Zege
Hoe kon iemand in 1937 beweren (NTg. XXXI, 327 = Neerlandica, 182), dat het woord zege op sterven na dood was, door zegepraal ‘grotendeels verdrongen uit zijn zwakke positie, die bovendien bedreigd werd door het bijna of geheel homonieme zegen’? Was die auteur een duffe studeerkamerman, die voor sport niet de minste belangstelling had? Of is zege, dat omstreeks 1910 voor Verdam, Mnl. Wdb. VII, 889, al ‘ongemeen’ was, in de jongste decennia een zegetocht begonnen in de sporttaal? Zeker is, dat het nu in sportverslagen aan de orde van de dag is. Zelfs iemand die de sportrubriek in de krant stelselmatig overslaat, kan een vluchtige ontmoeting met zege niet ontgaan, omdat dat woord zo vaak in schreeuwend grote koppen op hem afkomt. Niet alleen als simplex, maar ook in composita als 2-1-zege, uit-zege ‘overwinning in een uitwedstrijd’, thuiszege ‘idem in een thuiswedstrijd’.
Merkwaardig is, dat dat zege zelden (of nooit?) gepluraliseerd wordt. Zelfs drs. Maria A.F. Ostendorf, blijkens haar artikel NTg. LIV, 102 vlgg. een geregeld lezeres van sportverslagen, kon me geen bewijsplaats van het meervoud opgeven. Deelt de sportjournalistiek nog de schroom, die Beets ervan weerhield, in de 7e druk van de ‘oude’ Woordenlijst (1914) bij zege een meervoud te vermelden? De Woordenlijst-1954 heeft zeges aangedurfd (maar Van Dale-Kruyskamp gaat daarin nog niet mee), en het is wel te voorzien dat die pluralis, nu zege in sporttaal al lang niet meer ‘ongemeen’ is, en zegen als meervoud wel erg bezwaarlijk zou zijn, ook bij de sportjournalisten ingang zal vinden.
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen