De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
BoekbeoordelingenHet Luikse Diatessaron, uitg. door C.C. de Bruin, met de engelse vertaling van A.J. Barnouw (Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae Medii aevi, series minor, t. I, vol. 1). Leiden, E.J. Brill, 1970, f48, -. Het Haarense Diatessaron, uitg. door C.C. de Bruin (idem, vol. 2), idem, f25, -. Het Diatessaron van Cambridge, uitg. door C.C. de Bruin (idem, vol. 3), idem, f 18, -. Das Leben Jhesu, hrsg. von Christoph Gerhardt (idem, vol. 4), idem, f36.Handschrift 437 van de Luikse Universiteitsbibliotheek, dat het Leven van Jezus behelst, werd geschreven in het eerste kwart van de 14de eeuw en behoorde, blijkens een aantekening achteraan, in de 15de eeuw toe aan de abdij van Sint-Truiden. Deze evangeliënharmonie is, zoals de Bruin in de inleiding tot zijn uitgave op voortreffelijke wijze uiteenzet, om diverse redenen buitengewoon belangrijk. Vooreerst in literair opzicht: dit is een van de toppen van het Middelnederlandse proza; zij stijgt kwalitatief verre boven de overige Middelnederlandse alsmede Middelhoogduitse en Middelengelse bijbelvertalingen uit. Vervolgens in godsdiensthistorisch opzicht: zij ligt ten grondslag aan de gehele Middelnederlandse en een zeer ruim deel van de Middelhoogen Middelnederduitse bijbelvertaling. Daarenboven bevat zij een aantal lezingen die in laatste instantie op de Vetus Latina, van vóór Hieronymus' Vulgata dus, teruggaan. D. Plooij nam zelfs aan dat zij in haar geheel berust op het verloren gegane diatessaron van Tatianus (2de eeuw). De Bruin toont echter aan dat zij de zelfstandige schepping is van een Zuidnederlands geleerde, hoewel een latijnse vita Christi uit de tekstfamilie van de codex Fuldensis hem bij zijn werk als leidraad diende. Het auteurschap van het Leven van Jezus vormt een van de grote twistpunten in de Middelnederlandse filologie. Reeds F. van Veerdeghem wees in zijn uitgave van het Leven van Sinte Lutgart, 1899, op de taal- en spellingverwantschap met het Leven van Jezus. Dat beide werken inderdaad van dezelfde auteur, dus Willem van Affligem, zijn, werd door C.C. de Bruin voorzichtig geponeerd in zijn Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament, 1935, en vervolgens met klem verdedigd door J. van MierloGa naar voetnoot1. Beiden steunen vooral op woordenschat en stijleigenaardigheden. De identiteit werd, eveneens op grond van de woordenschat, bestreden door W.H. BeukenGa naar voetnoot2. Op p. xxi van zijn inleiding stelt de Bruin nu, dat de auteur van het Luikse diatessaron tot de kring van Willem van Affligem behoort; 15 regels verder blijkt duidelijk dat hij aan deze zelf denkt. De Bruin en van Mierlo houden het Leven van Jezus voor Brabants met een Limburgs vernisje, van Ginneken en van Kersbergen daarentegen voor Limburgs met een Brabants vernisjeGa naar voetnoot3. | |
[pagina 312]
| |
Een storende factor bij de beoordeling was dat totnogtoe iedereen aannam dat het Kopenhaagse handschrift van Willem van Affligems Sente Lutgart (hier verder K genoemd) hetzelfde Limburgse vernisje vertoonde als het Luikse handschrift van het Leven van Jezus (hier verder L genoemd) en bijgevolg eveneens te Sint-Truiden zou zijn geschreven. In feite bevat K geen enkel limburgisme. Daar een gelijktijdige corrector aan de titel van hoofdstuk 13 het Vlaamse so ‘zij’ (pers. vnw. 3de pers. enk. fem.) toegevoegd heeft en daar blijkens een 15de-eeuwse aantekening vooraan het handschrift toen toebehoorde aan het in 1374 gestichte Rooklooster (te Oudergem), is het integendeel waarschijnlijk dat K in West-Brabant, denkelijk te Affligem zelf, geschreven werd. Van Mierlo heeft aangetoond dat Willem van Affligem zijn Sente Lutgart aangevangen heeft tussen 1248 en 1254, en voltooid ± 1263-64Ga naar voetnoot1. Het schrift van K lijkt mij van ± 1270 te zijn: het staat bijzonder dicht bij de statuten van de Sint-Jacobsbroederschap te Gent van kort vóór 1270Ga naar voetnoot2. Lieftinck heeft er terecht op gewezen dat de toevoeging achteraan, een zinspeling op het jaar 1274, van een andere hand is; hij leidt er uit af, dat 1274 de datum van voltooiing van het gedicht zou kunnen zijnGa naar voetnoot3; ik houd 1274 integendeel voor de datum waarop deze toevoeging geschreven werd. Lieftinck dateerde het handschrift van kort na 1297, datum van het overlijden van Willem van Affligem als abt van Sint-Truiden; nu het handschrift echter Westbrabants lijkt te zijn, staat niets een datering ± 1270 in de weg; deze is daarenboven in overeenstemming met de door Lieftinck aangetoonde, nauwe stijlverwantschap van de miniaturen met die uit andere handschriften die tussen 1266 en 1275 gedateerd worden. Zo wordt ook begrijpelijk waarom de Limburgse minderbroeder Geraert zonder kennis van Willem van Affligems Sente Lutgart, voor het klooster Nonnemielen te Sint-Truiden een eigen vertaling gemaakt heeft van Thomas van Cantimpré's Vita LutgardisGa naar voetnoot4. Om een eigen inzicht te verwerven, heb ik de taal- en spellingkenmerken van 3100 verzen van Sente Lutgart (aangeduid als K + versnummer) en van 82 bladzijden van het Leven van Jezus (aangeduid als L + blz. uitg. de Bruin) met elkaar vergeleken | |
[pagina 313]
| |
en gelocaliseerd aan de hand van de ambtelijke bescheiden uit mijn Corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300. Umlaut van a wordt niet verhinderd door cht en treedt ook op vóór -ing: mechtech K 364 2602 naast machtech K 2924, mechteg L 10, almegteg L 8; krachtech K 1245; geslechte L 8, geslegte L 12; wonechtegh L 66; ondrechtech L4; erminge K 1000. De vorm met a is Vlaams (tot de Denderstreek), die met e Westbrabants en verder oostwaarts, bv. Grimbergen 1298 jan. 20 wonechtech, Mechelen 1292 juli 1 wonectech, Erps 1294 april 13 mechtechGa naar voetnoot1. Het unicum cauder ‘kouder’ L 56, naast gewoon ou, is een limburgisme. e wordt i vóór n + n of d, t, soms ook vóór n + s: kinnen: minnen K 14 64 enz., kinnesse K 816, bekinnen K 2574, kinnisse L 4, kinden L 18, du kins L 30 naast kennen L 28, kendic L 32; linden ‘lenden’ L 26; inde ‘einde’ K 372 enz. (inde: ontbinde K 673), L 8 enz.; pensen K 1617 (pense: uense K 883-884), peinsede K 1814, peisen K 1360, te pensene L 66, te peinsene L 8, pinsde L 14. De vorm kinnen is kenmerkend voor de provincie Brabant en de Denderstreek (ten westen daarvan kennen), bv. Ninove 1299 juli 5 verkint, Aalst 1289 jan. 20 kinde, Dendermonde 1291 jan. 15 kinnen, kinnesse, Asse 1299 juli 16 tebekinne, Grimbergen 1289 juli 10 kinnesse, Brussel 1277 juni 10 kinlec. Te Mechelen 1271 kinden, doch later steeds kennen. Een deel van Limburg, o.m. Sint-Truiden, heeft kennen, een ander deel kinnenGa naar voetnoot2, zodat kennen in L een limburgisme is. De unica (?) beghennen ‘beginnen’ L 14 en en ‘in’ L 50 zijn limburgismen. e vóór ng: ingel K 1302 enz., L 6 enz.; brengen K 20 203 295 627 enz. doch in het rijm bringet: singet K 40, bringen: dingen K 1448, brengen: singen K 1647, brengen L 4. De geografie van beide vormen is nog slecht bekend. Mechelen 1270 sept. 29 brenghen. Brussel 1331 bringhenGa naar voetnoot3. In Limburg overweegt bringenGa naar voetnoot4. Het unicum drenkere L 80 naast drinken ib. is een limburgisme. Richtre L 16 naast rechtre L 76 is een limburgisme. Cf. Mechelen 1289 jan. 5 en Grimbergen 1293 april 26 rechtere. Migel ‘groot’ K 929, L 64. Sider ‘sedert’ K 20, L 40. De unica wider L 20 naast gewoon weder en voeleheit L 46 naast gewoon vele zijn limburgismen. Hi welt ‘hij wil’ K 153, L 8 naast gi wilt K 2140. Het belangrijkste verschil tussen K en L is dat (althans in het onderzochte gedeelte) het suffix like in K steeds met i, in L steeds met e verschijnt: haestelike K 237 enz. (ook in rijmpositie: geweldelike: hemelrike K 294), eweleke L 60 enz. In de provincie Brabant overheerst leke, naast zeldzamer like, bv. Asse 1299 juli 16 erfleke, Grimbergen 1289 dec. 2 ghemeinleke, 1296 mei 13 ewelike, Dilbeek 1296 okt. 21 wetteleke, Brussel 1276 juli 27 behoudenleke, Sint-Pieters-Leeuw 1297 maart 1 erffelike. Te Mechelen is omgekeerd like gewoner dan leke, bv. 1270 sept. 29 qualeke, | |
[pagina 314]
| |
1289 jan. 5 hewelike. In de Denderstreek komen like en leke naast elkaar voor, bv. Aalst 1295 okt. 8 erfeleke, 1300 juni 20 erfelike, Dendermonde 1291 jan. 15 gheheleke, wlcomelike. In het grootste deel van Vlaanderen like. Te Sint-Truiden komen beide voor. Het lijkt dus waarschijnlijk dat Willem van Affligem met beide vormen vertrouwd was en dat hij in Sente Lutgart tot like, in Leven van Jezus tot leke gesystematiseerd heeft. Op K 146 enz., L 2 enz. In de provincie Brabant (bv. Asse 1299 maart 22), te Geraardsbergen en te Oudenaarde schrijft men op, te Aalst en te Mechelen zowel up als op (op bv. Mechelen 1270 sept. 29, Aalst 1296 aug. 21). In het grootste gedeelte van Vlaanderen up. Vol K 1254 enz., L 8 enz. In de provincie Brabant schrijft men vol, bv. Brussel 1277 juni 11. Mechelen 1270 sept. 29 vol, 1292 dec. 23 vul. In haast geheel Vlaanderen vul. Vrocht ‘vrucht’ K 187, L 6. Dos ‘dus’ K 418 enz., aldos K 222 enz., dosghedane K 898, dosterwijs K 1712, sos K 2691, sosghedane K 140, eenmaal dus: dominus uit rijmnood K 2649. In L overweegt aldus 4 enz. en is aldos 60 enz. zeldzamer, doch aldosten L 26, alsosten L 4. Brussel 1277 juni 11 dostere. Cont K 237, L 2 maar met umlaut cundech K 1039 1439, kundech L 66. Mechelen 1298 aug. 14 en Tervuren 1294 jan. 31 cundech, Aalst 1282 maart 6 condech. Wart ‘woord’ K 1044 enz., L 4 enz. Mechelen 1271 van waerde te waerde. Lettel K 64 enz., L 4 enz. Vlaanderen, Mechelen (bv. 1287 juli 31) en de gehele westelijke helft van de provincie Brabant (bv. Kortenberg 1267 maart, Tervuren 1294 jan. 31) hebben lettel, doch oostelijk Brabant (bv. Erps 1294 april 13) en Limburg luttel. Stukke K 4198 enz., L 36 enz., maar eenmaal uit rijmnood stic: dedic K 11980. De provincies Brabant en Limburg kennen uitsluitend stucke, bv. Asse 1299 maart 22, Brussel 1277 juni 10. Te Aalst lopen sticke (1291 feb. 17) en stuc (1296 aug. 21), te Mechelen sticke, stic (1282 april 23) en stucke (1287 juli 31 enz.) door elkaar. De vorm stic is kenmerkend voor haast geheel Vlaanderen; ook Willebroek 1296 jan. 29. Selen ‘zullen’ K 159 enz., L 2 enz.; gi selt K 325, L 4. Het unicum sole, conj., L 42, is een limburgisme. Vlaanderen ten noorden van de Schelde kent practisch uitsluitend sullen. Aalst, Dendermonde en Mechelen selen en sullen. Zuid-Oost-Vlaanderen en de provincie Brabant selen, waarnaast in het oosten (Leuven enz.) ook solen. Limburg in hoofdzaak solen, doch o.m. te Sint-Truiden ook sullen. Selke ‘zulke’ K 37 enz., L 18 enz. Eenmaal soelke K 236: denkelijk een archaisme. Veruit het grootste deel van Vlaanderen heeft sulc, bv. nog Dendermonde 1291 jan. 15. Mechelen selc (1292 juni 3 enz.) naast sulc (1290 okt 19 enz.). Erps 1294 april 13 sulc. Geraardsbergen en een grote westelijke helft van de provincie Brabant selc, bv. Asse 1299 juli, Brussel 1277 juni 11, Leefdaal 1298 feb. 16, doch Sint-Pieters-Leeuw 1297 maart 1 sulc. Oostelijk Brabant sulc (Lubbeek 1291 juni 24 solech). Limburg sulc, solc. Woorden met ā vóór umlautsfactor worden meestal met e, soms met a geschre- | |
[pagina 315]
| |
ven: ueruert: wert K 266, uerueren: deren K 394, veruert L 6; geneden: beden K 1092 naast genadech K 2804, te genaden L 10; trege K 773 1250. Dit beantwoordt aan het Westbrabantse gebruik (bv. Grimbergen 1298 jan. 20 bi der gheneden). Verder westwaarts steeds a, verder oostwaarts e. Het leenwoord klaar, uit Frans clair, heeft zich daarbij aangesloten: clere: drogenere K 3092, cler L 48, clerheit L 38, vercleren L 4. Vgl. Mechelen 1270 sept. 29 vorcleert, Grimbergen 1298 jan. 20 te verclaerne. Het onderscheid tussen umgelautete en niet umgelautete ū uit Germ. ō wordt in de spelling tot uitdrukking gebracht, en wel in K en L op identieke wijze. Met umlaut wordt de klank door dezelfde letter voorgesteld als Germ. ū: bedruft ‘bedroefd’ L 24; genugen ‘genoegen’: uugen K 2072, genugen L 28; grutet ‘groet’ K 424 837 (naast grotet K 1535), grute L 2, grutte ‘groette’ L 8; hudden ‘hoedden’ L 16 66; muden ‘vermoeien’ L 74; prufde ‘proefde’ L 70, prufnesse L 8; suken ‘zoeken’ K 167 1273 2966, L 20; sute ‘zoet’ K 288 295 320 enz., ufeningen ‘oefening’ K 830, vfenlec L 18; uuden ‘voeden’ K 701, L 32 48; uugen ‘voegen’ K 99, L 2; uuren ‘voeren’: tesuren K 873, geuurt: gedurt 2841, ontfurt: gedurt K 1690. Hierbij sluit zich ook bruder ‘broeder’ aan: K 1572, L 24. Zonder umlaut met oe: boeke K 891, boec L 32; droeue K 586; goet K 149 359 976, goede K 602 (naast gueden K 259, denkelijk op rekening van de kopiist te schrijven), goet L 2 4; moeder K 288, L 14; moet ‘gemoed’ K 149; ploech L 64; spoet K 194 360; stoel L 8; voet L 30, voete L 12; uroet K 975. Zonder umlaut met o (ter aanduiding van een verkorting?): don ‘doen’ K 974, L 2 18 28; droch ‘droeg’ K 23 227 1265, L 8, drogen L 18; gnoch ‘genoeg’ K 228 468, L 4; geuoch K 478; moten K 182 188 enz., L 2 4 enz., moste K 269; vroch K 1639. Met o of oe: doe ‘toen’ K 280, do K 543; hoe K 511, ho K 1076; roepen K 1765, L 50, ropen K 1753. Hetzelfde onderscheid (met umlaut spelling u, zonder umlaut spelling ue, oe, o, en bruder steeds aan de kant van de vormen met umlaut) komt ook in ambtelijke teksten te Mechelen, Grimbergen en andere Westbrabantse plaatsen tot uiting, bv. Mechelen 1270 sept. 29 bruder, bepruft, moet, moeste, duet, guede, roept, ongheropen, ghenoch, te done, none, neckerspole, bote. Het lidwoord een wordt in K en L normaal en geschreven; zo ook Mechelen 1270 sept. 29 (naast een), Asse 1299 maart 22. In beide normaal irst K 128 enz., L 14 enz. en kiren ‘keren’: bekiren K 157 enz., bekiren: diren K 148, bekiren: maniren K 162, kiren: welkertiren K 3080, ontkirt: faillirt K 947, kiren L 20 54, bekiren L 6, kirde L 10 30 38 enz. Cf. Mechelen 1270 sept. 29 ierst, tirst, lieren, liert; Mechelen 1291 mei dirste maar te kerne; Grimbergen 1293 maart ghekiert, 1298 jan. 20 wederkierde. De vorm irst, ierst komt evenwel in een groot gebied voor. Dat in andere woorden Germ. ai meer door ei gerepresenteerd wordt in L dan in K, zal wel in hoofdzaak aan de Limburgse kopiist van L liggen. Voorbeelden: gemeene: allene K 2317 doch ghemein L 58; heeten L 10; cleder K 556, L 48, cleet L 26; cleene K 1272, clene: uerleene K 25 doch cleine L 48; rene: allene K 563 naast reinecheit K 2414, onreine L 64; scheeden: breeden K 2961-62; teeken K 2313, L 18; vleesch L 26; beide ‘twee’ K 70 enz., L 4; beiden ‘wachten’ K 177, beide ‘getalm’: seide K 658, beidde ‘wachtte’ L 6; heilech K 2173, L 10; heimelike K 1447, heimlekheit L 4; leiden K 1843; geleisten K 1483; meinic ‘meen ik’ K 1493; in eenechheiden K 369, heilechheiden: seiden K 221, in heilechheiden L 10. | |
[pagina 316]
| |
Ghemein is de gewone vorm te Grimbergen (1289 dec. 2 enz.) en verder oostwaarts (bv. Erps 1294 april 13, Tervuren 1294 jan. 31, Sint-Genesius-Rode 1300 nov. 20); zo nog Wolvertem 1294 april 15 ghemeinlec, Brussel 1277 juni 10 ghemain. Mechelen heeft doorgaans ghemein, 1270 sept. 29 enz., maar 1300 nov. 17 ghemeen. Laken 1298 jan. 25 gemene, Asse 1299 juli 16 ghemien (deze hand schrijft steeds ie voor ë uit ai). Aalst 1289 jan. 30 ghemeinte. Verder westwaarts ghemeen. Clein: Brussel 1277 juni 10, Tervuren 1294 jan. 31, Erps 1294 april 13 en verder oostwaarts. Mechelen clein 1271 en 1293 maart 10 maar clen 1283 juni 5, cleen 1287 april 6. Asse clien 1299 juli 16 naast clein 1299 juli, zelfde hand. Vlaanderen cleen. Beide ‘twee’ Brussel 1277 juni 11, Grimbergen 1289 dec. 2, Wolvertem 1295 mei 1, Mechelen 1291 mei, en verder oostwaarts. Asse 1299 juli biede. Vlaanderen bede. Heilech Brussel 1276 juli 27, Wolvertem 1294 april 15, Mechelen 1270 sept. 29, Asse 1299 juli, Aalst 1287 dec. 6 en sporadisch verder westwaarts; in Vlaanderen doorgaans helech. Deilen Brussel 1277 juni 10, Grimbergen 1298 jan. 20; Mechelen 1291 mei deilen naast deelen. Verder nog Mechelen 1270 sept. 29 cledere; Mechelen 1291 mei vleesgh, gheleisten; Grimbergen 1298 jan. 20 besceden, leiden, ontleenen, verreiken. De klank ie wordt, behalve in het woord liede ‘lieden’ (zo steeds K 37 enz., L 4 enz.), in K en L normaal door i weergegeven; dit is een archaïserende trek; schaarse spellingen ie zijn wel op rekening van de kopiisten te stellen. Voorbeelden: din K 9, L 2; dis K 100, L 2; wis K 20; it K 100, L 34; nit K 78, L 2; imen K 171, L 44; nimen L 10; iwent K 702; idoch K 1589, L 16; igewelc K 342, L 10; ilanc so mere K 1236, ilanc so meer L 18; bir K 2865; in didsche K 7, L 4, bediden K 173, diden L 58; dinde L 18; hilt K 672, L 14; hir K 24, L 2; hit K 752, L 4; knin K 513, L 20; knilen K 1144; lip K 205, L 32; lit K 446, L 36; niwe L 70; rip K 545, L 8; rit K 1152; geschin K 1328, L 8, geschit K 352; schir K 560; beschiwen ‘schuwen’ K 268, schiwde L 6; sik L 60; sile K 314, zile L 8; sit K 795, uersin K 941, ghesin L 18; slip L 64; stiren ‘sturen’ K 264, stirde L 34; uerdrit K 939; uil L 6; uir ‘vuur’ K 934, vir L 26; ontflin K 942, L 14; vrint K 2190, L 2. Geheel alleen staan K en L met de spelling ij voor j: beijaget K 2932, ijagen L 76; ijammer K 502; ijan K 2175, L 4; ijar K 22, L 18; ijeesten K 39; ijoden L 28; ijoc L 82; ijonc K 215; ijongelinc K 1466, L 62; ijongeren L 2; ijonfrowe K 1561, L 74. Het teken j daarentegen wordt, naar Frans model, voorbehouden voor de klank ʒ: ioijen K 1611, jujeerde K 1890. Eveneens geheel alleen staan K en L met de morfologische spelling dd, tt, ss waar een e gesyncopeerd is: 3de pers. enk. en 2de pers. mv.: ett K 2769, L 54; heett L 8; laett K 632, L 10; lett K 3060; nutt K 2773; sett L 10; wett K 2412; bedidt K 2413; verleden deelwoord: gherechtt L 10; gesachtt K 1352; gesendt L 8; gesett L 18; getrostt K 447; gheuastt L 30; onbesmett K 2411; vercrachtt K 1150; praeteritum: arbeitten L 4; beedde ‘bad’ K 3086, bedde L 6; sendde L 2; gi stoedt K 1181; datt ‘dat het’ L 18; gen. onss K 4749, L 12. Soms wordt zelfs bij vergissing tt geschreven: brachtt ‘gebracht’ K 1820, L 20. Morfologisch mag ook wel genoemd worden de spelling d na stemloze consonant in het praeteritum en participium perf. van de zwakke werkwoorden: dankden K 216, L 10; doepde K 2641, L 28; makde K 515, L 2; merkden L 6; wakden L 16; wel gerakde K 16; uolmakde K 2922. Geheel alleen staan K en L eveneens met de spelling kk (overal elders ck): | |
[pagina 317]
| |
bedekken K 69; dikke K 273, L 2; ikker K 299; rekken K 431; rokke L 26; uertrekken K 18, vertrekkinge L 2, trokke L 2; ulekken K 382. Zowel in K als in L wordt ts geassimileerd tot ss: onsseggen K 770; onssetten K 599; onssin ‘ontzien’ K 1854, onssit K 396, onssienen L 2, onssich L 14; onssint ‘ontzind’ K 503; uerssaget K 1723, verssagt L 16; ganssen L 60. De stemloze sisklank wordt ss geschreven in die gevallen waar s alleen ook als stemhebbend (z) zou kunnen geïnterpreteerd worden; zo bv. nog ssone ‘toon’, dat., K 6817, uit Frans son. In K staat buiten het rijm togen 2016, togt 126, togede 523, getoget 2695, maar tonen: sermone 756. In L uertogde 6 58, getoegt 10, vertogt 20 maar vertoent 20. Togen is westelijk, tonen oostelijk; reeds Grimbergen 1298 jan. 20 tonen. Begonste ‘begon’ K 291, L 80. Ic ben K 330 870 enz., L 4 6 enz., maar tweemaal in het rijm bem: hem (sg.) K 850 2696. De vorm bem is Vlaams (bv. nog Geraardsbergen 1293 nov.), ben Brabants (bv. Mechelen 1296 mei 10). Hen, pers. vnw. pl., K 42, L 4. Hem is Vlaams (bv. nog Geraardsbergen 1294 okt., Aalst 1298 okt. 25), hen Brabants (zo reeds Asse 1299 maart 22, Grimbergen 1296 jan. 10, Brussel 1277 juni 11). Te Mechelen komt naast gewoon hen (1283 juni 5 enz.) ook wel hem voor (1293 aug. 30). Si ‘zij’, pers. vnw. fem. sg.: K 786 enz., L 16 enz. Si is Brabants, bv. Grimbergen 1290 sept. 8 sie. In Vlaanderen soe; zo nog Aalst 1296 aug. 21, Dendermonde (zoe) 1291 jan. 15. Te Mechelen meestal si (1291 feb. 18 enz.), doch ook soe (1287 april 6 enz.). Har ‘haar’, pers. vnw., K 485 enz., L 6 enz. Ochte ‘of’ K 279, L 4 (daarnaast in K meestal och). De vorm ochte is typisch Brabants; eromheen ligt een ring van ofte (nog verder kustwaarts of, jof). Aalst en Mechelen kennen zowel ofte als ochte. Driemaal staat in L het Limburgse lidwoord nom. mann. enk. der: der vader 82, der ghene 128, der inghel 288. Limburgismen zijn eveneens de unica L 68 sijnt, 3de pers. mv. van zijn; L 234 bet naast gewoon met; L 26 die man de (betrekk. vnw.). Opmerkelijk is tenslotte dat K en L, naar het voorbeeld van Latijnse handschriften, bij de interpunctie ook vraagtekens aanwenden, hetgeen in Middelnederlandse teksten, zeker in de 13de-14de eeuw, wel heel zeldzaam zal zijn. De algemene conclusie, dat Sente Lutgart en Leven van Jezus van dezelfde auteur zijn, dringt zich op. Deze is niet alleen een groot kunstenaar, maar tevens een grammaticus, die consequent en met inachtneming van morfologische principes, een eigen spelling opgebouwd heeft. Ook met het gebruik van de jambische versmaat staat hij helemaal alleen. Het dialect van Willem van Affligem is dat van de stad waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht: Mechelen, doch beïnvloed door dat van Affligem (tussen Aalst en Asse), waar hij in de abdij zijn intrek heeft genomen. Waar Mechelen hem een keuzemogelijkheid bood, heeft hij principieel geopteerd voor de vorm die ook in zijn nieuwe Zuidwestbrabantse omgeving gangbaar was. De andere, met Vlaanderen samenhangende vorm wendt hij wel soms aan uit rijmnood. Het handschrift K van Sente Lutgart is zo goed als zeker een netschrift, dat te Affligem zelf is vervaardigd. Zijn Leven van Jezus heeft hij, toen hij abt van Sint- | |
[pagina 318]
| |
Truiden werd (1277), naar dit klooster meegenomen of daar samengesteld of voltooid. Het handschrift L is daar geschreven door een Limburger, die voor de taal van zijn legger een eerbied opgebracht heeft die bij een kopiist ongewoon is. De schaarse limburgismen zullen wel in hoofdzaak aan verstrooidheid te wijten zijn. Dat L niettemin meer spellingverjonging vertoont dan K, ligt aan het feit dat L zowat 50 jaar jonger is dan K. De transcriptie door de Bruin is zorgvuldig. Op enkele plaatsen vermoed ik een zetfout, bv. p. 12 regel 2 seleun, lees seluen. In later tijd is van het Leven van Jezus een aan de Vulgata aangepaste tekst gemaakt, waarvan het Haarense diatessaron een voorbeeld is. De Bruin weidt niet uit over het dialect van de kopiist. Blijkens een steekproef is dit westelijk of centraal Hollands. Nog later zijn mengteksten ontstaan, die ingrediënten uit beide oudere recensies tot een nieuw geheel compileren. Een van deze is het diatessaron Cantabrigiense. Het werd geschreven door twee kopiisten die elkaar aflosten. De Bruin noemt het eerste deel terecht Nederrijns vermengd met zuiver Nederlandse taalvormen. De taal is één mengelmoes. Ik zou zeggen: de streek van Geldern, met Brabantse en Ripuarische (bv. Keulse) inslag. Voor het tweede deel lijkt de Bruin aan een Brabander te denken; op grond van een steekproef concludeer ik tot zuidoostelijk Hollands. De titel van het geheel is Nederduits! Al vroeg werd de Nederlandse evangeliënharmonie ook in het Hoogduits vertaald. Het oudste handschrift, van ± 1300, Alamannisch, thans bewaard te Zürich, wordt door Chr. Gerhardt uitgegeven, met inleiding en met vermelding in voetnoot van afwijkende lezingen uit andere handschriften. B-9110 Sint-Amandsberg, Heiveldstraat 137 m. gysseling | |
Mej. Dr. S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Serie: Neerlandica Traiectina nr. 18, Assen, 1970, f 79,50 geb.Deze ‘Verkenningen’ zijn uitgegroeid tot een bijzonder lijvig boek. En dat kon ook niet anders. Bij de aanvang van haar onderzoek, dat aanvankelijk de rhetorica-traditie wou naspeuren, ontdekte Mej. Iansen al gauw dat Castelein ‘geen welomschreven rhetorica-handleiding’ geeft, maar dat zijn boek ‘een amalgama van duizenderlei rhetoricale én andere invloeden’ is (p. 6). Een belangrijke verdienste van het voor ons liggende onderzoek is zeker, dat Mej. Iansen met succes een methode heeft ontworpen om de onwaarschijnlijk grote hoeveelheid van diverse elementen onder controle te krijgen. Aan de hand van enkele duidelijk herkenbare draden heeft zij de gehele stof geïnventariseerd. Zij volgt achtereenvolgens het spoor van de franse rhétoriqueurs, met name Jean Molinet, de invloed van de klassieke rhetorica, het systeem in de voorschriften en voorbeelden voor het dichten in de eigen taal, de nawerking van het erfgoed uit de Oudheid en de Middeleeuwen, de sporen van de christelijke traditie. De commentaar hierbij, en de noodzakelijke citaten uit de C.v.R. voerden onvermijdelijk tot een zeer omvangrijke studie. De auteur verantwoordt haar kwistigheid overigens met het argument, dat de demonstratie van deze methode én de bereikte resultaten nog grote dientsen kunnen bewijzen aan het verdere onderzoek van de rederijkers. Overigens wijst zij vaak op objekten voor verder onderzoek. Zij waarschuwt | |
[pagina 319]
| |
daarbij dat dit zonder verwijl moet worden doorgevoerd, gezien de snel slinkende kennis van het Latijn en van het christelijk erfgoed in onze tijd. Mede daarom had ik het toch wenselijk geacht indien zij voor de lezers een vertaling van de latijnse citaten had opgenomen. De tegenwerping, dat de studie toch reeds zo lijvig was, zou hierbij nauwelijks belangrijk zijn. Bovendien had een strengere schifting in de kommentariërende delen hieraan kunnen tegemoet komen. Wellicht kan de schrijfster dit komende onderzoek nog stimuleren door een bijdrage over de systematiek van haar ‘rhetoricale’ methode? In de ‘Inleiding en verantwoording’ verklaart Mej. Iansen dat de lijn vanaf de klassieken tot in de Middeleeuwen en de Renaissance, m.b.t. de rhetorica-traditie, voldoende duidelijk is. Zij meent dan ook te kunnen volstaan met een verwijzing naar E.R. Curtius, Mej. S.F. Witstein en W.P. Gerritsen. Ik kan het daarmee niet eens zijn. Een belangrijk gevolg van haar standpunt is immers, dat zij bij het inventariseren van de stof geen systematische poging onderneemt om het ‘Vlaamse element’ eveneens als een van de herkenbare draden te volgen. De analyse van de C.v.R. had kunnen duidelijk maken hoe Castelein tenslotte op Vlaamse wijze de rhetoricale traditie voortzet. Dit aspekt werd nagenoeg buiten beschouwing gelaten, en daarmee werd een kans gemist om de kritiek op de literatuuropvattingen van E.R. Curtius ook vanuit het Nederlandse taalgebied aan te vullen. Na een kort hoofdstukje over Castelein en zijn C.v.R., ontleedt Mej. Iansen, voorafgaand aan het inventariseren van de stof, Casteleins inleiding op de ‘Const’: de eerste 24 strofen verschijnen immers als een afgerond geheel, en de scherpe ontleding daarvan is een vakkundige vingeroefening voor de behandeling van de rest van de stof. Ook hier zou het mogelijk geweest zijn te onderzoeken in hoever het actualiseren van de ‘locus amoenus’ verschijnt in een oudere Vlaamse traditie. Het onderzoek naar de relatie met de franse rhétoriqueurs, met name Jean Molinet, maakt duidelijk dat Castelein de ‘Art de Rhétorique’ van Molinet in handschrift heeft gekend. Hij werkt er mee, ‘voor de theorie vanaf str. 88, hoewel niet ononderbroken; voor wat de gedichten betreft vooral in de Rhetorique extraordinaire’ (p. 160). Omwille van zijn eigen Vlaamse traditie, botst hij daarbij soms met ‘de Walen’. Op zoek naar de rhetoricale traditie kan de auteur het rhetoricale systeem niet terugvinden. Zij meent dan ook dat Castelein zélf een rhetorica wilde schrijven, met aanpassing aan de behoeften van de Vlaamse rederijkers. Na een scherpzinnig onderzoek besluit Mej. Iansen dat Castelein - weliswaar ongelijkmatig - alle essentiële kwesties behandelt. De basis voor dit onderzoek vormen de ontleningen en het rhetoricaal woordgebruik. Ik stel me de vraag, of de ongelijkmatigheid in de behandeling geen verband houdt met de middeleeuwse traditie van de rhetorica in ons taalgebied? In haar merkwaardige behandeling van de rijmsystemen van Castelein en anderen komt de auteur tot een nieuwe aanpak, die het onderzoek van Van Leeuwen op belangrijke wijze corrigeert en aanvult. Castelein verschijnt hier meer als kodificator dan als leermeester. ‘Er bleken vier grondsystemen te bestaan waarop het gros van de meerregelige gedichten terug te voeren is: de rondelen gingen hun eigen gang, de rest bevatte, mirabile dictu, ook gedichten van Castelein zelf’ (p. 661). De speurtocht naar erfgoed van Oudheid en Middeleeuwen, d.w.z. alle lektuur, die niet met de rhetorica of met de christelijke traditie te maken heeft, resulteert in | |
[pagina 320]
| |
een indrukwekkende tabel van gegevens. Zij tonen Castelein - en zijn vakgenoten - als zeer erudiete mensen. De diepte van hun kennis is nochtans moeilijk te peilen. Even overvloedig blijken de elementen uit de christelijke traditie te zijn. Het is niet helemaal duidelijk hoe de auteur hier te werk is gegaan. Zij spreekt van ‘uitvoerige speurtochten in de patrologie etc. (p. 579)’, waarvoor zij wellicht verregaand de PL-indices heeft gebruikt. Voor dit onderzoek zijn de PL-indices toch niet de veiligste gids. Ook mis ik hier het ‘Corpus Christianorum’. Ik heb de indruk dat het terrein tussen de eigenlijke patrologie en de Gebeden-Getijdenboeken niet zo indringend is onderzocht. In haar kernachtig besluit formuleert de auteur nog eens duidelijk wat zij onderzocht heeft: ‘... door me bij vrijwel alle motieven en formuleringen af te vragen, waar kan dit vandaan komen, waar stond dit eigenlijk, welke obligate bewering en topos kan dit nu weer zijn'... (p. 663).’ Daardoor kreeg de vraag naar de funktie van deze elementen vanzelf minder aandacht. Ook de relatie tussen de verschillende draden wordt door de analyse naar de achtergrond geschoven. Deze studie zal een sterke stimulans zijn voor een vernieuwd onderzoek van de rederijkers. De vele, en zorgvuldige tabellen en schema's die Mej. Iansen heeft ontworpen, zullen daarbij interessante werkinstrumenten zijn. M.i. schuilt hier een andere, grote verdienste van dit werk. Na een nieuwe lezing van deze studie ben ik nog meer onder de indruk gekomen van het geduldige en ruime speurwerk dat hier is verricht. Bovendien heeft Mej. Iansen deze materie met zwier en overtuiging neergeschreven. Zij waarschuwt dan ook ten onrechte voor het gevaar van langdradigheid. Mede door de zeer verzorgde typografie zijn deze verkenningen een leesavontuur. Al wie belangstelling heeft voor de traditie der rhetorica in ons taalgebied moet dit werk bestuderen. Eén vraag nog: waarom bevat dit werk geen register op trefwoorden? Aan het eind wil ik nog een paar kanttekeningen plaatsen bij de veelvuldige referenties van Mej. Iansen naar het eerste deel van de dissertatie van de heer R. Claeys uit Gent. Ik vermoed dat een onderlinge afspraak Mej. Iansen er van heeft weerhouden zelf de integrale tekst van de C.v.R. in haar uitgave op te nemen. In de vorm van een tekstuitgave voorzien van exegetische kommentaar zou haar studie uiteraard een evenement zijn geweest. Uit het betreurenswaardige feit dat Mej. Iansen er niet in kon slagen het tweede en derde deel van genoemde dissertatie te raadplegen, blijkt opnieuw de noodzaak om zich van Vlaamse zijde te bezinnen over de eisen die men stelt aan de verspreiding van dissertaties. Het is de hoogste tijd dat men paal en perk stelt aan de lamentabele toestand dat deze werken vaak geheel onbereikbaar blijven!
Nijmegen, St. Thomashof 2 h.w.j. vekeman | |
A.P. de Bont. Dialekt van Kempenland III. Koninklijke van Gorcum, Assen 1969. Serie: Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid, nr. 9. XV + 260 blz.; geb. f 32,50.Het derde deel van Dialekt van Kempenland is geheel aan de geografische namen gewijd, of, zoals De Bont op de titelpagina laat zetten, aan de ‘veld-, water-, bos-, weg-, plaats- en nog andere namen’. | |
[pagina 321]
| |
In het eerste deel (Assen 1962) laat een kaartje zien wat de schrijver onder Kempenland verstaat. In dit derde deel is hij royaler bij de afbakening van zijn terrein geweest; hoewel geen nieuw kaartje het aanduidt, is nu, dunkt mij, het gebied van onderzoek begrensd door een lijn van Hilvarenbeek langs Moergestel, Oirschot, Best, Eindhoven (de gehele gemeente inclusief), Heze, Maarheze tot Budel, vervolgens de rijksgrens volgend terug tot Hilvarenbeek. Het boek wordt verdeeld in twee hoofdstukken. Het eerste (blz. 1-125) bevat samenstellingen resp. samenkoppelingen in zeventig paragrafen. De Bont blijkt royaler te zijn dan het lijstje met zeventig naamkundige elementen op blz. 1 aangeeft, want hij behandelt in menige paragraaf ook de synoniemen van het titelwoord, bijv. onder ‘baan’ ook de samenstellingen met ‘dreef’ en ‘steeg’; onder ‘boom’ ook de namen gevormd met boomnamen, zoals Berkt, Elst, Hasselt, Heestert, Hulst; in de paragraaf ‘brug’ ook de ‘schoor’ en ‘vonder-’namen; onder ‘bunder’ ook de namen die niet met ‘bunder’ gevormd zijn, maar wel de grootte aangeven; om me te beperken tot de namen die met b- beginnen. In het tweede hoofdstuk (blz. 126-224) komen in alfabetische volgorde de enkelvoudige namen ter sprake, maar er zijn talrijke uitzonderingen te vinden, o.a. de namen met -loo, die in hoofdstuk I genoemd worden met de aankondiging dat ze afzonderlijk in hoofdstuk II behandeld zullen worden. De auteur is niet zuinig geweest met zijn voetnoten, waardoor we zijn belezenheid constateren en zijn rijk bezit aan notities, bijv. op blz. 96, noot 17, waarin een reeks naamsverhaspelingen opgesomd worden. In hoofdstuk II heeft hij zijn literatuurverwijzingen en opmerkingen in de tekst verwerkt. Enkele ervan zijn niet gunstig uitgevallen, bijv. de overwegingen over de betekenis Eersel, blz. 146: vastgesteld hebbend dat de etymologie van de hand van Gysseling ‘weinig bevredigend lijkt’, komt hij via een aantal citaten tot een afleiding op -sel, die, zo zegt hij, óók moeilijk te aanvaarden is; bij de Raksie (blz. 194) geeft hij als steun voor de ontwikkeling -sen > -sie het voorbeeld 1441 De Hozy > (nu) Hozen, hetgeen juist de omgekeerde evolutie toont; de zekerheid waarmee de etymologie van de Feit (blz. 150) gepresenteerd wordt, berust alleen op een wel uiterst aarzelend geformuleerde verklaring die Schönfeld geeft van een ‘Friese landnaam’, die drinkput, drinkplaats van het vee aanduidt, terwijl in Kempenland, met name in Oerle, de betekenis anders is: 1469 land den Feyt. Wij hebben met dit boek een kostbare inventaris van de geografische namen van Kempenland. Het zijn, naar ik schat, bijna vier duizend nog levende namen. Nagenoeg al deze namen worden aangeboden in fonetische spelling, naast de gewone spelling.
De uitspraak van een naam kan doorslaggevend zijn bij het etymologiseren ervan; zij is zeker een compensatie voor het gemis van de oude vormen. De auteur heeft de literatuur over Kempenland grondig doorgewerkt en daarbij menige oude attestatie ontmoet en gebruikt. Maar er zijn natuurlijk nog oude vormen die de weg van de archieven naar de gedrukte werken niet gevonden hebben. Ik noem er hier enkele die een andere kijk op de etymologie van de plaatsnaam geven of de aarzeling van De Bont wegnemen. De Broeksie (blz. 36) is zeker samengesteld met -zijde: 1456/57 broexside; 1483 broecside. Snepseind (blz. 51) is niet met -eind maar met -schot samengesteld: 1387 Sneppenscoet; 1448 Sneppenscuet. Meerveldhoven (blz. 66) moet niet vergeleken worden met het Duitse Merfeld, want Meerveldhoven komt uit 1322 Meerensfelt. Het Mosselaar (blz. 82) heeft niets te maken met mos: 1383 domus dat | |
[pagina 322]
| |
Marsselaer. Mensvoort (blz. 115) is samengetrokken uit 1382 Meyensvoert; 1521 Meyensfoirt. De Borsent (blz. 139) is zonder twijfel samengesteld met -schot: 1448 Borschot. Eegwortel (blz. 146) is een verbastering van egel + mortel: 1420 Eghelmortel; 1486 Egelmortel. Welschap (blz. 218) is niet een samenstelling van wel (bron) + schap, maar van welp + schot: 1392 Welpscat; 1443 Welschot; 1503/04 Welpschot. Deze aanmerkingen zijn het gevolg van de nauwkeurigheid waarmee ik deze studie gelezen heb en deze nauwkeurigheid werd opgewekt door het gehalte dat wij in ons taalgebied van naamkundige werken nog te weinig kennen. Ik wees er al op dat De Bont in dit derde deel van zijn Dialekt van Kempenland een ruimer terrein bestrijkt dan in deel 1 en 2. Deze neiging om steeds verder te kijken moet wel leiden tot nog veel publicaties, zoals wij ze al kennen uit het tijdschrift Naamkunde.
Nijmegen, v. Schaeck Mathonsingel 4 p.l.m. tummers |
|