De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| ||||||||||||||||
Logische en psychologische interpretatie1. De cycle als illustratie van een aporieHooggeleerde Stutterheim, in het vijfde hoofdstuk van uw ‘Inleiding tot de Taalphilosophie’ brengt u een aporie aan het licht, die ook nu nog de taaltheorie beheerst.Ga naar voetnoot1 Men zou deze aporie als volgt onder woorden kunnen brengen: De resultaten van taalkundige begripsvorming moeten zich niet alleen kunnen legitimeren als linguistische generalisering maar ook, als de begripsvorming voor een bepaalde taal op de juiste wijze heeft plaats gehad, als beschrijving van de psychische realiteit die aan het grammatikaal gebruik van de betreffende taal ten grondslag moet liggen; maar deze normerende psychische realiteit laat zich niet eenduidig vaststellen zodat het onmogelijk lijkt de begripsvorming aan een beslissende toets te onderwerpen. Voordat ik deze aporie aan een konkreet geval illustreer zou ik nog de volgende twee toelichtingen willen geven. Ten eerste, als men ontkent dat taalkundige begrippen aan bovengenoemde dubbele eis moeten voldoen, dan kan men taalkundige beschrijvingen waarderen met predikaten als ‘spaarzaam in begrippen’, ‘typografisch exuberant’, ‘didactisch aanspreekbaar’, ‘van geringe cultuurhistorische charme’, ‘stevig wortelend in de traditie’, eventueel zelfs ‘wel doordacht’, maar men kan niet meer van mening zijn dat de predikaten ‘juist’ en ‘onjuist’ van toepassing kunnen zijn. Taalkundigen leven en werken echter bij de gedachte dat hun analyses wel degelijk genormeerd worden door de interne geaardheid van het psychische fenomeen taaluiting en dat de predikaten juist en onjuist daarom zeer zeker relevant zijn. Ten tweede, de psychische realiteit blijkt niet eenduidig vast te stellen, of men deze realiteit nu tracht te benaderen in een fenomenologie van de taalervaring, zoals in de Inleiding tot de Taalphilosophie een moment wordt ondernomen, of dat men die realiteit tracht te reconstrueren vanuit psycholinguistische testen, waar Chomsky (1964, p. 55-59) zijn ongeloof aan betuigt. In beide gevallen blijkt, dat de psychische realiteit primair als cognitief wordt begrepenGa naar voetnoot2. De suggestie van Reichling,o.a. in een bespreking (1951, p. 86) van de Inleiding tot de Taalphilosophie, maar ook elders (1965, p. 64), cognitief gekleurde terminologie te vermijden en b.v. te spreken van ‘drijfveren’ volgens welke wij handelen, mag iets redelijks in zich | ||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||
hebben, aan de aporie als zodanig doet ze niets toe of af. Ook dan moet begripsvorming in de taalkunde zo zijn dat zij de ‘drijfveren’ afbeeldt volgens welke wij handelen. Deze drijfveren zijn niet onafhankelijk vast te stellen. Laat mij de problematiek toelichten aan een kras geval van taalkundige begripsvorming, de z.g. cyclische transformaties. Het is door middel van vrij eenvoudige maar verder niet erg interessante redeneringen aannemelijk te maken, dat de reflexieven in de zes zinnen hieronder alle t.o.v. een bijbehorende infinitief een objectsfunctie vervullen en dat hun reflexieve vorm in (1) en (3) van gezelschap, in (2) van menigte en in (4), (5) en (6) van voorzitter afhangt of liever gezegd van de functies, die zojuist genoemde constituenten in de respectievelijke zinnen innemen.
Welke regel of regels beheersen het optreden van de reflexieven in de zes gegeven zinnen en nog een aantal voor de hand liggende variaties van die zes? Men kan op deze vraag allerlei antwoorden, d.i. regels, bedenken, maar het lijkt mij dat het wel erg moeilijk zal zijn een cyclische regelopzetGa naar voetnoot1 te verwerpen. De cyclische beregeling verkrijgt echter alleen een zekere overtuigingskracht voor degenen die zich bij hun analyse geen moment meer laten ‘hinderen’ door de vraag, welke (ongetwijfeld bestaande) aangeleerde reacties en ingebouwde drijfveren hier in hemelsnaam de spreker of hoorder op het rechte pad houden dan wel, zoals in (5) en (6), hem in verwarring brengen. Het is echter juist omdat men bij cyclische regels elke gedachte aan een beschrijving van spreek- en verstaprocessen moet opgeven, dat ik één van deze befaamde transformationele paradepaarden, in casu de reflexieftransformatie, laat voordraven. De bedoeling is niet om daarmee het bestaansrecht van dergelijke beestjes te demonstreren, maar slechts om een exemplaar te laten zien uit een invloedrijke grammatische stoeterij en zo voor een speciaal geval de relevantie aan te tonen van de aan het begin genoemde aporie die voor élke grammatikale begripsvorming geldt. De cyclische beregeling laat zich als volgt verduidelijken. In (1) heeft ‘het gezelschap’ een subjectsfunctie bij verwachten, kunnen, ertoe brengen, en verspreiden, en | ||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||
een objectsfunctie bij ertoe brengen en verspreiden. Indien we, zoals in de transformationele grammatika gebruikelijk is, functies proberen aan te geven in een ruimtelijke configuratie, dan worden we gevoerd naar een abstractie-nivo waarop het gezelschap zesmaal voorkomt. Om mij echter niet nodeloos in vrij diep water te begeven, verwaarloos ik de afzonderlijke status van kunnen, als ware kunnen niet meer dan een subjonctief element tengevolge van verwachten. We krijgen dan het volgende diagram:
DIAGRAM I
De S-labels geven zinsachtige structuren aan. De NP-labels geven onderdelen van de structuur aan die geen hoofdwerkwoord zijn. De plaats t.o.v. het werkwoord V binnen dezelfde S-structuur geeft hun functie aanGa naar voetnoot1. Vanuit een dergelijk functioneel diagram is, met een aantal deels universele, deels per taal karakteristieke regels, de feitelijke zinsvorm voorspelbaar. Hiertoe moet het object in S, op grond van identiteit met het subject, de vorm krijgen van het reflexief. Het subject in S1 moet verdwijnen op grond van identiteit met het object in S2. Het object in S2 moet veranderen in reflexief op grond van identiteit met het subject. Het subject S2 moet verdwijnen op grond van identiteit met het subject in S1. Tenslotte moet het werkwoord in de ingebedde zinnen S1 en S2 nog een aangepaste plaats krijgen. Het resultaat zou er dan als volgt uitzien:
DIAGRAM II
De transformatie die het onderwerp weghaalt in S1 en S2 duidt men wel aan als Identity Erasure. Merk op dat het voor Identity Erasure niet van belang is of de constituent op grond waarvan het subject wordt weggelaten later een reflexief wordt. De Identity Erasure transformatie beweegt zich op een abstracter nivo. Formeel betekent dit dat ze aan de Reflexief transformatie vooraf gaat. Het zou natuurlijk wel mogelijk zijn Identity Erasure anders te formuleren, zodat ze na de reflexiefregel toegepast zou kunnen worden. Dit zou de Identity Erasure ingewikkelder maken omdat ze rekening | ||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||
moet houden met de voor haar au fond irrelevante omstandigheden aangebracht door de reflexiefregel. Het ingewikkelder worden van de regel is op zich geen ramp, bij een formalisering van de grammatika staan we waarachtig wel voor hetere vuren, maar het is hier een symptoom van het missen van het juiste abstractienivo, en dat is uiteraard wel ernstig. We hebben nu de regels Identity Erasure en Reflexief cyclisch toe moeten passen.
De cyclische regels moeten, zoals is aangegeven, eerst toegepast worden op de meest ingebedde S-structuur, daarna op de S daarboven en zo voort tot dat de feitelijke vorm van de top S als laatste is afgeleid. De common sense achter deze gang van zaken is, dat de vorm van een ingebedde S-structuur mede afhangt van de functionele verhoudingen in de S-structuur onmiddellijk erboven. Het doet er daarbij niet toe welke vorm de functionele verhoudingen van die erboven liggende S-structuur aannemen. Van het afleiden van de vorm van een ingebedde zin moet daarom gerefereerd kunnen worden aan de functionele verhoudingen, dit is de dieptestructuur, van de erboven liggende S. Dit spel kan zich herhalen en voert tot de cyclische organisatie van de grammatika. De cyclus is ontdekt in 1963 door Fillmore. De logische voordelen van de zojuist geschetste opzet zijn tamelijk duidelijk. Het is nu mogelijk alle reflexieven in zinnen als (1) t/m (6) met één regel te voorspellen. Het nadeel van een beregeling in meer dan een regel, b.v. drie regels, is niet zozeer een verhoging van drukkosten, als wel dat iemand die drie regels gebruikt niet meer aannemelijk kan maken dat hij het over één proces heeft. Het feit dat drie verschillende regels op eenzelfde pronomen uitdraaien zou voor een transformationalist reden kunnen zijn tot (enigszins gehuichelde) verwondering. Het cyclische principe ontvangt verdere steun doordat men de beschrijving van grammatikale verschijnselen op niet minder relevante wijze uniformiteit kan verlenen door voor het Nederlands behalve Identity Erasure en Reflexief ook Passief en Predicate RaisingGa naar voetnoot1 cyclisch te maken. | ||||||||||||||||
2. Katziaans mentalismeZoals bekend vertonen Chomsky en in zijn voetspoor bijna al zijn leerlingen een grote verknochtheid aan een cognitief-psychologische interpretatie van de grammatika. Zij duiden hun standpunt in deze aan als mentalisme. Bij de cyclus zou in deze mentalistische gedachtenlijn opgemerkt kunnen worden dat ze een treffend bewijs vormt van de psychologische relevantie van de dieptestructuur, d.i. de specifieke voorstelling van de functionele verhoudingen zoals die b.v. blijkt in het eerste diagram. De vaste koers die de taalgebruiker weet te vinden wanneer hij zich door structuren kan loodsen vergelijkbaar met (1) t/m (6), zou nl. begrepen kunnen worden met de veronderstelling dat hij zich oriënteert op een cognitief schema als de dieptestructuur. | ||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||
Wij zijn nu in een positie gekomen om goed begrip te krijgen voor degenen die uit de mentalistische visie zeer concrete consekwenties trekken. Een tamelijk recent voorbeeld van iemand die dat in negatief-kritische zin doet is Gary D. Prideaux in ‘On the notion linguistically significant generalization’Ga naar voetnoot1. Zijn visie kan kortweg als volgt weergegeven worden: Hoe kan men nu toch menen een psychische realiteit geraakt te hebben op grond van het argument dat de taalkundige beschrijving zo interessant is vanuit het formele standpunt van logische coherentie, gesteld al, dat de beschrijvingen vanuit een dergelijk standpunt zo fraai zijn. Waarom b.v. zou de menselijke geest en meer speciaal de taallerende kleuter het niet wat kalmer aan doen en 't met wat oppervlakkiger regels redden, ook al zijn er daar dan soms wat meer van? De transformationele theorie heeft voortdurend protesten van deze aard opgeroepen. Dit is ook niet verwonderlijk. Als de aan het begin in herinnering gebrachte aporie juist is, dan moet zij ook eerder in het oog vallen naar gelang de logische coherentie van een theorie opvallender, om niet te zeggen uitdagender is. Prideaux (1971) noemt als zijn voorgangers Matthews (1967) en McCawley (1968)Ga naar voetnoot2. Ten onzent zijn bedenkingen van deze aard al eerder geformuleerd. In zijn Groninger lezing van 1960 stelde Reichling (1961, p. 87) dat de eerste fundamentele fout in Chomsky's taaltheorie was dat zij ‘zonder een zweem van bewijs veronderstelt dat de transformatiegeschiedenis van een uiting het verstaan van een taalgebruiker zou kunnen leiden’. Iets voorzichtiger formuleerde Uhlenbeck (1963, p. 10): ‘One is inclined to admire the ingenuity of the transformational approach but to doubt its psycholinguistc validity’, maar hij zelf was er toch bijna zeker van dat die psycholinguïstische bevestiging nooit zou komen, een verwachting waarin hij, zoals we weten, nog steeds niet is bedrogen. Niet alleen kritici van Chomsky's theorie meenden de eis te mogen stellen van een specifieke psychologische interpretatie. Ook een medestander heeft dat gedaan nl. Katz in zijn merkwaardige artikel ‘Mentalism in Linguistics’ (1963). Hier in Nederland is hij daarin gevolgd door Botha, veruit de beste vertegenwoordiger van het standpunt dat mentalisme psycholinguïstische evidentie vereist. Beiden, zowel Katz als | ||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||
Botha, zien in mentalisme geen claim die inherent is aan de taalkundige praktijk. Zij interpreteren mentalisme als een bijkomende verdienste, een soort kroon op het werk. Dit is zoals Botha opmerkt (1968, p. 93n) ook de opvatting van Bar Hillel (1966. p. 394 en p. 399) en Staal (1966, p. 197), die mentalisme overbodig vinden. Katz en Botha hopen echter vanuit een dergelijke positie op een onafhankelijke bevestiging voor de taalkundige werkwijze, zoals kritici als Matthews en Prideaux vanuit eenzelfde positie erop wijzen, dat Chomsky met een dergelijke bevestiging zal moeten komen, maar er tot hun ongenoegen niet eens over rept. Katz (1964, p. 128) stelt dat het mogelijk zou zijn een transformationele grammatika te begrijpen als een ‘mere data cataloguing device’. Het lijkt hem echter beter om aan een grammatika een mentalistische claim toe te voegen. Dit zou (i) de grammatika rechtstreeks betrekken bij het onderzoek van taalverwerving en performanceGa naar voetnoot1 (p. 132) (ii) de grammatika in verband brengen met psychologische perceptie-, denk- en leertheorieën waardoor ze zowel beter testbaar zal worden als toenemen in verklarende waarde (p. 133) en (iii) een verklaring bieden van taaluniversaliën (p. 134). Dit klinkt allemaal bijzonder indrukwekkend en het is dan ook jammer voor het Katziaanse mentalisme dat al deze voordelen niets te maken hebben met de manier waarop de taalkunde in feite reilt en zeilt. Taalkundigen hebben nog nooit hun analyses teruggenomen omdat er geen psycholinguïstische bevestiging kwam en het lijkt me dat ze voor deze gedragslijn goede redenen hebben. De verdediging die Katz van het mentalisme geeft is vrijwel 100% science fiction. Botha (1968) begeeft zich bij zijn verdediging van mentalisme niet in dergelijke uitvoerige fantasieën. Hij beroept zich op de mogelijkheid in psycholinguïstische experimenten beslissende argumenten in handen te krijgen voor de organisatie van de grammatika. Hij dacht hierbij aan de experimenten als van Savin en PerchonockGa naar voetnoot2. Met een op zich zelf wel te waarderen konsekwentie zet hij alles op deze kaartGa naar voetnoot3. Het gede- | ||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||
tailleerde en uitmuntend gedocumenteerde derde hoofdstuk van zijn dissertatie voert hij tot een climax in een beroep op dit soort experimenten. Het zijn ontologische experimenten. In termen van onze benadering: de aporie is doorbroken, de psychische realiteit is rechtstreeks toegankelijk! Hij geeft dan de volgende kijk op het mentalisme (Botha 1968, p. 106.107). In eerste instantie is de grammatika een logisch middel G om alle data op te sommen. Als de organisatie van G rechtstreeks bevestiging vindt in performance experimenten dan blijken er twee dingen:
Botha is hier gekomen tot een geheel eigen en m.i. volkomen onhoudbare vorm van mentalisme. Het door hem geschetste functioneren van de mentalistische claim vormt geen weerspiegeling van de manier waarop het mentalisme in de praktijk van de taalkunde functioneertGa naar voetnoot1. Dit is voor een redenering die beoogt een methodologische verheldering van de taalkundige praktijk te geven een ernstig verwijt. Ik zou het als volgt willen specificeren. Als een descriptief-verklarend nivo van de grammatika pas bereikt zou worden tengevolge van psycholinguïstische proeven, dan zou dat inhouden dat alle discussies van taalkundigen, over significante generalisering een enigszins onwezenlijk karakter dragen. Het zouden speculatieve gedachtenuitwisselingen zijn over de vraag welke vorm van de grammatica het meeste kans heeft bevestigd te worden in nog op te zetten psycholinguïstische experimenten. In feite staat de psycholingui- | ||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||
stiek in het geheel niet centraal voor taalkundigen. Het is iets aan de periferie van het vak, zoals elke blik op de inhoudsopgave van een taalkundig vaktijdschrift zal leren. In feite zal ook geen taalkundige er aan denken een taalkundig argumenteerbare analyse te laten vallen voor een taalkundig minder verkieselijke, die in een psycholinguistisch experiment bevestiging zou vinden. De taalkundige zou eenvoudig de relevantie van het experiment ontkennen. Iets waarvoor altijd ruimte is.Ga naar voetnoot1 Een tweede bezwaar tegen deze vorm van mentalisme is dat hij vrijwel niet te falsificeren is. Anders nl. dan Chomsky's mentalisme, is hij verenigbaar met een toestand waarbij de grammatika's van verschillende talen zouden berusten op verschillende types van generaliseringen. Botha's mentalisme heeft zelfs niet de konsekwentie dat de competenties van twee sprekers van dezelfde taal hetzelfde moeten zijn. Ten aanzien van de psychologische interpretatie van de grammatika beschikken we nu over de volgende staalkaart van opinies. De principiële mentalisten, zoals Reichling, Uhlenbeck en de meeste transformationalisten, achten een grammatika die niet psychologisch interpreteerbaar is van geen betekenis. Hier wordt een voorbehoud gemaakt door Bar Hillel en Staal die de grammatika buiten psychologische interpretatie om kunnen waarderen als logisch instrument. Katz en ook Botha erkennen de mogelijkheid van een louter logische (instrumentalistische) interpretatie maar hopen erop bij een bepaalde vorm van het instrument een psychologische ïnterpretatie mogelijk zal zijn. Katz (1964) ziet dit in een soort toekomst-visioen en Botha heeft een bepaald type feitelijk uitgevoerde experimenten op het oog. Door de mentalistische claim te verbinden met specifieke verwachtingen op psycholinguïstisch gebied komen Katz en Botha op een gemeenschappelijk uitgangspunt met kritici als b.v. Matthews (1967) en Prideaux (1971) en met principiële mentalisten als Reichling en Uhlenbeck. De eis van een specifiek psychologische interpretatie, die ik hier Katziaans mentalisme heb gedoopt, voert de taalkunde in de door Stutterheim gesignaleerde impasse. De kritici hebben dit onmiddellijk ingezienGa naar voetnoot2. Iemand als Botha, die in principe zeer positief staat tegenover het mentalisme, is tenslotte ook tot de conclusie gekomen dat alle mentalistische claims voor taalkundige begrippen tot nader order geen empirisch karakter dragenGa naar voetnoot3. Alle Katziaanse mentalisten hebben het idee, idée fixe naar | ||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||
mijn mening, dat er van de psychologie een beeld te verwachten zou zijn van de psychische realiteit, zodat de taalkunde zich daarop zou kunnen richten. | ||||||||||||||||
3. Chomky's mentalismeMentalisme duidt de mening aan, dat de taalkunde een deel van de psychische realiteit beschrijft. De ontwikkeling die Chomsky aan dit standpunt geeft voert in de eerste plaats tot een verbindend principe voor alle takken van taalkunde: grammatikakonstruktie, taalvergelijking, taalgeschiedenis en afasiestudie. In de tweede plaats begint het mentalisme bij Chomsky in latere publikaties de omtrekken aan te nemen van een algemene theorie over de psychische realiteitGa naar voetnoot1. De mentalistisch geïnterpreteerde taalkunde, waarin studie van de performance (taalgebruiksprocessen) wordt opgeschort voor een preliminaire studie van de kompetentie ('t taalsysteem, dat de taalgebruiker oriënteert) zou een paradigma moeten worden voor de psychologieGa naar voetnoot2. Blijkbaar is de gedachte dat bij de studie van de psychische realiteit een onderscheid performance/competence gemaakt moet worden. Zoals voor de mentalistische taalkunde de competentie het invariante moment vormt dat de taalgebruiker orienteert bij geheel verschillende en zeer gevarieerde taalgebruiksprocessen, zo zouden bij de studie van alle psychische processen de werkelijke processen pas zichtbaar worden indien men een voorafgaande studie zou maken van de aan die processen ten grondslag liggende invariante oriëntatievormen. In nauw verband hiermee staan zijn minachting voor de behavioristische psychologie en zijn geringe verwachtingen van de psychologie in het algemeenGa naar voetnoot3. Bij dit verruimde mentalisme en de vraag of het wel een uitvoerbaar programma inhoudt, heb ik verder niets op te merken. Het verruimde mentalisme geeft overigens wel een idee hoe anders Chomsky's mentalisme gericht is, vergeleken met het Katziaanse mentalisme. De taalkunde wordt hier niet opgenomen binnen het ruimere verband van psychologie en neurofysiologie en binnen dat verband getest, bevestigd of gecorrigeerd. De contentie is eerder dat de taalkunde op het moment de enige wetenschap is die enig specifiek idee vermag te geven van de structurele complexiteit van een | ||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||
volstrekt terra incognita: de psychische realiteit. Wij zullen ons hier slechts bezig houden met Chomsky's mentalisme in de beperktere taalkundige versie, hoewel wij tenslotte nog wel in de gelegenheid komen om te laten zien dat het historisch gezien vrij ‘logisch’ was dat het beperktere concept ‘mentalisme’ door het gewicht dat het binnen de taalkunde kreeg uitgroeide tot het ruimere begrip. Chomsky's mentalisme kwam voor het eerst uitgesproken naar voren in Current Issues in Linguistic Theory (1964)Ga naar voetnoot1 p. 1 t/m28. In deze bladzijden introduceert hij de begrippen kompetentie (competence) en taalverwervend vermogen (language acquisition device). De kompetentie is de ‘ingebouwde grammatika’ van de taalgebruiker. Er wordt gesteld dat er op één of andere manier een ingebouwde grammatika moet zijn om begrijpelijk te maken dat iedere taalgebruiker moeiteloos zinnen kan verwerken of produceren die hij nog nooit eerder heeft gehoord. We zouden willen dat de grammatika van de taalkundige dezelfde onderscheidingen zou maken als de ingebouwde grammatika, maar zoals we gezien hebben is de laatste niet rechtstreeks waarneembaar. De ingebouwde grammatika is gevormd in een leerproces van een beperkt aantal jaren. Het leerproces moet gebaseerd geweest zijn op een eindig aantal zinnen. De kleuter heeft niet alleen deze zinnen leren begrijpen maar tegelijkertijd de onderscheidingen gemaakt die hem voor de rest van zijn leven in staat zullen stellen in principe willekeurige grammatikale zinnen te verwerken. Wil de taalkundige begripsvorming resultaten bereiken die overéénkomen met de ingebouwde grammatika, dan zou zij het leerproces van de kleuter moeten dupliceren. Met deze overweging is de ene onbekende, de ingebouwde grammatika, vervangen door een andere, die nog verder in het duister ligt, het taalverwervend vermogen. Tot op dit punt is de redenering vrijblijvend en zo vaag dat er verder ook niet veel van te zeggen valt. Chomsky voegt nu de speculatie toe dat het taalverwervend vermogen een specifiek leervermogen zou zijn dat de kleuter bij voorbaat disponeert om bepaalde soorten semantische, syntaktische en fonetische onderscheidingen te maken, terwijl er bovendien tendenties zouden bestaan van wisselende sterkte tot het maken van andere onderscheidingen. Als dit waar is, dan zou het taalverwervend vermogen zich moeten manifesteren als een universele beperking op de onderlinge variabiliteit van menselijke talen. Het taalverwervend vermogen verraadt zich in de taaluniversaliën die taalvergelijkend gevonden kunnen wordenGa naar voetnoot2. Hierdoor wordt de gehele hypothese toetsbaar. Als blijkt dat de beschrijving van een taal zich vrijwel geheel kan voltrekken met behulp van categorieën die ook in de andere talen te vinden zijn, dan ondersteunt dit de hypothese van het taalverwervend vermogen. Zo gauw men echter een natuurlijke taal vindt die vrijwel uitsluitend andere catogerieën gebruikt en geheel eigen regeltypes vereist, dan is de hypothese van het taalverwervend vermogen gefalsificeerd. De gedachte van het taalverwervend vermogen en de daarmee corresponderende universaliënverzameling is niet alleen een taalkundig uitermate speculatief idee, het is ook een taalkundig uitermate toetsbaar idee. Het onderzoek dat uit kan maken of dit juist is verschilt in niets van het onderzoek dat probeert 't tegendeel te bewijzen. | ||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||
Indien het idee juist is, kan men pas zeggen de verschijnselen in een taal verklaard te hebben als men ze in verband kan brengen met het taalverwervend vermogen. Van een ideale grammatika (deskriptieve adekwaatheid) van een taal zal men dan twee dingen eisen. Ten eerste dat zij de feiten binnen die taal beschrijft (observationele adekwaatheid) en ten tweede dat zij daarbij maximaal gebruik maakt van wat bekend is aan de taaluniversalia. Wij zullen van een partiële keuze voor zo'n grammatika hieronder een voorbeeld geven. De taaltheorie die in staat stelt descriptieve adekwaatheid voor de grammatika te bereiken geeft de samenhang aan van de grammatika's van alle talen en is de verklarende theorie voor de hele taalkunde (Chomsky 1964, p. 44/45). Merk op dat de mentalistische hypothese bij Chomsky niet een aan de grammatika extra toegevoegde claim is. Het mentalisme is het regulerend idee in de taalkunde, omdat het een omlijning geeft van het hele veld van onderzoek en de samenhang ervan eist binnen een verklarende theorie. Het is misschien aardig erop te wijzen dat in The Logical Basis of Linguistic Theory (1955), waarvan het weergeloze Syntactic Structures (1957 een soort uittreksel vormt, een mentalistisch standpunt nog ontbreekt. Wel wordt voor de rechtvaardiging van de begripsvorming binnen de afzonderlijke grammatika's onmidde llijk overgestapt naar het taalvergelijkend gezichtspunt (par. 3.1). De algemene theorie wordt echter begrepen als methodologie voor de afzonderlijke taalkundes (par. 18.2). In de Summary op het eind van het manuskript wordt de language acquisition device eenmaal en de kompetentie herhaalde malen aangeduid, maar zonder dat de latere konklusies worden getrokken (par. 115.1). In Syntactic Structures zijn deze ideeën weggesnoeid. | ||||||||||||||||
4. Een voorbeeld van de evaluerende funktie van de algemene theorieDe evaluerende funktie van de algemene theorie kan aan een transformationeel probleem uit de Nederlandse grammatika toegelicht worden. Het is een merkwaardige eigenschap van het Nederlands en 't Duits, dat het werkwoord in bijzinnen achteraan geplaatst wordt. Aangezien een hoofd- en een bijzin verder een geheel identieke struktuur hebben, staat het binnen een transformationeel denkkader onmiddellijk vast, dat de universele onderscheiding hoofdzin/bijzin de basis vormt voor een taalspecifieke regel, die op grond van de dieptestruktuur de plaats van het werkwoord bepaalt. Er zijn nu twee mogelijkheden, (i) het werkwoord in dieptestruktuur achteraan zetten en de regel zo maken dat in geval van hoofdzin het werkwoord op de tweede plaats komt en in geval van bijzin niets doen, (ii) het werkwoord in de dieptestruktuur op de tweede plaats zetten, in geval van een hoofdzin niets doen, in geval van een bijzin achteraan plaatsen. Men zou misschien kunnen denken dat de hoofdzinsvolgorde gekozen moet worden, omdat hoofdzinnen belangrijker zijn dan bijzinnen en misschien ook wel meer voorkomen. Een transformationele grammatika is echter een spel met een beperkt aantal knikkers en zo'n manier van argumenteren wordt onmiddellijk de deur gewezen. Een onderliggende S-struktuur is helemaal niet een soort van hoofdzin, maar een funktioneel schema en gesteld al dat er iets bekend was van het aantal malen dat een hoofdzin meer voorkomt dan een bijzin, dan is toch nog helemaal niet duidelijk wanneer en waarom een dergelijk getal invloed moet hebben op de verhouding van zinsvorm en dieptestruktuur. Bach (1963) en Bierwisch (1963) hebben op grond van opportuniteit voor de diep- | ||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||
testruktuur bijzinsvolgorde gekozen. Zij konden echter niet laten zien dat met de andere oplossing een signifikante generaliseringGa naar voetnoot1 gemist zou zijn. In principe was er dus de mogelijkheid van twee gelijkwaardige Nederlandse grammatika's, één met de hoofdzinsvolgorde in de onderliggende struktuur en de ander met bijzinsvolgorde. Ross slaagde er echter in vanuit de algemene theorie de grammatika met hoofdzinsvolgorde aan te wijzen als de beste verklaring van de verschijnselen binnen het Duits en Nederlands. Komparatistisch gezien zijn er nl.twee taaltypen, die we hier zullen aanduiden als het Engelse type en het Japanse type. Het Engelse type heeft het werkwoord tamelijk vooraan de zin staan, heeft preposities, heeft voegwoorden aan 't begin van de bijzin staan en relatieve zinnen achter hun antecedent. Kortom het is een type gebaseerd op het idee: de kern voorop. Het Japanse type heeft het werkwoord in alle zinnen achterop staan, heeft postposities, voegwoorden aan het eind van de bijzin en relatieve zinnen voor het nomen. Kortom een type met als leidend principe: de kern achterop. Bij een taal van het Engelse type is, automatisch het bestaan van transformaties voorspelbaar, die in het Japanse type uitgesloten zijn (Extraposition en Forward Gapping). Is een taal echter van het Japanse type dan is er een transformatie voorspelbaar die bij het Engelse type uitgesloten is (Backward Gapping). Een Nederlandse grammatika die het werkwoord voorop plaatst (hoofdzinsvolgorde) moet als regelmatiger gewaardeerd worden, omdat de algemene theorie dan het voorkomen in het Nederlands van Extrapositie en Forward Gapping kan voorspellen.Ga naar voetnoot2 Het is een voor de hand liggende gedachte dat de struktuur van het Japans geen evidentie kan opleveren voor een deel van de bij de Nederlanders ingebouwde grammatika. Volgens een mentalistische taaltheorie is dit voor de hand liggende idee onjuist. Het Japans neemt deel aan de taaltypologie. De typologie levert evidentie voor het taalverwervend vermogen. De voorstelling van taalverwervend vermogen is in hoge mate een evidentiebron voor de beschrijving van het Nederlands. Soms, als men de verschillende abstraktienivo's onvoldoende geargumenteerd achtte, heeft men wel tegen transformationele analyses aangevoerd dat ze een konstruktie niet beschreven ‘in haar eigen recht’. Men had de transformationele theorie misschien ook het verwijt kunnen maken, m.i. evenzeer ten onrechte, dat zij met haar nadruk op de universaliëntheorie de afzonderlijke talen niet ‘in hun eigen recht’ beschrijft. | ||||||||||||||||
5. KonklusieWij zijn nu in een positie gekomen om te zien hoe het mentalisme van Chomsky de verhouding tot de aporie van logisch of psychologische interpretatie kan wijzigen. De koncepties ‘kompetentie’ en ‘taalverwervend vermogen’ intenderen rechtstreeks een deel van de psychische realiteit. Deze koncepties werden geïntroduceerd met be- | ||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||
hulp van de gewone omgangstaal en kregen daarbij voldoende inhoud om verregaande implikaties van feitelijke aard te krijgen. Hierdoor werd gericht taalkundig onderzoek mogelijk. De transformationele theorie vormt een explikatie van de informele koncepties taalverwervend vermogen en kompetentie. Ze toont de relevantie aan van deze koncepties door te laten zien hoe ze systemen inhouden waarvan de verschillende faktoren aan een veelheid van taalkundige verschijnselen getoetst kunnen worden. Hoewel de gehele onderneming zeer zeker nog het gevaar loopt aan de hand van haar eigen implikaties taalkundig gefalsificeerd te worden en ten onder te gaan, begint het aantrekkelijk te worden de aporie een dialektische omslag te laten maken. Niet langer vraagt men zich af hoe een taalkundige begripsvorming aansluiting kan vinden bij een nog ontoegankelijke realiteit, maar, hoe een nog ontoegankelijke realiteit begrepen zou kunnen worden vanuit de taalkundige begripsvorming. Van hieruit kunnen we de uitspraak van Chomsky (1968, p. 59) begrijpen: ‘the long range significance of the study of languagelies in the fact that in this study it is possible to give a relativily sharp and clear formulation of some of the central questions of psychology and to bring a mass of evidence to bear on them.’
arn. evers | ||||||||||||||||
Literatuur:
| ||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||
|
|