De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Gezegd zo gezegd
| |
[pagina 347]
| |
zegt en als praet. zei. Vormen met ei vinden we ook in de omgeving van Willebroek (K 320; ten w. van Mechelen), in het noorden van Klein-Brabant: gezeit/maar: [za.]/ zeit, voorts rond Tienen (P 145) en Sint-Truiden (P 176): gezeit/zei/zeit (resp. part. praet., praet. en 3e pers.). Ook in de Overbetuwe en het Rijk van Nijmegen komt ei voor. Dan is er ten tweede een groot gebied met èè (gezèèt): Zuidoost-Vlaanderen, de Belgische provincie Brabant en het zuiden van de provincie Antwerpen. De 3e pers. is hier over het algemeen zèèt, met dezelfde vocaal dus, het praet. daarentegen, zoals in de omgeving van Willebroek, [za.], met een klinker dus die veel meer achterin wordt gearticuleerd. De èè-klank hoort men ook in een streek ten zuiden van Nijmegen, langs de Maas van Wijchen (L 106, ten w. van Nijmegen) tot Broekhuizen (L 247, ten n. van Venlo) en wel vooral in de omgeving van Kuik (L 159): gezèèt/meestal: zei/zèèt. Een derde uitgestrekt gebied is dat met ee-vocalisme: gezeet/zee/zeet, dat het oosten van het Land van Waas omvat, het noorden en noordoosten van de provincie Antwerpen, het westen van Limburg tot voorbij Hasselt, Noord-Brabant, de noordpunt van Nederlands Limburg en het gebied tussen de grote rivieren. De rest van Limburg, afgezien van het stuk rond Vaals, heeft gezacht/zach/zèèt. Bij de etymologische verklaring van de verschillende vormen willen we ons nu beperken tot het westelijke en centrale Zuiden. De ‘ingweoonse’ vormen met ei zijn althans voor het grootste deel (voor mogelijk ei uit ē zie beneden) ontstaan door palatalisering van een spirant g in de klankgroep ĕgi of ĕg. Gezeit gaat terug op *gisĕgid, dat dan weer door Umlaut ontstaan is uit *gisăgid, of op *gisĕgd, een oude vorm zonder middenvocaal, die verklaard kan worden als een aanpassing van *gisăgd (dat in het oudsaksisch voorkomt) aan de vormen met Umlauts-ĕ, bijv. de infinitief *sĕggian (ook oudsaksisch; ontstaan uit *săgjan). Op dezelfde manier is het praet. zei te verklaren uit *sĕgida of *sĕgda, resp. uit *săgida en *săgda; vgl. oudsaksisch sagda en legda. De 3e pers. zeit is te herleiden tot *săgid, de bekende owgm. vorm met i maar zonder j. Het ee-vocalisme wordt door Van LoeyGa naar voetnoot1 verklaard uit de klankgroep ēgə (< ăgi), met verzwakking en tenslotte verdwijning van de intervocalische stemhebbende spirant. Vormen met een op deze wijze verdwenen g komen naast vormen met bewaarde g vooral in Brabant en Limburg reeds vanaf het einde van de 13e eeuw voor. | |
[pagina 348]
| |
De hier bedoelde ontwikkeling is jonger dan het ontstaan van ei uit ĕgi of ĕg. Tenslotte de vormen met èè. Is bijv. gezèèt een (geografische) variant van gezeit, wat erg voor de hand schijnt te liggen, of juist van gezeet? Anders, diachronisch, geformuleerd: heeft gezèèt zich ontwikkeld uit gezeit of uit gezeet? Of voorzichtiger: tussen welke vormen is er een directe etymologische samenhang? Ter beantwoording van deze vraag heb ik voor mijn vorig artikel een zeer voorlopig onderzoekje gedaan. Dat heeft mij tot de aarzelende conclusie gebracht dat gezèèt inderdaad een variant van gezeet zou kunnen zijn. Dat zou een interessant effect op het kaartbeeld hebben: de gebieden met ee- en met èè-vocalisme smelten dan samen tot èèn groot geheel, waarvan de taalgrens de zuidgrens gaat vormen en dat als een brede zone komt in te liggen tussen het ingweoonse gebied met ei en het Limburgse met a of aa en behoud van de velair. Intussen heb ik een uitvoeriger onderzoek ingesteld, op dezelfde manier als toen ik voorlopig bezig was, en de bedoeling van dit artikel is nu over de resultaten daarvan iets mede te delenGa naar voetnoot1. Voor enige tientallen plaatsen in Zuidoost-Vlaanderen, Klein-Brabant (het gebied tussen Mechelen en Aalst), Belgisch-Brabant, Zuid-Antwerpen en het Land van Kuik heb ik via de Nederlandse Dialect-atlassen (voortaan: RNDA)Ga naar voetnoot2 een aantal woorden nagegaan, en wel 12 met gerekte ee(ĕ)Ga naar voetnoot3 en 16 met ei (gespeld: ei of ij)Ga naar voetnoot4. Mijn opzet was te zien of de vocaal van gezèèt en soms ook van gezeit overeenkomt met de of een representant van de ē of juist met een van ei. In het eerste geval kan de conclusie gerechtvaardigd zijn dat gezèèt, evt. gezeit mogelijk een variant is van gezeet, dat immers ook een ē heeft, en wel uit ă via een Umlauts-ĕ (in die ē is dan de ə van de volgende syllabe na verdwijnen van de g ‘opgegaan’). De eerste reeks woorden, met ē, bestond uit kregen, heeft, pepel (=vlinder; Lat. papilio), schepen (plur. van schip), leven (subst.), geef (imperatief), hemel, gebleven, steek (imperatief), steel (subst.; vgl. ags. stĕla), bezem (vgl. osa. bĕsmo) en kegel (*kăgila; misschien via het Duits); hiervan hebben heeft, pepel en kegel net als gezeet een ē uit Umlauts-ĕ: zij mogen dus wel als kroongetuigen optreden. De tweede reeks, met ei, bestond uit wijn, vijven, vijf, dreigde, blij, gelijk (vw.), rijp, kwijt, klein(tje), fijn(tje), eieren, peinzen, prijzen (subst.), eik en eikel. Niet alle vormen blijken even bruikbaar, en wel door drie oorzaken. Er zijn ten eerste vormen waarvan de bewijskracht enigermate twijfelachtig is. Zo komen de imperatieven geef en steek vaak met korte [ε] voor; de vraag is dan of we met een kort | |
[pagina 349]
| |
gebleven of een verkorte vocaal te doen hebben (waarschijnlijk toch wel het laatste.)Ga naar voetnoot1 Met heeft zouden we misschien voorzichtig moeten zijn, omdat deze vorm in de zin meestal niet erg prominent is, op grond waarvan we met biezondere ontwikkelingen rekening moeten houden. Het verzamelde materiaal maakt echter niet de indruk dat we erg wantrouwend behoeven te zijn. Ten tweede zijn er vormen die uit de toon vallen. Een interessante maar voor ons doel niet zo prettige variatie aan korte vocalen. [ε], [ae], [ʌ], vertoont bezem, dat daarom een aparte studie waard isGa naar voetnoot2. Eikel heeft zeer frequent ie-vocalisme, eik iets minder frequent: [i.ə], dat de normale uitspraak is voor zgn. vanouds lange ee(ê)Ga naar voetnoot3. Ook dreigde heeft soms deze diftongachtige klank, evenals merkwaardig genoeg een enkel woord met ē, vooral leven. In het Land van Kuik vinden we volgens verwachting voor ‘ij’ meestal i, de niet-gediftongeerde vocaal dus. Ten derde worden soms geheel andere woorden en vormen opgegeven. Dat is vooral opmerkelijk bij pepel, waarvoor vele opgaven pimpel hebben. Bij de woorden met ei laat dreigde nogal eens verstek gaan, doordat in een aantal plaatsen de blijkbaar sterke vorm dreeg (1e klasse) in gebruik is. Het materiaal in zijn geheel maakt in eerste instantie een nogal verwarrende indruk. Voor sommige plaatsen noteerde ik een wonderlijke hoeveelheid vocalen en vocaalnuances. Zo heeft I 221a (Wintham, niet ver van Willebroek) voor ē 5 × [e:], in kregen, schepen, hemel, gebleven en steel, 4 × [ε:i], in heeft, pepel, leven en kegels, 2 × [ε], in steek en geef en 1 × [ʌ], in bezem; verder voor ei 2 × [ɛi:ə], in vijven en wijn, 4 × [a:], in dreigde, klein, eieren en peinzen, 1 × [ae], in gelijk, 4 × [℧:ə], in rijp, kwijt, prijzen en vijf, 1 × [℧:ae], in fijn, en 2 × [i:ə], in eik en eikels. En er zijn nog meer krasse voorbeelden te geven! Voor andere plaatsen zijn de noteringen consequenter, O 19a (Lozere, ten zw. van Gent) bijv., dat voor ë altijd [e.] heeft, behalve in bezem: [ae]; voor ei is de variatie weer wat groter: [ε], [ε.], [ε:], [ae.ə], [ae.], [i.ə]. Dat geldt niet alleen voor Lozere, maar is over het algemeen zo; toch komt het ook bij ei vaak voor dat de nuances elkaar niet veel ontlopen: K 245 (Deurne, bij Antwerpen) bijv. heeft voor ei op één uitzondering na (eikels) als timbre [ə] of [a], maar dan wel dikwijls met [ə]- of [j]-naslag; openingsgraad en articulatieplaats (voor - achter) worden dan vaak nog met een diacritisch tekentje extra genuanceerd. De geschakeerdheid van het materiaal hangt zeker samen met de bewonderenswaardige precisie waarmee de optekenaars te werk zijn gegaan. De verschillen in de geschakeerdheid per plaats zijn ten dele te verklaren uit de werkwijze van de onderzoeker, die nu eens meer fonologisch dan weer meer fonetisch bezig geweest isGa naar voetnoot4. In hoeverre nu mogen we het materiaal van de Blancquaert-atlassen vertrouwen? We moeten er in ieder geval mee rekening houden dat de optekenaar bij al zijn deskundigheid en kritisch hoorvermogen toch vanuit zijn eigen taal of dialect, met zijn eigen systeem op de achtergrond, geluisterd heeft. Het kan zijn dat hij nuances gehoord heeft die voor de informant niet bestaan, d.w.z. niet hoorbaar zijn, of, omgekeerd, bepaalde nuances, wellicht van fonologische waarde, niet gehoord heeft, en dat hij de | |
[pagina 350]
| |
grenzen tussen de nuances anders trekt dan de informant zelf of misschien ook een andere optekenaar gedaan zou hebben. Er zit dus in de RNDA een onbewust stuk (fonologische) dialectvergelijking verscholen. Het is echter niet mijn bedoeling met deze opmerkingen de betrouwbaarheid ervan discutabel te stellen. J. GoossensGa naar voetnoot1 heeft naar die betrouwbaarheid een nauwkeurig onderzoek ingesteld. Zo heeft hij voor een aantal plaatsen de noteringen in de atlassen vergeleken met fonologische beschrijvingen zoals die voorkomen in monografieën of daaruit te destilleren zijn. Hij stelt o.a. vast dat de bruikbaarheid van de RNDA het grootst is in die gevallen waarin de onderzoekers in de eigen streek aan het werk waren. Niet in alle opnamen kunnen we dus evenveel vertrouwen stellen. Zijn eindconclusie is echter dat er met de RNDA, voor structuurgeografische doeleinden, zeer goed te opereren valt. Voor ons kan dit een reden zijn een al te grote vreesachtigheid te laten varen. Behalve het punt van de kwaliteit van de gegevens is er dat van de kwantiteit: is er wel genoeg materiaal? Hoewel ik graag nog wat vormen met ei (gespeld ‘ei’) of met ē uit ă erbij zou willen hebben, geloof ik dat er voldoende indicaties zijn om tot voorzichtige conclusies te komenGa naar voetnoot2. Mijn bedoeling was dus na te gaan of de vocaal subs. vocaalnuance van gezèèt of soms ook gezeit correspondeert met (1) de of een representant van de ē, met (2) de of een representant van de ei of met (3) representanten van ē èn ei. Bij de vaststelling van deze correspondenties ben ik als volgt te werk gegaan. Ik ben primair afgegaan op de hoofdtekens, waarbij ik ook [ε] / [ɛə], [ε] /[ae] en [ɛi] / [aei] als overeenstemmingen heb laten gelden. Diacritische tekentjes heb ik verwaarloosd: [ε], [ε⊥] en [ɛT] bijv. heb ik over één kam geschoren. Tegen deze handelwijze leek mij, voorzover ik de verzamelde gegevens kon overzien, geen enkel bezwaar te bestaan. Het zou natuurlijk te ver voeren hierover in detail verantwoording af te leggen. Het aantal correspondenties bleek van plaats tot plaats nogal uiteen te lopen; dit hangt samen met de verschillen in geschakeerdheid, waarvan in het bovenstaande voorbeelden zijn gegeven. Het is jammer dat we niet de fonologische waarde van de opgegeven nuances kunnen nagaan. Het zou bijv. kunnen zijn dat voor een bepaalde plaats, in het geval van ē, [ε.] en [e.] combinatorische of toevallige varianten zijn; dat zou natuurlijk een welkome uitbreiding van het aantal correspondenties betekenen. Globaal genomen nu zijn er zes gevallen te onderscheiden, die ook alle op kaart II zijn aangegeven. 1. De klinker van gezèèt past in het rijtje van ë-woorden (kregen enz.) en wel zo dat er bij die woorden minimaal drie zijn met ook èè (aan deze eis van drie heb ik me ook in de volgende gevallen gehouden). Een v.b. is Wilsele (P 85; ten w. van Leuven) met gezèèt [ε.] en met [ε.] in de vormen voor heeft, schepen, leven, geef, hemel, gebleven, steel en kegels. Steek heeft [ε], kregen [ε.i] en bezem [ae]; voor pepel is pimpel opgegeven. Voor ei is voor deze plaats 9 × [ɔT.ə] genoteerd, o.a. in dreigde, 5 × [a]-timbre (klein, wei, eieren, peinzen, alle met ei, kort in gelijk) en 1 × [i.ə], voor eikel. Opmerkelijk is dat voor de plaatsen van het type-Wilsele de vocaal(nuance) van de vorm voor gezegd (uit*gisăgid!) nagenoeg altijd klopt met de of een nuance | |
[pagina 351]
| |
[pagina 352]
| |
bij gerekte Umlauts-ee. Met de vocaal van heeft (uit *hăbit) is er praktisch nooit verschilGa naar voetnoot1.
2. De klinker van gezeit past in het rijtje van ē-woorden. Dit geldt voor Meldert (P 148; ten w. van Tienen): gezeit met [ae.i], kregen,heeft, hemel, gebleven, steel en kegels ook met [ae.i] (uit ē dus!), schepen met [ɛT.i], bezem met [ae] en steek en geef met [ε]. Leven heeft, wat bij meer plaatsen voorkomt, [i.ə]; voor pepel is weer pimpel genoteerd. Voor ei vinden we 6 × [ae.ə], in wijn, vijven, kwijt, fijn, prijzen en vijf, 1 × [ae.], in klein, 1 × [ae], in gelijk, 1 × [a.], in eieren, 1 × [a.i], in dreigde, 1 × [a.ə], in eik, 1 × [a:], in peinzen, 1 × [a.ə], in blij, 1 × [a:i], in wei, tenslotte nog 1 × [e.i], in eikel, en 1 × [ɛT.ə], in rijp. Ook voor de plaatsen van het type-Meldert is een opmerkelijke overeenkomst te constateren met de of een vocaal(nuance) voor gerekte Umlauts-ee, waarbij dan weer in de eerste plaats aan heeft gedacht moet worden.
3. De klinker van gezèèt past in het rijtje van de ei-woorden. Een voorbeeld is Herzele (O 133; ten zw. van Aalst) met gezèèt en met [ε.] of [ε:] in vijven, wijn, blij, rijp, kwijt, fijn(tje), prijzen en vijf, [ae] in gelijk, [ae.ə] in eieren en [ae:] in peinzen. [i.ə] is genoteerd voor dreigde en eikels, [I.ə] voor eik en [a.i] voor klein(tje). Voor ē treffen we daarentegen 9 × [e.] aan, nl. in kregen, heeft, schepen, geef, hemel, gebleven, steek, steel en kegels. Bezem heeft weer [ae] en leven [i.ə]. In dit geval zou men verschil moeten maken tussen ei gespeld ‘ei’ en ei gespeld ‘ij’, dus naar de oorsprong; die zijn immers niet overal samengevallen. Controle op dit punt maakte duidelijk dat de vocaal(nuance) van de vorm voor gezegd in onze gegevens ook altijd voorkomt voor een of meer ei's, gespeld ‘ei’. Overigens is dit aspect voor ons doel van geen belang: van primaire betekenis is immers de, negatieve, vaststelling dat gezèèt niet aansluit bij de woorden met ē.
4. De klinker van gezeit past in het rijtje van de ei-woorden. Als v.b. nemen we Bevere (O 97; vlak bij Oudenaarde), dat [ɛ.i] heeft in blij, rijp, peinzen, prijzen en vijf, daarnaast [ε]-timbre in vijven, wijn, gelijk, kwijt en fijn(tje), [ae] in klein(tje), [ɛ⊥:ə] in eieren en |i.ə] in dreigde,eik,eikels en wei. Voor ē vinden we [e.] met als uitzonderingen geef, dat naast [e.] ook [Iə] heeft, en bezem met [ε.]. Voor de betekenis van evt. verschil tussen ‘ei’ en ‘ij’ zie onder 3.
5. De klinker van gezèèt past in beide of in geen van beide rijtjes. In beide rijtjes - ik beperk me daartoe - past de klinker van gezèèt voor Waasmont (P 211, ten zo. van Tienen), waarbij [ε] of [ɛ.ə] 6 × voorkomt voor ē, maar ook [ε] 9 × voor ei.
6. De klinker van gezeit past in beide of in geen van beide rijtjes. Het lijkt me niet nodig hier nog een v.b. van te geven.
Het verrassende nu is - men zou dat bij de grote geschakeerdheid van het materiaal niet verwachten - dat er op het kaartje vrij duidelijk aaneengesloten gebie- | |
[pagina 353]
| |
den te onderscheiden zijn; het is in ieder geval niet zo dat het een warwinkel van tekentjes vertoont. Voor Belgisch-Brabant, Zuid-Antwerpen, Klein-Brabant kan men, nu met grotere zekerheid, concluderen dat gezèèt en gezeit (laatste vorm in de omgeving van Tienen en in Klein-Brabant) varianten zijn, althans zeer goed kunnen zijn, van gezeet, dus in het geval dat èè subsidiair ei als representanten van de ē en niet van ei verschijnen. Voor de omgeving van Sint-Truiden is dat het minst zeker: zoals uit de gebruikte tekens blijkt zijn de meeste gegevens daarvoor op twee manieren uit te leggen. Daat staat dan tegenover dat de vocaal van gezegd (èè of ei) ook in dit gebied weer vaak blijkt overeen te stemmen met die van heeft, in het algemeen met een nuance bij de gerekte Umlauts-ee. Voor Zuidoost-Vlaanderen, het gebied ten zuiden en zuidoosten van Gent, moet de conclusie zijn dat gezèèt een variant is van gezeit; de ē klinkt daar doorgaans als [e.]. Volgens verwachting - het is hierboven al onder punt 3 opgemerkt - heeft gezèèt daar altijd een nuance die ook voor een of meer ei's, gespeld ‘ei’, wordt opgegeven. Dit Zuidoostvlaamse gebied sluit dus aan bij het grote westelijke gebied met [ε.i] of [ae.i] in gezeit en voor ei. Opmerkelijk is ook dat in het grote, Brabantse, middengebied, met gezèèt of gezeit dus als mogelijke variant van gezeet, voor ei zeer vaak nogal open of nogal velaire vocalen voorkomen, met [a]-, [a]- en [℧]-timbre. Dgl. vocalen treffen we echter nooit aan in de representanten van gezegd: alweer een aanwijzing dat onze conclusie juist kan zijn. Verder kan het zin hebben te vermelden dat er een paar plaatsen zijn in Belgisch-BrabantGa naar voetnoot1, die [χəzi.t] of [χəzi.ət] hebben. Het lijkt me dat dit ie-vocalisme, dat voor deze plaatsen nooit voor ei wordt opgegeven, maar wel vaak voor leven en soms ook voor heeft, het beste uit ē kan worden verklaardGa naar voetnoot2. Over het Land van Kuik, waarvoor ik geen kaartje gemaakt heb, wil ik kort zijn. Er kan voor worden vastgesteld dat de vocaal van gezèèt in het rijtje van de ē-woorden past. Dit geldt althans voor 7 plaatsen, voor 4 andere komen beide rijtjes in aanmerking. Nu is er, althans voor de zuidelijk-centrale dialecten, nog wel een andere manier om de vocalen van gezèèt en gezeit te verklaren. VangassenGa naar voetnoot3 ziet bijv. in gezèèt voor Aalst (O 16) een vorm waarin de klank van een vroegere fase is bewaard: ei en i (‘ij’) hebben zich immers, zoals uit archiefmateriaal valt af te leiden, via een [ae:], [ae.i] of een [ae.ə] stadium tot [℧:], [℧·ε], [℧.ae] of [℧.ə] ontwikkeld. Gezèèt zou dus voor Aalst tot gezeit te herleiden zijn. Oude klanken kunnen bewaard blijven door verkorting of door veelvuldig gebruik; voor het laatste geval kan men denken aan bijv. pronomina of aan het werkwoord blijven, dat in genoemde plaats met [ae.]wordt uit- | |
[pagina 354]
| |
gesproken. Aan beide factoren heb ik de neiging te denken als ik in mijn gegevens zie dat gelijk voor plaatsen met mediale of velaire vocalen heel vaak met [ae] wordt opgegeven. Moeten we nu de vocaal van gezèèt of gezeit in het grote middengebied ook aan de factor frequentie toeschrijven? Dit is mogelijk, al komt het mij voor dat gezegd nu niet zo heel erg vaak gebruikt wordt. Eerder kan men aan deze factor denken bij de [ε.] van de 3e pers.: zèèt. De door mij geopperde verklaring lijkt mij in ieder geval alle overweging waard blijven. Het is duidelijk dat nader onderzoek over geheel Zuid-Brabant naar vormen waarin mogelijk oude klanken bewaard zijn, gewenst is. Een opvallend feit is dat gezèèt en zèèt met aansluitende de ei-vormen rond Willebroek en Tienen zulk een homogeen gebied vormen. Het nadere onderzoek kan uitmaken of we dit als een argument ten gunste van mijn opvatting mogen laten gelden. In ieder geval te mijnen gunste lijken mij voorshands de volgende feiten te pleiten. De èè van gezèèt zou dus een bewaard gebleven oude klank kunnen zijn; aan de correspondentie met èè voor ē zouden we dan geen gewicht meer mogen toekennen. Ook nu de ei van het Kleinbrabantse en Tiense gezeit kan een oudere fase presenteren; het is alleen wel merkwaardig dat ook dan weer correspondentie optreedt met een nuance voor de ē. Het komt mij voor dat we hier met meer dan een toevalligheid te doen hebben. Tot dusver heeft praktisch alleen het part. praet. onze aandacht gekregen. Het spreekt vanzelf dat de verklaring die we daarvoor op goede gronden voor mogelijk houden, ook voor de 3e pers. zèèt subsidiair zeit kan gelden. Bij laatstgenoemde vorm moeten we dan aan de omgevingen van Tienen en Willebroek denken. Een spelbreker evenwel is het Brabantse praet. [za.], dat voorzover ik nu kan zien, moeilijk anders dan als een variant van zei kan worden opgevat. Dat zou betekenen dat de vorm zei met variant opmerkelijk ver naar het oosten voorkomt. Geen geografische moeilijkheden zijn er natuurlijk wanneer behalve [za.] ook zèèt en gezèèt uit vormen met ei worden verklaard. Raadselachtig is dan het verschil in vocaal, waar nog bijkomt dat men bij het zeer frequent gebruikte praeteritum veel eerder bewaard blijven van een oude klank verwacht dan bij het part. praet. Tenslotte het Land van Kuik. Ik volsta met de opmerking dat zich ook hier een discrepantie manifesteert, nl. in enerzijds de vormen zèèt en gezèèt, anderzijds de vorm zei. Zijn gezèèt en (het Kleinbrabantse en Tiense) gezeit inderdaad varianten van gezeet, dan heeft dat twee verrassende gevolgen. Ten eerste is er zoals reeds vermeld is, een interessant effect op het kaartbeeld: het gebied met ee (in gezeet en voor ē) hangt dan historisch samen met dat van èè (in gezèèt en voor ē), althans voorzover het Brabant betreft, en met de gebiedjes met ei rond Willebroek en Tienen (in gezeit en voor ē). Zuidoost-Vlaanderen echter met gezèèt en èè voor ei sluit aan bij het westelijke ei-gebied. Dat het aaneensluitende èè-gebied etymologisch in twee stukken uiteenvalt, lijkt mij geen onoverkomelijk bezwaar. Ook met de bekende kaas-kaartGa naar voetnoot1 valt zoiets te beleven: Zeeland en Noord-Brabant vertonen op deze kaart dezelfde palatale vocaal, historisch-grammaticaal is er echter zoals bekend is, een belangrijk verschil. Ten tweede ontstaat er een verbinding tussen de hedendaagse Zuidbrabantse vormen en de vormen met gesyncopeerde g zoals we die in de middeleeuwen aantreffen. Het hedendaagse gezèèt subs. gezeit wordt dan de directe voortzetting van het mnl. | |
[pagina 355]
| |
gheseet (< gheseghet), zèèt subs. zeit van het mnl. seet (< seghet). Alleen het mnl. praet. sede (< seghede) heeft een dgl. voortzetting niet: de Zuidbrabantse vorm is immers [za.]. Wie nu de vocalen van Brabants gezèèt en gezeit toch als representanten van ei wil blijven zien, heeft als voordelen dat het èè-gebied etymologisch één geheel blijft en dat de drie vormen: part. praet., 3e pers. en praet., wat de klinker betreft samenhangen; in de zojuist genoemde effecten kan hij zich echter niet verheugen. Wat mogen we nu als ‘vaststaand’ beschouwen? Ten eerste m.i. dat de conclusie waartoe ik in het Taal en Tongval-artikel met veel aarzeling gekomen ben, weliswaar nog steeds niet voor honderd procent ‘bewezen’ is, maar toch wel heel wat steviger is komen te staan. Ten tweede dat we hier in een stuk taalgeografie en historische grammatica terecht gekomen zijn waar nog veel valt uit te zoeken. Een gedetailleerde bestudering van de representanten van ē en ei in de zuidelijk-centrale dialecten, evt. over een nog groter gebied, lijkt mij zeer de moeite waard. In dit onderzoek zouden ook andere ‘lange’ vocalen betrokken kunnen worden en men zou natuurlijk biezondere aandacht moeten besteden aan de ontwikkeling van owgm. -ăgi- (of -ǐgi-), in bijv. woorden als zeil, teil en in de vormen niet alleen van zeggen maar ook van leggen en liggen. Ook zou het onderzoek zich moeten richten op de taal van oudere fasen, in de eerste plaats het middelnederlands. Voorzover het de hedendaagse dialecten betreft, kan, zoals in het bovenstaande wel voldoende duidelijk geworden is, de RNDA zeer goede diensten bewijzen, maar er zal zeker aanvullend materiaal moeten komen. Ik hoop dat bij dit verdere onderzoek dit artikel van enig nut kan zijn.
Aan het einde van dit artikel gekomen bedenk ik dat het in de eerste plaats bestemd is voor een taalgeleerde die bij al zijn, imponerende, veelzijdigheid nu niet bepaald als taalgeograaf heeft naam gemaakt. Is het niet wat vreemd dat te zijner eer deze dialectologische bijdrage verschijnt? Ik meen om twee redenen dat dit niet het geval is. Ten eerste: hoewel Stutterheim zich niet bij voorkeur in taalgeografische aangelegenheden heeft verdiept, had hij er allerminst bezwaar tegen als een van zijn leerlingen dat wèl deed. Dit artikel kan dus gezien worden als een ‘heenwijzing’ naar de plezierige vrijheid waarin men bij Stutterheim kon studeren. Ten tweede: behalve met taalgeografie heb ik me ook met historische grammatica bezig gehouden. Welnu, de historische grammatica heeft bij Stutterheim als onderdeel van de taalkunde altijd hoog aangeschreven gestaan. Ik denk terug aan de vele kritische besprekingen die ik met hem over ‘Schönfeld’ heb mogen voeren, ik denk ook aan vele van zijn leerzame verhandelingen waarin hij mede de historisch-vergelijkende taalwetenschap ter sprake brengt. Zo mag dit artikel ook gezien worden in verband met Stutterheims belangstelling voor de historische grammatica, die bij hem met de ‘moderne’ altijd in een gezond evenwicht verkeerde.
c. van bree |
|