De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Iets over het onderscheid tussen ‘bepaalde’ en ‘onbepaalde’ nominale constituentenDeze bijdrage bevat enige overwegingen, vooral over ‘bepaald’ en ‘onbepaald’ gebruik van soortnamenGa naar voetnoot1. Wij gebruiken de term ‘soortnaam’ in de zin van Roose (1964: 23 vgg.). We maken de lezer erop attent dat dit gebruik van de term nogal afwijkt van dat van Kraak & Klooster (1968: 111). We bedoelen die S-woorden (Bakker 1968: 70 vg.) welke onder meer leden vormen van de morfologische categorieën der meervoudige en niet-meervoudige S-woorden, en die voorzover behorend tot de niet-meervoudige categorie, verbindbaar zijn met het lidwoord een /ən/ ter aanduiding van één exemplaar van het door S benoemde (Bakker 1968: 71). We beperken ons hoofdzakelijk tot soortnamen, om een optimale vergelijkbaarheid van de besproken gevallen te bereiken. Met de termen ‘bepaald’ en ‘onbepaald’ duiden wij op de semantische waarden die het voornaamste verschil uitmaken tussen bijvoorbeeld een boek en het boek; wij doelen dus niet op een onderscheid als bijvoorbeeld tussen tien (bepaald hoofdtelwoord) en vele (onbepaald hoofdtelwoord); evenmin bedoelen wij met ‘onbepaald’ die (pendantloze) notie, welke de basis vormt voor de karakterisering van bijvoorbeeld alles en niets als onbepaalde voornaamwoorden. Een soortnaam als appel kan gebruikt worden ter aanduiding van een groot aantal objecten, hieronder entiteiten genoemd. Entiteiten zijn in de werkelijkheid onderling onderscheidbare, door een S-woord benoembare eenheden. Alles wat door een individueel S-woord kan worden aangeduid noemen we het naambereik van dat woord. Een entiteit is meer dan alleen maar een gedeelte van het naambereik. Ten eerste kan men éénzelfde entiteit, vanuit verschillende oogpunten beschouwd, met verschillende namen aanduiden; zo kan men één en dezelfde persoon aanduiden als de loodgieter, Oom Piet, meneer Jansen, die kletskous, onze overbuurman of de voorzitter van de voetbalclub; de man met de vele benamingen gaat, in de eenheid van zijn onvervangbare en onherhaalbare individualiteit, boven de diversiteit van de namen uit. Toegegeven: hij zou kúnnen worden beschouwd als een verzameling van vele entiteiten, ieder correlerend met één der benamingen, maar die verzameling moet toch een definitie hebben, en in die definitie moet genoemde eenheid verwerkt zijn: met al die namen duidt men tenslotte één en dezelfde man aan. De kennis die in de betekenis van een naam besloten ligt, onthult dus slechts een deel van wat we over een entiteit weten of kunnen weten. Anderzijds wijst het bestaan van meervoudige S-woorden of van combinaties een+niet-meervoudig S-woord erop, dat in de naam kennismomenten zijn vastgelegd, | |
[pagina 339]
| |
die veelal en in principe wellicht altijd gelden voor meer dan één entiteit, dat naamgeving een zekere abstractie inhoudt van het puur individuele van de benoemde zaak of zaken. Als entiteiten telbaar zijn, dan zijn ze dat niet alleen op grond van een aantal gemeenschappelijke kenmerken, maar ook op grond van een onderling verschil. Dat laatste is natuurlijk niet in de naam neergelegd, aangezien deze enkel datgene te weten geeft wat alle erdoor benoembare entiteiten gemeen hebben. Naamgeving onthult dus slechts een deel van onze kennis van entiteiten: er zijn tenslotte grenzen aan de omvang van een lexicon. Het feit dat een entiteit naar haar aard ten dele aan de naamgeving ‘ontsnapt’, is van groot belang: het fundeert voor een aanzienlijk deel het semantische onderscheid tussen ‘bepaald’ en ‘onbepaald’, zoals we zullen zien. We hebben hier, zoals ieder weet, te maken met een bijzonder moeilijk te vatten onderscheid, en wel met name omdat de termen, zo niet uit de logica afkomstig, dan toch een sterk logische inslag hebben, terwijl de verschijnselen waarop ze betrekking hebben, zich niettemin aan een strikt wetenschappelijk-logische interpretatie schijnen te onttrekken. Gezien de sterk logische inslag is het niet verwonderlijk, dat de logici zich ermee hebben beziggehouden. De logicus heeft behoefte aan een scherp onderscheid tussen beweringen die gelden voor één of meer of alle entiteiten van een bepaalde soort; zo het er een of meer zijn, wil hij precies weten welke. Ook in een niet-wetenschappelijke attitude kan trouwens behoefte ontstaan aan een dergelijke precisie. Dit mag onze ogen echter niet sluiten voor een belangrijk onderscheid tussen wetenschappelijke en voorwetenschappelijke activiteit. Als men een object in het wetenschappelijk onderzoek betrekt, dan stelt men het noodzakelijkerwijs, zij het niet noodzakelijk op de juiste wijze, geïsoleerd voor zich. Men reduceert het tot een element of een complex van elementen, en onderscheidt het van andere door interne en/of externe relaties volledig en expliciet te indiceren. De eis van eenduidigheid, die terecht aan wetenschappelijk termgebruik wordt gesteld, is de linguale weerspiegeling van deze normstelling. Maar in de voorwetenschappelijke activiteit vindt een dergelijke isolatie niet plaats, en blijft het besproken object als regel ingebed in het totaal van de ervaringswerkelijkheid van spreker en hoorder, waarbinnen het een voor beiden volstrekt voldoende bepaaldheid kan bezitten: een bepaaldheid niet op grond van systematische onderscheiding van relaties, maar van een in haar soort even precieze plaatsing in het geheel van onze ervaringskennis. Alleen al uit dien hoofde zou het allerminst verwonderlijk zijn, als in het gebruik van lidwoorden die opzettelijke precisie zou ontbreken welke het correlaat is van bovenomschreven wetenschappelijke isolatie, en zelfs zou het ons niet hoeven te verbazen als de lidwoorden en de andere hulpmiddelen ter onderscheiding van de semantische waarden ‘bepaald’ en ‘onbepaald’ quantificatie en indicatie in logische zin niet eens als nevenfunctie zouden hebben. Een logicus valt het in ieder geval niet moeilijk, de ‘natuurlijke’ taal te ontmaskeren als een uiterst povere, immers veelduidigheid toelatende quantificator en indicator. Zo kan Het varken is vies gelden voor één of voor alle entiteiten die onder varken vallen; daarentegen duidt Het varken is talrijk op een eigenschap van de verzameling als geheel. De tweede bewering heeft op de eerste voor, dat men, gegeven de definitie, weet over welke objecten men het heeft; de eerste zin, in de tweede interpretatie, deelt althans dat voordeel, maar niet dat van de eenduidigheid van het tweede - en als Het varken is vies slaat op één varken, dan is Leiden in last: het is wat moeilijk om heel Nederland of zelfs de wereld af te reizen om één be- | |
[pagina 340]
| |
wering te verifiëren. - Het gaat overigens wat ver, te beweren dat het gebruik van lidwoorden, en, breder, de uitdrukking van de tegenstelling ‘bepaald’-‘onbepaald’ geen enkele consequentie heeft voor de logische waarde van de erdoor onderscheiden taaluitingen. Maar een logicus zal, gezien de vele homonymieën en synonymieën die de ‘natuurlijke’ taal in dit opzicht vertoont, slechts met de uiterste omzichtigheid de logische inhoud van dergelijke uitdrukkingen vaststellen; en misschien zal hij, gezien die veelduidigheid, geneigd zijn maar af te zien van enig gebruik van een taal als het Nederlands voor wetenschappelijke doeleinden. Een zodanig pessimisme delen Kraak & Klooster (1968) niet: zij nemen het voor de natuurlijke taal op. Zinnen mogen dan al homoniemenreeksen vormen, maar het zijn en blijven verschillende zinnen en dat verschil wordt zichtbaar bij analyse van hun dieptestructuur. Twee oppervlakkig gesproken identieke uitdrukkingen van ‘bepaald’ c.q. ‘onbepaald’ zijn bij nader toezien veelal geheel verschillend. Lidwoorden als voorkomen in Er loopt een jongen en Een jongen loopt (‘kan lopen’) maken deel uit van onbepaalde c.q. categoriale constituenten; er zijn twee zinnen De hond blaft, één waarin de nominale constituent bepaald is zonder meer, één waarin hij als ‘soortnaam’ optreedt (Kraak & Klooster 1968: 103 vgg.). Het is niet onwaarschijnlijk dat Kraak & Klooster hiermee tot op zekere hoogte van de logisch-symbolische nood van het Nederlands een transformationele deugd hebben gemaakt. Inmiddels hebben zij daarbij terecht de aandacht gevestigd op het feit, dat met de tegenstelling ‘bepaald’-‘onbepaald’ in bepaalde gevallen een logisch onderscheid tussen distributieve en collectieve beweringen gepaard gaat, zoals bijvoorbeeld in De mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud en Een mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud (Kraak & Klooster 1968: 110). Wij zouden niet graag een sterretje voor de laatste zin willen plaatsen om daarmee zijn ongrammaticaliteit aan te geven; maar zelfs een lezing als kan worden geparafraseerd met ‘Iedere mens heeft een ontwikkelingsgeschiedenis van 200.000 jaar achter zich’ is een voorbeeld van een distributieve bewering, en als men een soortgelijke lezing voorstelt voor de andere zin, is dit noodzakelijkerwijs een collectieve bewering. Gezien de grote diversiteit in logische zin tussen allerlei beweringen met bepaalde nominale constituenten en die tussen verschillende beweringen met onbepaalde, is het geen overbodige luxe de mogelijkheid onder ogen te zien dat het onderscheid ‘bepaald’-‘onbepaald’, niettegenstaande zijn logische functie in de beide laatstgeciteerde zinnen, slechts indirect met logica in de wetenschappelijke betekenis van het woord te maken heeft. Temeer, naar het schijnt, omdat wij het verschil tussen Een mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud en De mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud ook kunnen toeschrijven aan de combinatie van een resp. de met de term mens, en aan die van deze subjectuitdrukkingen met het predikaat is reeds meer dan 200.000 jaar oud. Dat leren de zinnen De mens is een alleseter, Een mens is een alleseter, De plurk is reeds meer dan 200.000 jaar oud, Een plurk is reeds meer dan 200.000 jaar oud (plurk is de naam van een taaie keversoort, waarvan alle thans levende exemplaren iets meer dan 200.000 jaar oud zijn). Kraak & Klooster hebben zelf trouwens reeds opgemerkt, dat in dergelijke gevallen ‘een hoge mate van synonymie’ (a.w. 109) optreedt. Het is terecht dat ze niet verder gaan dan ‘een hoge mate’. Immers, twee beweringen, die ‘op het zelfde neerkomen’ en allebei waar zijn, kunnen niettemin logisch verschillend zijn: zulke beweringen namelijk, die van ieder van de besproken entiteiten afzonderlijk en van hun verzameling kunnen gelden. Pas wanneer slechts één van zulke | |
[pagina 341]
| |
beweringen waar is, merken we dat het logische verschil er niet voor niets is. En zelfs als zou blijken dat het onderscheid ‘bepaald’-‘onbepaald’ weinig met logica in de zin van logische wetenschap te maken heeft, dan toch wel zóveel, dat het in bepaalde gevallen een onderscheid als tussen distributieve en collectieve beweringen fundeert. In het nu volgende willen we aannemelijk maken, dat dit inderdaad het geval is, maar dat een dergelijke funderende functie niet anders is dan een bijzonder geval van functioneren van de waarden ‘bepaald’ c.q. ‘onbepaald’, welke waarden in alle zinnen dezelfde zijn. Dit kunnen we slechts betogen door analyse van enkele zinnen binnen hun specifieke contekst en situatie. Al te dikwijls wordt over het hoofd gezien, dat men weliswaar mag abstraheren van wat aan één taaluiting eigen is, maar niet van het feit dat elke taaluiting een uniek karakter vertoont. We hebben al gezien, dat een entiteit eigenschappen heeft, die niet onder de naam vallen, waarmee ze aangeduid kan worden. Een woord als bijvoorbeeld paard is het concentratiepunt van slechts een beperkt aantal specifieke betekenismomenten; de entiteiten waarop ze van toepassing zijn kan men soms kennen tot in bijzonderheden, die slechts door in principe onbepaald omvangrijke enumeratie kunnen worden verwoord, zoals menige op zijn praatstoel zittende paardenliefhebber kan demonstreren. Deze overweging helpt ons, zoals bekend, de onderscheiding ‘bepaald’-‘onbepaald’ vanuit één gezichtspunt te verhelderen. Onder vele met paard aan te duiden entiteiten kan er zich één bevinden, die binnen een bepaald kader een unieke relevantie bezit en uit dien hoofde onverwisselbaar is met enige andere entiteit van de soort ‘paard’; deze unieke relevantie wordt niet door de naamgeving uitgedrukt, zoals we al zagen. Daarentegen kunnen entiteiten binnen een bepaald kader een relevantie hebben uitsluitend als vertegenwoordiger van de soort, die door hun naamgeving wordt aangeduid. Zij zijn dus om die reden in principe verwisselbaar. ‘Bepaalde’ nominale constituenten komen ons voor te doelen op uniek relevante entiteiten; ‘onbepaalde’ op entiteiten die dat niet zijn. We hebben hier dus te maken met een marked-unmarked oppositie: òf de entiteit wordt uitsluitend door de naam aangeduid, omdat hij uitsluitend als naamdrager functioneert, òf de aanduiding bevat bovendien nog een restrictie tot die naamdragers, welke de enige zijn die überhaupt of in een bepaalde spreeksituatie voor bespreking in aanmerking komen of door de spreker worden gebrachtGa naar voetnoot1. Een voorbeeld: Bij een felle brand op de hoek van het Thorbeckeplein en het Rembrandtplein te Amsterdam zijn vanmorgen vijf panden uitgebrand. De vijf getroffen panden liggen tussen hotelrestaurant Schiller en de nachtclub Moulin Rouge (NRC 30-12-68). De eerste zin wijst op een spatiotemporeel als uniek gekenmerkt gebeuren: een brand op een bepaalde tijd en plaats. Bij die brand zijn vijf volstrekt unieke panden betrokken: uniek, al was het slechts omdat op de plaats waar al een pand staat, geen tweede kan staan. Voor de verslaggever zijn ze niet uniek: stuk voor stuk niet omdat ze alle, zonder onderscheid des huizes, een prooi der vlammen geworden zijn, samen niet omdat er zoveel in | |
[pagina 342]
| |
brand kunnen vliegen in Amsterdam. Voor de gemiddelde krantelezer geldt hetzelfde als voor de verslaggever. Op het eerste gezicht een paradoxale situatie: entiteiten van een volstrekt uniek karakter blijken geenszins uniek relevant voor schrijver en lezer. De paradox verdwijnt zodra we bedenken, dat entiteiten op grond van hun ontologische uniciteit bepaald niet uniek relevant hoeven te zijn. Vraagt iemand: geef me maar een appel mee, dan krijgt hij een uniek exemplaar mee, maar het is voor hem pas dan iets meer dan een stukje van een consumabele ketting, als hij het bijvoorbeeld op een tafeltje bij wat andere voorwerpen schikt om er een stilleven van te schilderen. Dan is die appel uniek relevant, het enige onder de naam appel binnen het kader van het stilleven, en vervanging ervan zou hem - als hij tenminste een naturalist is - in de grootste moeilijkheden brengen. Het spreekt overigens vanzelf, dat unieke relevantie van een entiteit gefundeerd is in haar ontologische uniciteit. De afgebrande huizen worden door middel van een onbepaalde constituent genoemd, omdat zij op dat moment van het discours niet meer kunnen zijn dan alleen vertegenwoordigers van een soort, niet meer dan naamdragers; zij onderscheiden zich op dat moment in niets van soortgenoten, en er kan dan ook niets anders geschieden dan een bepaling van soortgelijkheid, door het loutere noemen van de soortnaam tot stand gebracht. Tevens kan het getal meegedeeld worden, en bovendien wordt er in de zin een spatiotemporele bepaling gegeven, die ten doel heeft genoemde entiteiten tot meer te maken dan loutere soortvertegenwoordigers. Tenslotte is het afbranden natuurlijk het gebeuren, dat deze panden van alle andere onderscheidt. Maar: al deze specificaties kunnen slechts gegeven worden aan een niet meer dan door naamgeving gespecificeerde verzameling entiteiten. De tweede NRC-zin bevat de ‘bepaalde’ groep De vijf getroffen panden. Nu is het lidwoord de noodzakelijk: de schrijver is gehouden duidelijk te maken, dat hij zich in zijn herhaalde naamgeving beperkt tot de in de vorige zin genoemde entiteiten en tot geen andere. Deze zijn nu immers uniek relevant: het zijn de enige waarvan sprake is. Gebruik van de ‘bepaalde’ constituent geeft aan dat de door de naam genoemde soortvertegenwoordigers als klasse begrensd worden in dien zin, dat er niet gesproken wordt over enige andere entiteit die onder die naam zou kunnen vallen. In dit geval vindt begrenzing plaats van een deelklasse van naamdragende entiteiten, die zich door hun specifieke relevantie van soortgenoten onderscheiden: ruwweg gezegd die, waarvan in de vorige zin sprake was. Achterwege laten van het begrenzings- en afsluitingsteken dat iedere ‘bepaalde’ constituent als zodanig is zou verwarring wekken: de lezer zou gaan denken dat er weer andere panden aan de orde werden gesteld. Op grond van deze vorm van unieke relevantie heeft men wel de functie van ‘bepaalde’ constituenten als anaforisch willen kenschetsen. Men reduceert dan de deiktische functie van dit soort groepen door te beweren, dat een andere benoeming van de door deze soort groepen aangeduide entiteiten in de voorafgaande contekst aanwezig moet zijn, wil genoemde functie zich realiseren: anafora is immers te definiëren als verwijzing naar in de contekst ook anderszins aangeduide entiteiten. Aan de laatstaangeduide voorwaarde behoeft echter niet te worden voldaan: de zin Zolang de jicht de botten niet uitstraalde, wàs men er nog (...) (VE-KL 5)komt voor in een contekst, die geen enkele andere aanduiding bevat van de door de jicht en de botten | |
[pagina 343]
| |
aangeduide entiteiten. Voorafgaande benoeming is overbodig, omdat beide entiteiten reeds op andere wijze gespecificeerd zijn. Wat de botten uitstraalt, is immers niet een met jicht benoembare entiteit, of zeggen wij liever, waar het hier een stofnaam betreft, massa, waarbuiten zich nog andere massa's laten denken; dat zou gelden voor een aanval van jicht. Hier heeft de schrijver het oog op het ziekteverschijnsel als zodanig, in zijn geheel: en in die zin bestaat er naast ‘jicht’ niets dat ook nog ‘jicht’ zou kunnen zijn. De hier bedoelde entiteit is uit dien hoofde uniek relevant. Maar onder een ander gezichtspunt, voegen wij er haastig aan toe, zou zij dat nog niet hoeven te zijn: een met jicht aangeduide entiteit zou evengoed het ziekteverschijnsel kunnen aanduiden, maar dan gezien als een trek onder vele, die de ouderdom kenmerkt, die immers met ziekten en gebreken komt, een trek bovendien die men als nieuw invoert en als zodanig nog niet haar uniek relevante positie binnen het beeld van de ouderdom heeft ingenomen. In het beeld dat Vestdijk er hier van oproept, is de met de jicht aangeduide entiteit een integrerend deel, en als zodanig uniek relevant: die voor de ouderdom zo typerende ziekte. Toegegeven, het is een wat conventioneel beeld, maar wat zal men anders verwachten van het wat ongenuanceerd denkende voetbalminnende duo, wier monologue intérieure hij hier verwoordt? - Met de botten is het anders gesteld: daarmee wordt verwezen naar een specifieke verzameling beenderstelsels: alle botten van beide vrienden, en, wie weet? van zovele hunsgelijken. Schrapping van het lidwoord had ons doen omzien naar een andere categorie van bottenbezitters, of naar een verzameling individuele botten, toebehorend aan de beenderstelsels van het tweetal. Ook hier vinden we dus de voor ‘bepaalde’ constituenten specifieke begrenzing tot de volledige verzameling van entiteiten die, bij uitsluiting van andere onder dezelfde naam, en wij voegen daaraan nu toe: onder een andere naam benoembare, soortgenoten een unieke relevantie bezit binnen een bepaald kader. Dit soort niet in de tekst vermelde specificaties hebben sommigen willen behandelen door het aannemen van in de oppervlaktestructuur weggelaten ‘diepte’-bijzinnen, en de bepaalde constituent zou dan verwijzen naar gehelen van dieptebijzinnen en hun determinata. Wij zouden alvorens een dergelijke theorie te aanvaarden eerst bewezen willen zien, dat er geen zoveelste identificatie van taaluiting, inhoud van een taaluiting en door een taaluiting betekende zaak aan ten grondslag ligtGa naar voetnoot1. Indien we entiteiten in hun unieke relevantie ervaren, houdt dat in dat de ‘bepaalde’ constituent veelal entiteiten noemt, die identiek zijn met vroeger verschenen of genoemde, met andere woorden dat zij ‘wederverschijnende’ entiteiten noemt. Veelal ook zijn ‘bepaalde’ constituenten aanduiding van ‘bekende’ entiteiten. Maar stel dat een functionaris van een polikliniek aan een andere vraagt: Zeg, staat daar nog die meneer met een hoed op en een papiertje in zijn hand?, dan zijn hoed en papiertje ‘wederverschijnende’ entiteiten, en ze zijn ook aan spreker en hoorder bekend, maar niet door ‘bepaalde’ constituenten weergegeven: geen van beide is uniek relevant, ze kúnnen althans worden opgevat als slechts soortvertegenwoordigers. Nog een enkel voorbeeld: Eendrachtig drong men op naar een lange rij tourniquetten, | |
[pagina 344]
| |
met de gewone wachthokjes voor de controleurs (VE-KL 50). Hier vinden we de wachthokjes, en de controleurs, hoewel déze (surrealistische) wachthokjes wel bij uitstek ‘onbekend’ zijn en niet identificeerbaar met welk wachthokje dan ook, en de controleurs zoals uit het vervolg blijkt, niet eens zichtbaar zijn. Het gaat hier dan ook om entiteiten, die binnen het kader van het station-achtige geheel worden geïnterpreteerd vanuit het algemene beeld van ‘het’ station. Het is hier de wederverschijning van die uniek bepaalde entiteiten, die aan ‘het’ station eigen zijn en die alles vertegenwoordigen wat er onder de namen wachthokjes en controleurs binnen ‘het’ station te vinden zijn. Vestdijk vervolgt nu: Stonden er controleurs? Waarom zouden er geen controleurs staan, men was op reis, en aan de andere kant van de barrière lokten perrons, en rails, en spoortreinen! (ibid.) Men ziet: controleurs, en niet de controleurs. Immers, de menigte staat op het punt niet ‘het’, maar ‘een’ (surrealistisch) station te betreden. Zodra dit specifieke station het spreekkader wordt in plaats van het station in het algemeen, kan slechts een gedeelte van de totale verzameling van controleurs in haar verwachtingspatroon passen: een gedeelte, dat alleen maar als naamdrager relevant kan zijn bij de vraag, of er iets is wat aan de naam controleur beantwoordt of niet. We herinneren ons, dat een naam slechts dat noemt, wat aan meer dan één entiteit eigen is. Als wij ons afvragen, waarop nu het woordje dat in de voorafgaande zin slaat, dan moeten wij zeggen, dat het verwijst naar een ongedeeld continuüm van dezelfde omvang als alle ermee te benoemen entiteiten. Het is even groot, maar mist per definitie elke opdeling in entiteiten. Het continuüm manifesteert zich binnen het spreekkader dat een spatiotemporele individualiteit bezit, als gedeelte, als quantiteit; het is in de regel maar een stukje van het naamcontinuüm, dat in een individueel spreekkader optreedt. Het is dat vanwege zijn principiële verwisselbaarheid, die een totaliteit veronderstelt, van waaruit andere gedeelten entiteitsgewijs zich eventueel ook in hetzelfde spreekkader hadden kunnen manifesteren zonder de correlate bewering ongeldig te maken - slechts als naamdrager is de in feite optredende entiteit immers relevant? Daartegenover staan de uniek relevante entiteiten. Verwisseling met een andere naamdrager of met een soortgenoot van andere naam zou een totaal ander spreekkader opleveren dan dat waarop de bewering van toepassing is, die de ‘bepaalde’, zo'n entiteit benoemende naam bevat: uitdrukkelijk is sprake van een begrenzing van het gebruik van de naam tot de benoeming van een gesloten klasse van naamdragers, het enige dat onder die naam in het spreekkader voorkomt. Het enige, maar dan ook de totaliteit van de entiteiten met een specifieke unieke relevantieGa naar voetnoot1. Indien dit niet het geval was, dan zouden er nog andere entiteiten in aanmerking komen om op dezelfde plaats in een spreekkader op te treden, met dezelfde unieke relevantie. De begrenzing waarvan wij spraken zou dan niet geslaagd zijn: het bestaan van een deelklasse naast de in feite bedoelde deelklasse zou de verwisselbaarheid mogelijk maken, die nu juist voor die entiteiten welke door ‘onbepaalde’ constituenten benoemd worden, kenmerkend is. Naast beweringen die betrekking hebben op spatiotemporeel individuele processen, | |
[pagina 345]
| |
toestanden en dergelijke, zijn er ook beweringen van algemene strekking, zoals bijvoorbeeld het spreekwoord Kinderen en dronkaards zeggen de waarheid. Het algemene karakter ervan verhindert ons, aan te nemen dat hier sprake is van slechts een deel van het naamcontinuüm dat aan kind en dronkaard beantwoordt. Maar wel stroomt om zo te zeggen het naamcontinuüm entiteitsgewijs door de subjectsplaats: het algemene van de bewering zit daarin, dat hier de hoorder als het ware wordt uitgenodigd, het hele continuüm ter verificatie langs te lopen, dat de bedoelde entiteiten niet alleen verwisselbaar zijn, maar ook verwisseld moeten worden: men kan zo'n zin beschouwen als een generalisatie van een aantal steekproeven. De ‘onbepaalde’ constituenten passen hier mooier dan ‘bepaalde’: de zin is: overal waar men mensen aantreft, wordt de waarheid gesproken door de onbevangenen, die men in onverschillig welke sociale situatie mocht vinden. Het spreekwoord De mens wikt, God beschikt geeft een ander beeld te zien. Hier is het totale naamcontinuüm ‘mens’ in de bewering betrokken: noodzakelijk uniek relevant, omdat er buiten dit continuüm uiteraard niets is, dat onder de naam mens of een andere in dit kader uniek relevant zou zijn. Van een dergelijk algemeen karakter zijn de zinnen Een mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud en De mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud. Het 200.000 jaar oud zijn in de zin die Kraak & Klooster daaraan hechten, is slechts van toepassing op het totale naamcontinuüm, waaraan alleen immers deze lange duur kan worden toegekend. En wil Een mens is reeds meer dan 200.000 jaar oud waar zijn, dan moet men een lezing verzinnen, waarmee men een spreekkader schept dat het ons mogelijk maakt niet het hele naamcontinuüm en bloc, maar naamdrager voor naamdrager langs de betrokken kaderplaats te voeren. In dit licht is het onderscheid tussen ‘categoriaal’ en ‘soortnaam’ in de zin van Kraak & Klooster een bijzonder geval van het onderscheid ‘onbepaald’-‘bepaald’, zich voordoend zodra ‘onbepaalde’ of ‘bepaalde’ constituenten deel uitmaken van al of niet wetenschappelijke beweringen van algemene strekking. Daarmee zouden zinnen als De hond blaft of Een hond blaft ieder voor zich geen lid zijn van een reeks syntactische homoniemen, maar zou aan elk van beide slechts één (eventueel diepte-) structuur ten grondslag liggen. In het bovenstaande zijn sommige relaties tussen taal, denken en werkelijkheid aan de orde gesteld. Het is niet meer dan een tussentijds verslag van onze rondzwervingen in een stukje van dit moeilijke gebied. Moge onze hooggeschatte leermeester Stutterheim, als geen ander vertrouwd met dit zware terrein, er iets ter kritische overweging in vinden. Het zij hem met die wens in vriendschap en dankbaarheid opgedragen. d.m. bakker |
|