De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Want ook dit is veel op heilige dagen geschrevenGa naar voetnoot1De kwestie der dialecten nu is zeker niet op te lossen, zonder o.a. een zoo volledig mogelijke kennis der herkomst onzer teksten. En die kennis moet en zal de handschriftenkunde ons geven. De ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs hebben de nederlandistiek minstens in één opzicht nader tot de middeleeuwen gebracht. Want zoals vlijtige afschrijfsters het niet konden laten om op zon- en feestdagen verder te werken aan de boeken, die ze voor het kloosteratelier onder handen hadden - misschien ook omdat ze het door de week te druk hadden -, zo ook wordt nu de wetenschap veel op heilige dagen bedreven en geschreven. Uit het met betrekking tot de titel van deze bijdrage aangehaalde artikel blijkt al, dat explicits van handschriften boeiende bronnen zijn voor paleografen en codicologenGa naar voetnoot2. Voor hen in de eerste plaats is de omvangrijke notitie in een lijvig handschrift van een kroniek van Holland, Zeeland en Friesland van belangGa naar voetnoot3. Henricus Goude, die deze kroniek uit het middelnederlands in het latijn vertaalde, geeft een zeldzame kans om eens over de vlijtige schouder van een schrijvende vertaler te kijken; hij vertelt over zijn vertaling: ‘... brevissimo tempore infra spacium unius anni perfeci nichil omittens de vita regulari celebracione ac frequentacione chori.’ Behalve zulke kijkjes in de keuken, die voor de studie van het geschreven boek van belang zijn, is er ook voor de taalkundige een grote hoeveelheid ongeëxploreerd materiaal te vinden in de in de volkstaal gestelde explicits. Op een paar aspecten van onderzoek op dat terrein zou ik hier willen wijzen. Wie zich met de resultaten van het onderzoek naar de plaats van herkomst van een tekst, of zelfs een handschrift, bezig houdt, merkt al heel snel dat de uitkomsten van zulke onderzoeken in twee nogal tegenstrijdige groepen uiteen vallen. De localisering van de abele spelen bijvoorbeeld is bij verschillende auteurs zó afwijkend, dat het er eigenlijk op neer komt, dat die plaats van herkomst nog niet bepaald schijnt te zijn. Heel duidelijk wordt dat aan de hand van het schema van die verschillende resultaten in de editie van Lanseloet van Denemerken door Roemans en Van AsscheGa naar voetnoot4, waar men in drie kolommen de pleiters voor respectievelijk een herkomst uit Vlaanderen (zeven auteurs genoemd, twee wijzen Gent aan), Brabant (zeven auteurs genoemd, twee wijzen Brussel als plaats van ontstaan aan) en het grensgebied van Brabant en Limburg (één auteur) kan vinden. Nu zou men bij een bundel met spelen en sotternieën, die mogelijkerwijs van verschillende oorsprong zijn, deze meerstemmigheid der geleerden uit de herkomst uit meer bronnen genoeg verklaard kunnen vinden. | |
[pagina 371]
| |
Maar ook bij een minder gecompliceerd geval als dat van de abele spelen blijkt, dat de vermenging van verschillende dialecten, die door het afschrijven van een tekst ontstaan, het vrijwel onmogelijk maakt om te besluiten welke dialect-kenmerken wel of niet in de oorspronkelijke taal, waarin de tekst werd geschreven, thuishoren. Een merkwaardig voorbeeld hiervan kan men vinden in het verloop van het - helaas maar heel summiere - onderzoek van de tekst van Lantsloot van der Haghedochte: aanvankelijk hield men de tekst voor oorspronkelijk Hollands, later werd de tekst als een Hollands afschrift van een Vlaams origineel gezien. Hierbij werd evenwel ook op de mogelijkheid van een in Zuid-Nederland werkzame Hollandse copiist gewezenGa naar voetnoot1. Men kan moeilijk anders constateren dan dat onze kennis en methoden nog niet tot meer dan voorzichtige hypothesen aanleiding mogen geven. De tweede groep van resultaten van dialectgeografische localisering steekt merkwaardig af bij de hierboven genoemde. In Gysseling's beschrijving van de taal van de Moriaen schrijft hij: ‘De taal van Lodewijc van Velthems Moriaen wijst essentieel naar de streek tussen Zenne en Dijle, en juist daar ligt de gemeente Veltem, op 6 km ten noordwesten van Leuven’Ga naar voetnoot2. Natuurlijk, bij een berijmde tekst zijn er de rijmen, die een snoer van Ariadne in de doolhof zijn genoemd. Maar hoe stevig is dat richtsnoer? Beuken acht het zeer terecht zoodzakelijk zijn voorzichtigheid ten aanzien van deze localiseringsmogelijkheden duidelijk bij het begin van zijn onderzoek te formulerenGa naar voetnoot3. Hij noemt de mogelijkheid van een ‘Zuidnederlandse dichtertaal, die weliswaar dialectisch geschakeerd was, maar die vooral voor de localisering wat betreft de klankvormen met grote omzichtigheid moet worden gebruikt’. Van die grote omzichtigheid is Beuken zich dan ook wel bewust geweest waar hij in hoofdstuk XIII - ondanks alle gedetailleerde gegevens - zijn conclusies met nadruk het stempel hypothese geeftGa naar voetnoot4. Men mag zich dus afvragen of een door Gysseling gesuggereerde precisie wel mogelijk is. Met hoeveel bewondering ik ook de speurtocht naar de Reynaert-dichter kan lezen en ook de waarschijnlijkheid van de bevindingen kan beamen, toch geloof ik dat die nauwkeurigheid bij de huidige stand van zaken uitzondering isGa naar voetnoot5. Daar komt nog bij dat een andere complicatie dan de ingewikkelde gelaagdheid van de teksten ons ook dwingt onze resultaten als hypothetisch te blijven zien. Een imposant bouwwerk, dat zich bescheiden bestempelt als bouwstoffenGa naar voetnoot6, lijkt voor de filoloog een hechte grondslag voor nauwkeurige herkomstbepalingen te bie- | |
[pagina 372]
| |
den. Het zou dan ook heel wat meer dan tot nu toe door filologen gebruikt moeten worden, maar wel met de restrictie, die de auteur zelf in zijn inleiding, na een uiteenzetting van de gevolgde werkwijze, maakt: ‘Een onderzoek steunend op alle reeds vermelde principes sluit ipso-facto alle literaire bronnen uit. Aan deze ontbreken in de meeste gevallen de twee onmisbare elementen, het nauwkeurig situeren in de tijd en de ruimte. Hoe belangrijk deze bronnen kunnen zijn voor taalstudie, ze zijn voor het hier vooropgezette doel vrijwel waardeloos’. Zelfs bij de gedateerde en gelocaliseerde oorkonden, die Vangassens bronnen waren, is het niet altijd even makkelijk om vast te stellen, dat het dialect van een oorkonde ook dat van de plaats van de dagtekening is, of zelfs dat van de plaats waar de kanselarij van de desbetreffende autoriteit gevestigd is. Vangassen noemt als voorbeeld o.a. Brussel, dat ook vele niet uit Brussel of omgeving stammende klerken in dienst hadGa naar voetnoot1. Een zelfde probleem is aan de orde geweest toen het eerste deel van de Nederlandse Manuscrits datés opgezet werd. Het is daar in de eerste plaats een probleem met betrekking tot de herkomst van het schrift. Een al te haastige conclusie kan hier tot het zelfde type fout leiden, dat in de toeschrijving op grond van dialectgeografie gemaakt kan worden: een handschrift met de mededeling dat het in Italië geschreven werd kan men voor een specimen van Italiaans schrift houden, maar men moet op de mogelijkheid verdacht zijn, dat een Nederlandse copiïst het afgeschreven heeft, zodat het schrift paleografisch gezien een andere herkomst heeftGa naar voetnoot2. Men kan dus in het tweede deel van de Manuscrits datés, dat de handschriften in Nederland bewaard en van Nederlandse herkomst zal bevatten, er niet van uitgaan, dat een handschrift in Hollands dialect persé in Holland geschreven moet zijn. Dialectkenmerken zijn dan ook slechts als secundaire bewijzen in deze catalogus opgenomen. Gelukkig zijn er gevallen waarin meer zekere kennis te bereiken is. Soms geeft de afschrijver aan het eind van zijn werkstuk niet alleen de datum, maar ook de plaats van schrijven en soms ook de plaats waar hij vandaan komt. In die gevallen zou men voorzichtig kunnen proberen de verschillende lagen van het afschrift af te pellen en de eigenaardigheden van de autograaf, daaronder en daarin verborgen, te herkennen en te determineren. Het belang van zo'n explicit voor de taalkundige en de filoloog zal evident zijn. Maar er is nog meer. Het is tamelijk opvallend, dat de schrijver zich in zo'n explicit kennelijk enige vrijheid kon veroorloven. Hij of zij zal dus zelf iets opstellen en zelf iets spellen. In de worsteling met de spelling zal de taalkundige misschien iets terug kunnen vinden van de locale uitspraak. Want het is opvallend, dat een explicit dikwijls meer in ‘dialect’ geschreven is dan de tekst die over werd geschreven: daarin had de leger meestal een sterke invloed op de afschrijver. Een goed voorbeeld daarvan is het in deel I van de Manuscrits datésGa naar voetnoot3 te vinden uit 1482 stammende handschrift met devote teksten uit Brugge. De tekst zelf heeft wel flandricismen, maar de notitie van de copiïste op het schutblad aan het begin van het boek vertoont heel wat grafiën en flandricismen, die in de tekst zelf zeldzaam zijn of niet voorkomen: ‘Item ic zuster Katheline govaerst cam int cloester van bethanie den hersten dach van | |
[pagina 373]
| |
april int jaer ons heeren als men scref m cccc ende lxiiii hout zinde in dier tijt xvii jaer bit voer haer ziele om gods wille. Dese boec behoert toe zuster Katheline govaerst bij consente van haer huerverste hu biddic die dese bouc hebben zal naer mijn overlijden dat ghij voer mijn ziele bidden wilt also ic mi in hu betrauwe’. Met de publicatie van het tweede deel van de Manuscrits datés zal er meer van dit materiaal ter beschikking komen, waarmee de taalkundige zich bezig kan gaan houden met de problemen of schijnproblemen in spellingen als cam en scref, zinde en huerverste. Dit handschrift, geschreven in Brugge, is via de bibliotheek van Sint Agnes in Maeseyk bewaard gebleven. Als het schutblad verloren zou zijn gegaan zou men het op grond van zijn vindplaats misschien voor een specimen van een meer oostelijke taal hebben kunnen houden. Dank zij de notities van zuster Katheline kunnen we iets van de gelaagdheid van de taal in dit handschrift zeker weten: het laagje flandricismen is de buitenste schil. De taalkundigen mogen de oudere lagen in dit verzamelbundeltje verder ‘doorlichten’. Explicits, probationes pennae en al dat andere ongeregeld goed zijn niet alleen voor de archeologen van het boek en het schrift van belang; de taalkundige zal met al die kleine fragmentjes misschien iets van het gewone taalgebruik uit vroeger tijden kunnen reconstrueren, juist waar overschrijvers, die het zélf schrijven nauwelijks meester waren, proberen, buiten schrijftaal of voorgeschreven formuleringen om zélf te noteren.
Oegstgeest m.j.m. de haan |
|