigrerende titel: De zwarte-kousenkerken. Dit benoemen in negatieve zin op grond van zijn kleding stoort de rechtgeaarde piëtist minder dan men zou vermoeden; voor hem is het spreekwoordelijk dat hij zich van de wereld onderscheidt ‘door zijn gewaad, zijn gepraat en door zijn gelaat’Ga naar voetnoot1. ‘Het gepraat’ komt ook bij Van der Meiden op bijna iedere bladzijde ter sprake; de auteur vraagt de lezer bij voorbaat zich niet te ergeren aan de termen, waarvan ‘de inhoud moeilijk objectief te omschrijven is, maar alleen te proeven en te wegen’. Alle termen samen vormen de tale Kanaäns, aldus Van der Meiden, 13. Het boek is een van de weinige publikaties die pogen de eeuwenlange besmetting weg te nemen die aan de termen ‘Piëtistisch’ en ‘de tale Kanaäns’ kleven zonder dat het daarin volledig geslaagd isGa naar voetnoot2.
De benaming ‘tale Kanaäns’ is in dit verband door Van der Meiden zeer terecht gebruikt: het is de interne aanduiding voor de gehele wegterminologie. ‘De tale Kanaän spreken’ betekent niet primair converseren met een mede-gelovige in de taal die geënt is op statenbijbelnederlands, maar: een van hoger hand geschonken vermogen bezitten om zijn zieleleven op een adequate wijze onder woorden te brengen. Zonder bevindelijke kennis van God en goddelijke zaken is het onmogelijk deze taal te spreken of haar te leren spreken. De genoemde woordgroep is dan ook synoniem met ‘tot Gods volk behoren, Zijn kind zijn’Ga naar voetnoot3. De geschiedenis van deze term is in mindere mate bekend dan die van ‘christen’. In Jes. 19, 18 wordt gesproken over ‘de sprake Canaans’ - statenbijbel - doch de interpretaties van deze tekst zijn zeer uiteenlopendGa naar voetnoot4. Er moet in ieder geval een taal mee bedoeld zijn die een functie vervult in het kader van een religie. Zoals bekend heeft Van Schelven /1925/ in Ts. 44,232 e.v. de term voor het eerst aangetroffen omstreeks 1579. Onder ‘le langage de Canaan’ wordt hier verstaan een aantal aan de bijbel ontleende uitdrukkingen. Catharina de Médici had die uit het hoofd geleerd - ‘non sans rire’ - om hugenoten, die daar kennelijk op gesteld waren, beter te kunnen ontvangen. De term blijkt dus buiten het Nederlandse taalgebied niet onbekend. Uit het aan het begin van dit artikel vermelde citaat van Bunyan blijkt dat de puriteinen erover beschikten en hoewel N.E.D. noch Van Beek hem vermelden, geeft Perkins reeds een duidelijke aanwijzing wat hij eronder | |||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||
verstaat: ‘The language of Canaan is, whereby a man endued with the spirit of adoption, vnsainedly calleth vpon the name of God in Christ, and so consequetly doth as it were, familiarly talke & speake with God. This language must needes be learned, that the tongue may be wel grounded’ (Perkins /1608/ III, XII, 439 b). Duidelijk heeft Perkins hier het oog op het spreken tot God en met Hem, welke functie we binnen het religieus taalgebruik moeten onderscheiden van de andere: het communiceren met de mede-gelovige. Bij Perkins, zo blijkt uit het vervolg, is de eerstgenoemde functie voorwaarde voor de laatsgenoemde. Ook vermeldt hij in de bepaling ‘endued with the spirit of adoption’ - begaafd met de geest der aanneming tot kinderen d.i. een hoge stand in het geestelijk leven - een voorwaarde voor het gebruiken van deze taal. Ook in het Duits ontbreekt het equivalent van de hier besproken uitdrukking niet. Weliswaar komt dit bij Langen niet voor en evenmin in Grimms Deutsches Wörterbuch. Bij Reitz /1724/, een van de door Langen gebruikte bronnen, is er sprake van ‘die Sprache Kanaans’: een Piëtist duidt hiermee zijn eigen, voor anderen onverstaanbaar, taalgebruik aanGa naar voetnoot1. Dat deze woordgroep omstreeks 1930 in het Duits nog voorkomt ‘als Bezeichnung einer salbungsvollen, mit Bibelsprüchen gespickten Redeweise’ lezen we bij Sperber /1930/503. We treffen in het Duits de beide toepassingen van de term aan die ook het W.N.T.s.v. ‘Kanaän’ geeft. De aldaar onder a) vermelde betekenisomschrijving vinden we ondersteund door een aanhaling uit Sprankhuisen /1657/ waarin de uitdrukking evenals bij Perkins betrekking heeft op het spreken tot GodGa naar voetnoot2. In de daarop volgende passage uit Sara Burgerhart hebben we reeds de in het hedendaagse piëtistische taalgebruik geldende betekenis. Is de ontwikkeling van de woordinhoud zo geweest dat men oorspronkelijk met de tale Kanaäns bedoelde: de enige door God gegeven adequate taal om tot Hem te spreken? Deze toepassing zou in overeenstemming kunnen zijn met (een interpretatie van) Jes. 19, 18. Deze taal kan slechts volmaakt gesproken zijn door de inwoners van ‘het Kanaän der ruste’, ‘het hemelse Kanaän’. Op deze associatie wijzen de conteksten van een aantal citaten uit Van Lodensteyn, (Trimp/1952/78) en uit J. Verschuir, eerste helft achttiende eeuw, (Schilder/1923/ 25) die in dit verband ook van ‘hemeltaal’ spreekt. Vervolgens wordt dit idioom ook de taal van de potentiële hemelingen: hun hart moet zich wennen, moet zich oefenen om ‘in Canans taal met Zyons woorden ... in 's Hemels rey te gaan’ (Van Lodenstein, Trimp, 78). In dit verband kan gewezen worden op de piëtistische ervaring van ‘het opgetrokken zijn’: de ziel weet dan niet of hij in de hemel of op aarde is (verg. 2 Cor. 12, 2 t/m 4). Dat de term in de oudste vindplaats de pejoratieve betekenis reeds heeft, hoeft geen beletsel te vormen voor de bovenstaande veronderstelling met betrekking tot de ontwikkeling van zijn inhoud. De toevallig oudst bekende toepassing hoeft immers niet, zoals Trimp, 78 beweert, de oorspronkelijke te zijn. Zij behoort tot de toepassing die het W.N.T. onder bet. b) geeft en die tot op de huidige dag in het algemeen Nederlands de gebruikelijke is; ze is secondair te achten t.o.v. de niet-pejoratieve, en, wat van groot belang is, ze wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||
hier ook niet gebruikt binnen de kring die het bedoelde idioom praktizeert. In het puritanisme en Nederlandse Piëtisme is de term te zeer ingeburgerd - gegevens met betrekking tot de taal der hugenoten en der Duitse Piëtisten ontbreken - dat men zich de ontwikkeling in tegenovergestelde richting zou kunnen voorstellen. We herinneren er in dit verband echter aan dat er voorbeelden van andere woorden zijn waarbij de ontwikkeling in genoemde zin voorkomt. Zo is het woord ‘piëtist’ oorspronkelijk een scheldwoord geweestGa naar voetnoot1; voor ‘christianus’ nemen sommigen hetzelfde aanGa naar voetnoot2. In een groot aantal citaten waarin gehandeld wordt over de tale Kanaäns, is er sprake van een taal die zo exclusief en uniek is dat deze voor de buitenstaander niet te begrijpen is en die zich aan hem dan ook als onbegrepen voordoet. Men vergelijke de plaatsen hierboven uit Bunyan, Reitz en Langen. In dezelfde geest laten Van Lodensteyn, Verschuir en Schortinghuis zich uit. Laatstgenoemde tracht in navolging van Van Lodensteyn een verklaring te geven. We hebben naar zijn mening, te maken met voor een groeptaal onvermijdelijke ‘konstwoorden’ die ‘an den blinden en vervreemden natuirling onverstaanbaar en als Barbarisch voorkomen’.Ga naar voetnoot3 Dit voor zo ver het de endogene - waaronder we in dit verband verstaan: Piëtistisch - gebruikswijze van de term betreft. In de exogene toepassing valt de nadruk op het aan de statenbijbel ontleende termenapparaat en derhalve op het archaïstische en daarnaast ook zalvend of kwezelig taalgebruik. Ook hier is de notie van de onverstaanbaarheid aanwezig, zoals b.v. blijkt uit het oudste voorbeeld uit het W.N.T., de bewijsplaats uit Van Duyse onder bet. b). Binnen de groep der exogenen kunnen we in de twintigste eeuw een categorie onderscheiden voor wie er twee versies van de tale Kanaäns bestaan; de piëtistische wordt hier aangeduid als de ‘valse’ tegenover de ‘ware’ of de ‘waarachtige’ (Schilder /1923/ 31 t/m 34). De valse worden een aantal invectieven toegedacht die variëren van ‘barbaars’ en ‘kanaänietisch’ tot ‘walgelijk’Ga naar voetnoot4. Er ontstaat in deze kringen een nieuwe toepassing van deze woordgroep. De Vrijer /1942/ 307 zegt van iemand wiens toehoorders zijn godsdienstige uitdrukkingen niet verstaan, dat hij ‘tale Kanaäns spreekt’. Het niet-endogene gebruik van de term wordt dus gekenmerkt door een pejoratief betekeniselement althans door een negatief oordeel. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? Extra-linguïstische factoren kunnen hierbij een rol spelen. Zo b.v. sociologische: de sprekers van de tale Kanaäns vertonen vaak een afwijkend sociaal gedragspatroon (zie Van der Meiden /1968/). Het is verder geen vreemd verschijnsel dat onbegrepen taalgebruik negatieve reacties oproept die gemakkelijk een spottend karakter kunnen aannemen. Voor een deel dient de onverstaanbaarheid op rekening geschreven te worden van het archaïstisch woordgebruik, c.q. de aan de statenbijbel ontleende | |||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||
woorden en zinswendingen. Op zichzelf kan dit argument vreemd lijken. De beschrijvers van de geschiedenis onzer taal laten immers niet na erop te wijzen hoezeer deze vertaling van de bijbel invloed uitgeoefend heeft op het Nederlands. De bedoelde terminologie zou de Nederlander, de bewoner van ‘het Israël van het westen’ niet al te vreemd in de oren hoeven te klinkenGa naar voetnoot1. Maar alleen het feit reeds dat de tale Kanaäns gebruik maakt van geheel andere bijbeltermen dan die welke het algemeen modern Nederlands in geseculariseerde toepassing kent, bestempelt haar als een ongehoord idioom. Ook moet bij het functioneren van het piëtistische taalgebruik een belangrijke taak worden toegekend aan bepaalde, van het algemeen Nederlands afwijkende, musische elementen. De aanduiding ‘zalvende taal’ wijst hierop evenals de scheldnaam ‘temer’ voor piëtist. Het kernprobleem blijft de onverstaanbaarheid voor buitenstaanders; deze notie is aan alle onderscheiden gebruikswijzen van de term eigen. Stellen we ons op het standpunt van degenen die de term bezigen m.a.w. stellen we ons psychologisch op, dan schijnt het probleem niet zo onverklaarbaar. De ‘exogenen’ missen (voldoende) bijbelkennis om te begrijpen wat de betekenis van het archaïstische woordgebruik der piëtisten is, of ze zijn de mening toegedaan dat de bijbeltaal volkomen uit het verband gerukt is, en mede daardoor volslagen foutief geïnterpreteerd wordt, zodat deze bijbeltaal, aldus een der vertegenwoordigers van de laatstbedoelde groep, ‘met den wellust van een esoterisch mysticisme kunstmatig tot de taal der “dierbaarheden” opgevijzeld is’ (Schilder /1923/ 25). Binnen het endogene gebruik wordt de onverstaanbaarheid voor de buitenstaander verklaard uit het feit dat de woorden alleen samen met ‘de zaken’ geschonken worden aan de kinderen van God; deze taal zal dan ook nooit met behulp van de natuurlijke vermogens aangeleerd kunnen worden. Geheel volgens 1 Cor. 2,14 vormt het ‘natuurlijke’ verstand de grootste barrière. De (psychologische) taalbeschrijver komt na kennis genomen te hebben van laatstgenoemde overtuiging in een stadium dat door een piëtistisch adagium beschreven wordt: ‘Als ik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand vol eerbied stil’. Na deze mystieke ervaring wordt de linguïst teruggeworpen in de wereld waar intellectuele vermogens domineren over de gevoelsmatige en waar het probleem van de onverstaanbaarheid van zijn beschrijvingsobject weer in volle omvang voor hem verrijst. Betekent deze ervaring niet tevens het einde van zijn werkwijze volgens de psychologische interpretatie? We zullen ons moeten herinneren wat Stutterheim gezegd heeft in verband met dit vraagstuk, dat niet alleen opdoemt bij een beschrijving van de tale Kanaäns maar van taalfilosofische aard isGa naar voetnoot2: ‘Dat elke psychologische beschouwing telkens weer “logicistisch” doorbroken wordt, vindt zijn oorzaak in het feit, dat de taal-beschouwer - als hij tenminste niet ter wille van zijn methode opzettelijk blind blijft - altijd meer taal-verschijnselen waarneemt, dan waarvan zich de taal-gebruiker bewust kan zijn’ (Stutterheim /1938/ 271). Een zeer intensieve, optimale taalwaarneming zal de tale Kanaäns toegankelijk kunnen maken voor niet-ingewijden. Een eerste bijdrage hiertoe zal moeten bestaan in het plaatsen van de termen van deze groepstaal in het referentie- | |||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||
kader van de weg, waarop we hierboven reeds gezinspeeld hebben. Zonder kennis van de semantische structuur van het woordveld dat gevormd wordt door de gezamenlijke leden van het piëtistische vocabulaire, zal de woordenschat van de tale Kanaäns altijd verborgen blijven in de Nederlandse-taalakker en wel als een met zeven zegelen gesloten boek. Mei 1971 c.V.D. Ketterij | |||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|