De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
Betekenis in de transformationele grammaticaDe bedoeling van dit artikel is bescheiden: voor diegenen die enigszins vertrouwd zijn met de syntactische principes van de transformationeel-generatieve methodiek, wil het een eerste kennismaking zijn met de uiterst complexe, maar tegelijkertijd heel boeiende problemen in het semantische vlak. Enige fundamentale kennis is dus vereist: ik denk aan Schultinks artikel in de N.Tg. van 1967 en aan Levelts inleiding in het Ts voor Psych. (1966); erg verhelderend is ook Schultink: Ts voor Wijsb. (1970)Ga naar voetnoot1.
De Amerikaanse linguïstiek zoals die zich ontwikkeld heeft in het tweede kwart van deze eeuw heeft de categorie ‘betekenis’ omzichtig, vaak zelfs argwanend gehanteerd. We zien dat al duidelijk bij Bloomfield, die meent dat het ‘sememe’, de minimale betekeniseenheid verbonden met het morfeem, niet verder geanalyseerd kan wordenGa naar voetnoot2. Voorzover die betekenis gedefinieerd moet worden, bepaalt hij zich tot het aanduiden van de situatie waarnaar verwezen wordt door de betrokken linguïstische vorm; betekenis wordt daarom ook wel gekarakteriseerd in termen van de stimulus die inwerkt op de sprekerGa naar voetnoot2. Daarmee wordt het bestaan van betekenis natuurlijk niet ontkend: ze speelt zelfs een essentiële rol in de begrenzing van alle belangrijke grammatische categorieën. Alleen een uitspraak over het wezen van de betekenis (immers gelegen buiten het formeel begrensde terrein van de taal) wordt vermeden en verwezen naar het studieveld van de psycholoog.
In de neo-Bloomfieldiaanse school is de argwaan versterkt. Bloch en Trager bv. erkennen weliswaar het belang van grammaticale betekenis - het betekeniselement dat het ene lid van een paradigma onderscheidt van een volgend - en lexicale betekenis, en ze benadrukken het onderscheid tussen beide aspecten; maar als zij stellen: ‘bij het maken van klassificaties mag geen beroep gedaan worden op betekenis, op abstracte logica of op filosofie’Ga naar voetnoot3, wordt de semantiek, zoal niet geïdentificeerd met de beide laatste wetenschappen, dan toch afgewezen als niet-linguïstisch. In de andere school van Bloomfield, die van de distributionalisten, toont Z. Harris zich evenzeer gereserveerd ten aanzien van het begrip betekenis. Hij identificeert dit laatste hetzij met logische categorieën, hetzij met de sociale situatieGa naar voetnoot4.
In het verlengde nu van Harris' distributionele onderzoekingen liggen de eerste publikaties van Chomsky. Daarom wordt de betekenis afgewezen als principe van klassificatie: ‘betekenis zal betrekkelijk zinloos blijken als basis voor grammaticale beschrijving’Ga naar voetnoot5. In het oorspronkelijke ‘model’ dat dient om zinnen voort te brengen | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
en te beschrijven is er dan ook geen sprake van een semantisch deelsysteem, al is het betekenen wel geïmpliceerd: uitkomst van de zinsdeelregels is immers een reeks morfemen, terwijl de uitkomst van de transformationele component nog getypeerd wordt als een reeks woordenGa naar voetnoot1. De theorie ondergaat een wezenlijke uitbreiding als Halle suggereert (in 1959) een lexicon toe te voegen aan de basiscomponent. In de tweede periode van de ontwikkeling der ‘standaard’-theorieGa naar voetnoot2 krijgt de betekenis volledig burgerrecht. Dit laatste is vooral te danken aan de bijdragen van Katz, Fodor en Postal, die voorstellen een semantische component toe te voegen aan het centrale syntactische mechanisme van de grammaticaGa naar voetnoot3. Hoe ziet nu de transformationele theorie eruit wat haar semantische implicaties betreft? Met de nodige vereenvoudigingen kunnen we dat aldus schematisch voorstellen: De grondslag voor de betekenis van een zin wordt dus geleverd door een stelsel van syntactische regels die onderlinge relaties van zinsdelen specificeren - en passant zij opgemerkt dat dit een van de meest wezenlijke vernieuwingen van de T.G.G. is. De lexicale specificaties binnen dit relatieschema worden geleverd door de lexicale elementen. Om nu de totaliteit van de complexe uitkomst te kunnen evalueren, dwz. om een semantische interpretatie toe te kennen aan de gecompliceerde ‘output’ van de basiscomponent, wordt de abstracte structuur via de Semantische Component geleid; deze geldt daarom ook als een interpretatieve component.
Het bovenstaande is nog erg abstract en vraagt nadere uitwerking van ieder onderdeel. Een moeilijkheid is echter dat zich sedert het jaar 68 een duidelijk verschil aan inzicht ontwikkelt met name ten aanzien van de plaats van de betekenis in het grammaticale regelstelsel. De oorspronkelijke opvatting, de standaardtheorie, houdt zich aan semantische interpretatie in tweede instantie, zoals het schema hierboven laat zien: vandaar dat men wel spreekt van interpretatieve semantiek. De nieuwe richting wil de semantische relaties direct in de basis voortbrengen, en wordt daarom als generatieve semantiek gekarakteriseerd. | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
Het verschil tussen beide opvattingen kunnen we terugvoeren tot drie opposities. Voor de vertegenwoordigers van de standaardtheorie, o.m. Chomsky en Katz, gelden de volgende principes: (a) de grondslag van de zin, voortgebracht door de basiscomponent, is zuiver syntactisch: het toekennen van betekenis hieraan is een interpretatieve fase die niet impliciet gebeurt met de syntactische beregeling: het gebeurt in tweede instantie via een aparte semantische subcomponent; (b) het stelsel van regels in de basiscomponent is in zoverre afgestemd op de gerealiseerde eindvormen van zinnen, op de uitingen dus, dat de opeenvolging van de zinsdelen in de basis en in de oppervlaktestructuur zoveel mogelijk parallel loopt; (c) fundamenteel voor iedere zinsstructuur is de relatie tussen een nominaal en een verbaal stukGa naar voetnoot1. (Op de zgn. ‘aangepaste’ standaardtheorie hoeven we hier niet dieper in te gaan, temeer niet, omdat de voorstellen daaruit nog bij lange na geen uitgekristalliseerde vorm hebben.) Over de alternatieve voorstellingswijze van de generatieve semantiek alleen het volgende: (a′) de basiscomponent werk niet met een stelsel van syntactische regels zonder meer, maar met een stelsel van regels die semantische verhoudingen scheppen; (b′) de ordening van die verhoudingen in de basisstructuur loopt niet parallel met de volgorde in de oppervlaktestructuur; sommige taalkundigen volgen de voorstellingswijze van de symbolische logicaGa naar voetnoot2, andere pleiten voor een nog abstracter karakterGa naar voetnoot3; (c′) centraal moment in de basisstructuur van een zin is de propositie, dwz. een kernstuk ontdaan van alle denkbare modificerende elementen: tijd, modaliteit e.d. zijn buiten de propositie gelegen en modificeren de daarin vastgelegde verhoudingen: S → Mod (Propositie). Of we deze kern moeten voorstellen als een subject-predikaatsverhouding, dan wel als een verbaal element waaraan een aantal zinsdelen zijn toegevoegd, daarover bestaat (nog) geen communis opinio.
We bekijken nu eerst de opvattingen uit de standaard-theorie wat nader. Hoewel Chomsky in 1965, het jaar waarin zijn belangrijke Aspects verschijnt, een alternatief voorstelt waar hij zelf in 1967 en 1968 op voortbouwt, werkt hij eerst op sterk syntactische wijze; een benadering die niet als verouderd afgedaan mag worden, aangezien bv. Katz hem hierin nog navolgt. Chomsky geeft hierbij een voorstellingswijze, waarin de informatie die gewoonlijk als semantisch geldt, in feite syntactisch is: dat in paard het aspect dierlijk onderscheiden kan worden, wordt dus met een regel uit de (syntactische) categoriale component vastgelegd.Ga naar voetnoot4 Vanuit deze optiek gaat een zinsdeeldiagram - een zgn. Phrase marker - er als volgt uitzien (denk erom: dit is een vereenvoudigde, verre van uitgewerkte voorstelling)Ga naar voetnoot5: | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
Men moet zich de hier geschematiseerde procedure als volgt voorstellen: na de werking van zuiver syntactische herschrijfregels: S → NP + VP, NP → Det + N, zorgen zgn. subcategorisatieregels voor een verdere specificatie in de syntactische opbouw. Die nadere uitwerking gebeurt in een Complex Symbool, i.e. een lexicale categorie (N,V) plus een verzameling gespecificeerde syntactische kenmerken. Wil men uitkomen bij een zinsdeel, waar jongen ingevuld kan worden, dan moet er zo gespecificeerd worden, dat meisje en zeker bv. kerkdeur uitgesloten zijn. Om aan een eindsymbool Xn te geraken, moet men werken met herschrijfregels van het type:
Er wordt dus voor het vormen van een syntactisch grondpatroon een zodanige keus gedaan uit de mogelijke herschrijfregels, dat de combinatie N + Telbaar + Levend + Menselijk +... Kn alleen nog maar de mogelijkheid openlaat om jongen in te vullen voor dat complexe symbool. Met deze regels zijn we niet klaar: er moeten ook restrictieregels werken die voorkomen dat we zinnen krijgen van het type
Op die selectierestricties zullen we echter pas verderop ingaan. Belangrijker op dit moment is het invoegen van het juiste lexicale element vanuit het lexicon op de plaats van Xn in de basisstructuur. We moeten m.a.w. een transformatieregel laten werken die het volgende garandeert:
| |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
Daarvoor is nodig, dat het lexicale element een structuur heeft die correspondeert met de opbouw van het complexe symbool. Boy moet dus een reeks ‘kenmerken’ hebben die als volgt geordend kunnen worden:
Tegen de hier gegeven voorstellingswijze is geprotesteerd, o.m. door McCowleyGa naar voetnoot2, vanwege de overbelasting van de basiscomponent: de categoriale component, verantwoordelijk voor de vorming van basisstructuren, gebruikt nl. regels die inhoudelijk gelijk zijn aan de kenmerken van het lexicon. Dat dit een doublure betekent, kan niet worden ontkend, al heeft de opzet ook aantrekkelijke zijden, door het parallel functioneren van de twee subsystemen.
We zullen ons nu niet verder verdiepen in deze discussie, ook al niet vanwege Chomsky's alternatieve voorstel. Wel echter moeten we dit opmerken: terwijl de semantische interpretatie bewust buiten de centrale syntactische component werd gehouden, voert de analyse van het complexe symbool toch weer syntactisch-semantische categorieën in. Chomsky beweert dus enerzijds dat ‘functionele concepten als “Subject”, “Predikaat” scherp gescheiden moeten worden van categoriale concepten zoals “NP”, “Verbum”;’Ga naar voetnoot3, maar anderzijds kan de functionaliteit van concepten als ‘Human’, ‘Count’ toch niet losgedacht worden van de betekenis (ook al worden ze syntactisch genoemd en worden ze ingevoerd via herschrijfregels). Dat na 1965, zowel door Chomsky als door de meeste andere standaard-theoretici, de alternatieve voorstelling wordt gevolgd, is dan ook begrijpelijk. In 1967 is de categoriale component dientengevolge nog slechts een contextvrije zinsdeelgrammatica, die alleen met syntactische herschrijfregels werkt: | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
De Δ voor dummy, is een open plaats waarin een volledig uitgewerkt lexicaal element wordt ingevoegd, uiteraard onder de boven vermelde restrictiesGa naar voetnoot1. Het lexicon is de verzameling lexicale elementen die hiërarchisch opgebouwd zijn uit een categoriale aanduiding (N, V, Adj) plus een groep ondeelbare semantische kenmerken, op de wijze waarop dat hierboven voor het complexe symbool werd aangegeven.
Op de structuur van het lexicon en de lexicale elementen gaan we wat nader in aan de hand van Katz' publikaties. Hoewel niet de scherpzinnigste, is hij wel de meest vruchtbare schrijver over semantische problemen. Na een wat hybridische publikatie in 1963, samen met Fodor en een verdere uitwerking hiervan, samen met Postal, in 1964, volgt een heel breedvoerige uiteenzetting in 1967. Hierin is de situatie als volgt: een dictionary, gelocaliseerd in de semantische component, beschikt over twee subverzamelingen, te weten een lijst lemmata en een verzameling zgn. projectieregels. Van de laatste hoeven we voorlopig alleen dit te zeggen: ze zorgen voor het combineren van betekenissen, maar hebben ook een selectieve functie in die zin, dat ze morfologische afwijkingen voorkomen. Een lemma kan als volgt worden geschematiseerdGa naar voetnoot2:Over de verhouding van de interpretatieve dictionary en het lexicon - deel van de basiscomponent - mogen we dit zeggen: het lexicon bevat, net zoals in Chomsky's eerste voorstelling, lexicale gegevens die we kunnen voorstellen als complexe symbolen. De kenmerken waaruit deze symbolen zijn opgebouwd zijn abstract en vragen om interpretatie, d.w.z. verbinding met de werkelijkheid. Voor dit laatste zorgt de Semantische Component en wel doordat er in de dictionary conceptuele kenmerken aanwezig zijn die corresponderen met de abstracte ‘features’ van het lexicon. Met een bepaald complex symbool wordt dus de juiste ‘lexical reading’ verbonden. Daarbij garandeert de syntactische categorie (N) de juiste syntactische interpretatie.
Twee subgroepen van de lexicale kenmerken vragen bijzondere aandacht: de conceptuele noties (zgn. ‘semantic markers’) en de perceptuele notie (‘distinguisher’). Hun verhouding laat zich het gemakkelijkst demonstreren aan het bekende diagram van Katz en FodorGa naar voetnoot3: | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
(Human), (Male), (Young) zijn ‘semantic markers’ dwz. representanten van conceptuele noties. Ze worden ook wel gemotiveerd als universele systematische betekeniselementen, in oppositie staand tot de niet-gesystematiseerde of perceptuele representanten. Het universele karakter van de ‘markers’ is niet discutabel, terwijl de ‘distinguisher’ inderdaad een unieke representatie is, dwz. een idiosyncratische eigenschap aanduidt binnen de semantische structuur. Het merkwaardige aan deze hele voorstellingswijze is echter - en daarin ligt het grote zwak - dat men de conceptuele representanten kan weglaten, zonder dat de vier onderscheiden realisaties (homoniemen?) samenvallen. Hoe interessant ook de poging is om met universele kenmerken het ‘sememe’, het betekenisdeel van een taalvorm, te analyseren, met de invoering van de perceptuele notie is deze analyse overbodig geworden, aangezien het centrale betekenismoment in die laatste categorie wordt vastgelegd.
Terecht is daarom deze voorstellingswijze afgewezen door BierwischGa naar voetnoot1. Hij stelt allereerst vast, dat het onderscheid concept-percept psychologisch onhoudbaar is: het percept (vertikaal), zo betoogt hij, is gebaseerd op directe waarneming, maar kan tevens een rol spelen in de conceptuele structuur van denkprocessen. Hij stelt nu voor - en dit is m.i. een essentiële verbetering van de theorie - een lexicaal element geheel te analyseren met ‘semantic markers’. Hij noemt deze kenmerken: semantische primitieve termen, daarmee aangevend, dat het predikaten van een specifiek en universeel karakter zijn, die niet verder geanalyseerd kunnen worden. De analyse van Katz c.s. houdt dus niet op bij een perceptuele notie, maar wordt voortgezet langs een eenmaal ingeslagen pad, totdat de structuur van een bepaalde ‘reading’ vastligt en uniek is t.o.v. andere ‘readings’. Opmerking hierbij verdient het feit, dat de categorieën waarmee men werkt, inderdaad linguïstische categorieën zijn en geen werkelijkheidsaspecten. De winst t.o.v. het traditionele woordenboek, waarin a gespecifficeerd wordt met behulp van b (synonymie), of a als deel van A (inclusie), is evidentGa naar voetnoot2.
Samenvattend: het semantisch geraamte van de standaardtheorie werkt op basis van een syntactisch grondpatroon, gegenereerd in de syntactische component en semantisch | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
gespecificeerd via een semantische interpretatieve component. Voor de analyse van de lexicale elementen die ingevoegd worden in dit grondpatroon, wordt geput uit een verzameling universele semantische kenmerken die niet verder geanalyseerd kunnen worden. Krachtens haar universaliteit geldt deze verzameling voor alle talen (die er deelverzamelingen uit putten) zoals ook het syntactisch principe universele geldigheid heeft.
De overgang van standaardtheorie naar generatieve semantiek moet verklaard worden uit het onvermogen om een aantal samenhangen te beregelen. Lakoff is een van de eersten geweest die op dit punt in moeilijkheden geraakte. Hij ontdekte het volgende: bij instrumentele met-bepalingen kan men naast de standaardzin altijd een synonieme zin maken waarin het werkwoord herschreven wordt als gebruiken + om te + werkwoord:
Beide zinnen, synoniemen en dus altijd verwisselbaar, kunnen moeilijk van één basisstructuur worden afgeleid: welke syntactische verhouding zou nl. fundamenteel moeten zijn? Zijn voorzichtige conclusie luidde, dat een dieptestructuur aanmerkelijk abstracter moest worden voorgesteld dan oorspronkelijk gedacht was (p. 28).
Lakoff, en vooral ook McCawleyGa naar voetnoot2, zochten naar een abstracte basisstructuur; maar aangezien, krachtens die abstractheid, de syntactische relaties niet meer formeel uitgedrukt konden worden, moest de nadruk wel vallen op de inhoud van de relaties, dwz. op semantische verhoudingen. Een tussenstandpunt werd o.m. ingenomen door Gruber en mijzelf, en wel in die zin, dat de interpretatieve semantische component zou verdwijnen doordat de syntactische herschrijfregels zouden gelden als impliciete semantisch interpretatieve regels. ‘De consequentie van deze voorstellingswijze is, dat de regels uit de syntactische component, zowel de herschrijfregels als de subcategoritatieregels alsmede de lexicale en transformatieregels, impliciet semantische interpresatieregels zijn’Ga naar voetnoot3. Herschrijfregels als S → NP + VP beregelen in deze optiek dus niet alleen de opsplitsing in zinsdelen en hun onderlinge relatie, maar ze scheppen tevens een semantische verhouding. Onder dat laatste zou verstaan moeten worden, dat NP in bovenstaande regel allereerst uitdrukking van Agens-(VP) is, terwijl omgekeerd VP Actie-(NP) uitdrukt. | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
Hoewel deze ‘tussenfase’ de theorie ontdoet van onnodige ingewikkeldheid (verdwijnen van semantische component), en de functionaliteit van de categoriale component parallel komt te lopen met die van het lexicon, biedt ze geen oplossing voor Lakoffs moeilijkheden. Het basispatroon wordt ook hier nog geordend krachtens syntactische vormkenmerken die meer te doen hebben met het eindpatroon van het Europese taaltype, dan met universele ‘innerlijke’ verhoudingen die aan alle talen ten grondslag kunnen liggen. Wat moeten we met het schema NP + VP beginnen voor talen die geen subjekt-predikaatsverhouding kennen in hun oppervlaktestructuur? Of sterker nog: hoe willen we dit schema handhaven, als bv. het Engels niet een S - V - O-taal blijkt te zijn, maar zijn zinnen ordent op een basis V - S - OGa naar voetnoot1? Let wel, het gaat hier om een basisstructuur, waarbij oppervlakteverschijnselen door transformaties worden gespecificeerd naar de eisen van iedere taal afzonderlijk. Een alternatief voorstel, adequater dan bovenstaande basisformule, zou kunnen zijn: alle talen vertonen in zoverre overeenkomst dat voor de semantische verhoudingen V centraal staat; hieraan worden relatiecategorieën toegevoegd, als Agens, Patiens, Locatief. Hoe deze relaties in de oppervlaktestructuur formeel gekarakteriseerd worden, wordt transformationeel beregeld: dat is een taalspecifiek verschijnsel, losstaande van semantische universalia. Zo wordt in het Nederlands de 1ste pers. sg. in de eindvorm gerepresenteerd door een zelfstandig pronomen:
In het Latijn heeft de agens geen aparte vorm bij vergelijkbare functie:
terwijl in het Yaka, een Kongolees dialect, een prefix de pronominale aanduiding specificeert:
centraal blijkt echter steeds het V te staan. De generatieve semantiek heeft zich langs bovenstaande lijnen ontwikkeld. Een van de intelligente onderzoekers op dit gebied, Fillmore, formuleert zijn principe aldus: ‘In de basisstructuur nu van zinnen zien we, wat genoemd kan worden de ‘propositie’, een temporeel niet gespecificeerde verzameling relaties van werkwoorden en substantieven (en, eventueel, ingebedde zinnen); deze propositie staat los van wat we kunnen noemen de ‘modale’ constituent. De laatste omvat modale verschijnselen als negatie, tijd, wijze en aspect’Ga naar voetnoot3. De hier bedoelde dieptestructuur kan op twee manieren worden beschreven: ofwel met logische regels (zoals o.m. door Seuren wordt gedaan), ofwel | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
met regels die geen betrekking hebben op volgorde, maar uitsluitend op semantische verhoudingen.
Bij het laatste moet men er zich van bewust blijven, dat het herschrijfproces betrekking heeft op relaties, zodat het syntactisch mechanisme wel degelijk basis blijft voor de grammaticale beregeling van zinnen. Als in context X - Y woord a wordt toegelaten en woord b en c worden uitgesloten, geeft dat niet alleen relevante informatie over de lexicale structuur van a, b en cGa naar voetnoot1, maar het licht ons ook in over de relaties binnen X a Y; dat zijn dan geen inlichtingen over plaatsing maar over semantische verhoudingen en verhoudingsmogelijkheden.
Hoe moeten we ons nu zo'n syntactisch-semantische basisstructuur voorstellen? We mogen ons niet in de war laten brengen door volgordeverschijnselen aan de oppervlakte, maar we zoeken naar syntactische verbanden die impliciet betekenisverbanden zijn. In de basisstructuur zijn relaties uitgedrukt tussen bv. het gezegde, het onderwerp, de voorwerpen: in de oppervlaktestructuur worden die relaties formeel vastgelegd met woordvolgorde, met suffixen (Latijn), met een stelsel van affixen en infixen. Voor Fillmore spelen de basisrelaties zich af rondom een kern-V. De propositie, de droge kern van een basisstructuur, bestaat uit een V plus een of meer zgn. casuscategorieën. Enkele van de laatste zijn: Agentive (een levend wezen aanduidend dat de handeling van V ook werkelijk verricht), Dative (levend wezen dat passief bij de handeling betrokken is), Objective (object, afhankelijk van de handeling), Instrumental (object dat in causale relatie staat tot de actie) en nog een aantal andere casus. In de oppervlaktestructuur kan iedere casus subject worden. Zo vinden we de Agentive als subject terug in de eindstructuur
terwijl de Instrumentale casus subject geworden is in
De Objective tenslotte heeft de oppervlakteplaats ingenomen in
Met de hier gegeven structuur van functionele verhoudingen wordt uiterst intelligent geopereerd. Ieder V kan worden gekarakteriseerd naar zijn ‘case frame’, de structuur van zinsdelen waarin een V kan worden ingevoegd. Zo is het syntactisch geraamte voor doden: + [- D (I A)] en voor vermoorden: + [- D (I) A]. Het eerste V vraagt een slachtoffer (D, omdat er sprake is van passief betrokken zijn bij een gebeurtenis); een (levende) Agentive is echter niet noodzakelijk, omdat de | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
D-figuur ook door bv. een auto gedood kan worden. In het tweede V moet er echter wel een Agentive aanwezig zijn. aangezien auto's niet de intentie tot moorden kennen. Met dit systeem van ‘argumenten’ bij een predikaat kan het verschil ook ‘getalmatig’ worden vastgelegd: zo verschillen de werkwoorden ascend en lift primair hierin, dat het eerste één ‘argument’ vereist, en het tweede een tweetal (A en O)Ga naar voetnoot1. De vraag is overigens gewettigd, of Fillmores systeem niet eerder geldigheid bezit voor het Lexicon dan voor de Categoriale Component wegens het concrete karakter van zijn ‘regels’.
Iets minder ver wijkt Seuren - uiteraard eveneens representatief voor een stroming - af van de standaardtheorie. Hij heeft zich vooral geïnspireerd op de symbolische logica, mede omdat de oppervlaktestructuur zozeer dubbelzinnig is, dat hierin steeds weer verschillende semantisch-syntactische verhoudingen samenvallen.
Ik licht dat laatste toe met een voorbeeld, ontleend aan SchagrinGa naar voetnoot2: Als we de zin
willen ontkennen, kunnen we schrijven:
Wat betekent (13) echter, of beter: wat impliceren de hier vastgelegde syntactische verhoudingen? Dat kan zijn, ofwel ‘Fido is niet trouw’ ofwel ‘Fido is geen hond’. Als we nu aannemen dat de oppervlaktestructuur (12) een transformatie is van een samengestelde basisstructuur, waarin twee predikatieve uitspraken besloten liggen, ziet deze er als volgt uit
Willen we nu een negatie toevoegen, dan kan dat zo nauwkeurig gebeuren, dat we weten, ofwel ‘Fido is niet trouw’, ofwel ‘Fido is geen hond’. De logische voorstellingswijze van dieptestructuurverhoudingen schept de mogelijkheid tot grote nauwkeurigheid: meer dan ooit is dit nodig voor oppervlaktestructuren die afgestemd zijn op context en situatie. Seuren herschrijft nu, met ‘logisch’ gestelde en geordende regels, zijn basispatronen op de volgende (hier wat vereenvoudigde) wijze: | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
Duidelijk is de overeenkomst met de voorstellingswijze van Fillmore: in de Nucleus wordt de zakelijke kern van een zin beregeld zoals de laatste dat deed in de Propositie. Tijd, aspect - maar ook nog andere nuancerende indicatoren die niet direct semantisch-syntactische verhoudingen uitdrukken - liggen buiten die kern. Dat Seuren ook logische operatoren als ‘alle’, ‘sommige’, ‘geen’ laat inwerken op de nucleus kunnen we hier buiten beschouwing laten: het gaat ons om algemene principes. Eén belangrijk verschil signaleren we wel: Fillmore beschouwt de subject-predikaatsverhouding als een typisch syntactisch middel, werkend in de oppervlaktestructuur; daarbij kan zelfs de locatieve casus onderwerp worden, zoals blijkt in
Seuren handhaaft, overeenkomstig de Chomskyaanse voorstellingswijze, een basisstructuur met een subject-predikaatsrelatie.
De laatste ontwikkelingen in de generatieve semantiek gaan inmiddels nog verder. Lakoff namelijk tracht in plaats van de hierboven aangeduide modale logica een zogenaamde natuurlijke logica te ontwikkelen, die hem in staat stelt iedere basisstructuur geheel te formaliseren met behulp van universele concepten. Een grammatica in zijn optiek genereert complexen die we kunnen schrijven als (L, O, K), d.w.z. een logische structuur L, de erbij horende oppervlaktestructuur O en een klasse van contexten waarin O gebruikt kan worden om L uit te drukken. Dat met het laatste element de distinctie tussen taalvermogen en performantie is opgeheven, is - dunkt mij - een methodische ‘vernieuwing’, waarvan de consequenties nog niet te overzien zijn. Een logische structuur kan aldus worden voorgesteld:Hierin is HIT (niet te verwarren met het Engelse hit: een oppervlaktestructuurvorm) een ondeelbaar predikaat en de ‘argumenten’ corresponderen rechtstreeks met de grammaticale categorie NP. Deze conceptuele structuur is dus evenzeer fundamenteel voor de Engelse oppervlakte structuur ‘x hits y’ als voor de Duitse ‘x schlägt y’, voor de Franse ‘x frappe y’, als voor iedere gelijkwaardige vorm in welke taal ook. We zullen ons overigens moeten beperken tot deze globale aanduidingen. Interessant | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
echter is de nieuwe strekking: het doorbreken van het zeer enge kader van de grammaticaliteitGa naar voetnoot1. Een probleem van niet gering belang hebben we totnutoe buiten beschouwing gelaten: de zgn. selectierestricties. Selectierestricties zijn regels die ervoor zorgen dat binnen bepaalde syntactische patronen ongrammaticale combinaties van ‘lezingen’ (readings) worden uitgesloten; uiteraard bedoelen we dit bij een uitwerking van het syntactisch diagram met complexe symbolen. Anderzijds blijken ook in de lexicale orde lexicale elementen semantisch zodanig gestructureerd te zijn, dat bepaalde combinatiemogelijkheden grammaticaal uitgesloten zijn. We lichten het bovenstaande toe aan twee voorbeelden: Bezien we het complexe symbool onder V, dan noteren we daarin niet alleen de subcategorisatieregel [+ Trans], maar er moeten ook selectieregels worden toegevoegd. Van het vereiste object kan immers gesteld worden, dat het het kenmerk ‘voedsel’, ‘eetbaar’ bezit. De (negatieve) selectierestrictie voor V in dit patroon kan dus als volgt worden vastgelegd:
Uiteraard kan een dergelijke selectieve regel ook in het lexicon worden ondergebracht; met name is dat nodig als het basispatroon niet werkt met complexe symbolen. Voor honest (in de betekenis ‘eerbaar’) is dat als volgt vastgelegd in de (positieve) selectieregelGa naar voetnoot2:
| |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
Deze restrictie geldt dus voor een zin als ‘She is an honest woman’; na de syntactische [ ] en semantische ( ) kenmerken en de distinguisher [ ] volgt de beperking 〈 〉, die duidelijk maakt dat deze lezing voorbehouden is voor een patroon waarin honest is gecombineerd met een ‘vrouwelijk’ substantief.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de selectierestricties worden toegekend aan Verba, liever dan aan Nomina (op het adjectief als subklasse van V komen we dadelijk terug): Chomsky heeft duidelijk gemaakt dat dit de eenvoudigste oplossingen garandeert (p. 115). Verrassend is weer de oplossing van de generatieve semantiek. Aangezien de ‘cases’ al gespecificeerd zijn als typisch levend (Agentive, Dative), dan wel als levenloos (bv. Objective, Instrumental), hoeven aparte selectierestricties, althans van het boven gegeven type, niet te worden toegekend aan het werkwoord. Vgl. standaardtheorie frighten: { subcategorisatiekenmerken [+ - NP] Vgl. standaardtheorie frighten: { selectierestrictie [+ NP, + Animate] generatieve sem. frighten: ‘case frame’ [- A, D] Aangezien voor het laatste A en D beide principieel ‘Animate’ zijn, is een object als sincerity automatisch uitgesloten. Heel wat problemen die t.a.v. de selectiekwestie rijzen zijn schijnproblemen. Als we nog eens kijken naar ons vb.
blijkt bevalling via een transformatieregel afleidbaar van het V bevallen; en dat laatste heeft een S.R. van de vorm + V [(+ Fem) Aux -]. Wat het Adj. betreft, er is alle reden om dat als een subklasse van V te zien, zoals blijkt uit zinnen van het type hij (is) jong.
Dat hiermee het probleem niet uitputtend is behandeld, spreekt vanzelf. We denken in dit verband aan restricties - ook al zijn die van een ander karakter - die het ons niet mogelijk maken te spreken van *lang-heid, *diep-heid, of van *nabij-te, *uitgestrektte.
Welke winstpunten heeft de nieuwe benadering gebracht t.a.v. de semantische functie in het grammaticale regelstelsel en welke ontwikkeling mag men verwachten in de toekomst? Hoewel een antwoord sterk subjectief moet zijn, zullen we het hier toch trachten te formuleren. In tegenstelling tot het Europese structuralisme heeft de Amerikaanse linguïstiek - in het voetspoor van Bloomfield - geen principiële scheiding aangebracht tussen syntactische en lexicale betekenis. Naar het mij voorkomt, moet daaraan vastgehouden worden: weliswaar verschillen de uitdrukkingsvormen van beide categorrieën, maar beide dragen in coördinatie bij tot de samenstelling van een gerichte, betekenisdragende eenheid, de uiting. Opgemerkt zij, dat Katz een andere richting schijnt in te slaan: een aantal syntactische regelmechanismen worden door hem als secundair werkend verklaard; ze dienen dan voor integratie van lexicale informaties. Naast de lexicale elementen onderscheidt hij nl. in zijn interpretatieve component een stelsel van zgn. projectieregels die ‘het combinatorisch apparaat verschaffen om betekenisrepresentaties te construeren van syntactisch geordende constituenten uit de beteke- | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
nisrepresentaties van hun onderdelen’Ga naar voetnoot1. Hier wordt gewerkt in een verkeerde richting: afgezien van het feit, dat het handhaven van een aparte semantische component de functie van de syntactische basisregels in het luchtledig plaatst, wordt hier ook aan de lexicaliteit een allesoverheersende rol toebedeeld voor het voortbrengen van een semantisch eindprodukt. We moeten, ook als we de syntactische verfijning door complexe symbolen niet aanvaarden, toch aannemen, dat de semantische verhoudingen, gegenereerd door de syntactische herschrijfregels, een betekenispatroon vormen, waarin lexicale betekenismomenten worden ingeschoven.
Om de dubbele functionaliteit binnen de semantische basiscomponent helder te doen uitkomen, kunnen we het bestaan veronderstellen van twee deelverzamelingen, te weten een syntactische en een lexicale, die beide universele semantische kenmerken bevatten. Uit (a) wordt geput door de categoriale component, uit (b) door het lexicon. Die elementen zijn primitieve termen, dwz. kwaliteiten die geen opsplitsing toestaan; in dit opzicht zijn ze vergelijkbaar met de distinctieve eigenschappen waarmee fonemen worden opgebouwdGa naar voetnoot2. Een foneem kunnen we typeren als een verzameling distinctieve eigenschappen; zo kunnen we een lexicaal element beschrijven als een verzameling lexicale primitieve termen en een syntactische basisconstructie als een verzameling semantische relaties (ook primitieve termen):
Hoe de R(elatie) s van (a) voorgesteld moeten worden om te komen tot een zo adequaat èn een zo eenvoudig mogelijke beschrijving van zinnen, is op het ogenblik moeilijk vast te stellen. Maar er zijn een aantal zaken waar we op kunnen letten. Relaties moeten betekenisrelaties zijn tussen abstracte elementen (laten we zeggen: variabelen), die in tweede instantie, via de zogenaamde lexicale insertieregels, door lexicale elementen vervangen moeten worden. Het moeten bovendien abstracte relaties zijn, zoals Lakoff betoogd heeft: dus geen relaties waarvan de volgorde vastligt, zoals in de oppervlaktestructuur van bijvoorbeeld het Nederlands. En uiteraard komen die relaties tot stand via herschrijfregels uit de Categoriale Component. Als we nu een zo algemeen mogelijke regel opstellen voor de vorm van een Propositie, dan ziet die er als volgt uit:
Natuurlijk is dit een aanmerkelijke vereenvoudiging. Als we de R asymmetrisch noemen, houdt dat in, dat b een nadere bepaling is bij a, maar welk karakter die be- | |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
paling heeft ligt niet vast. We zullen dus R moeten specificeren tot R1, R2,... enz., en misschien is ook dat niet zuiver genoeg. Als we immers vergelijken
kunnen we beide relaties wel weergeven met RA (voor ‘actor-action’), maar er is een duidelijk verschil in aspect. Terwijl we namelijk (20) kunnen schrijven als (x ε X) (X - F), dat wil zeggen x is een van degenen die bij F werken, gaat deze structuurverhouding niet op voor (19). We zullen dus moeten subclassificeren tot RA1, RA2 enz., en misschien is zelfs dat niet nauwkeurig genoeg. Ook voor andere Relaties geldt dit. Een objectsrelatie is vast te leggen als R (b, c), waarbij uitgedrukt is, dat c (object) een nadere specificatie is van b (verbum). Maar vergelijking van
toont weer aanmerkelijke verschillen in R0. In (21) immers is er een O die resultaat is van de handeling in V, terwijl in (22) de O preëxisteert: ook hier is dus een verfijning nodig: R01, R02 enz.Ga naar voetnoot1.
Daarmee zijn we nog niet uit de problemen, zoals ik onlangs heb proberen aan te tonen. Het gaat namelijk in een Propositie dikwijls niet om één relatie tussen slechts twee elementen, maar er zijn meer dan twee elementen en dus ook meer dan twee R's. Nu zijn er twee voorstellingswijzen mogelijk; men kan de kern van de zin beschouwen als een gesloten reeks, een zogenaamd ‘concatenation’-systeem, of als een verzameling relaties die los van elkaar staan, een zogenaamd ‘set’-systeem. De eerste voorstellingswijze vraagt de volgende herschrijfregel:
waarbij de relaties in onderlinge afhankelijkheid worden voorgesteld. De noodzakelijkheid hiervan is o.m. bepleit door ChomskyGa naar voetnoot2. Zelf heb ik de voorkeur gegeven aan een set-theoretische voorstelling
‘De implicatie hiervan is dat de dieptestructuur van een zin een ongeordende verzameling formules is, zoals die in de propositielogica voorkomen, en wel een n aantal onaf- | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
hankelijk werkende relaties tussen variabelen die klassen van lexicale elementen representeren’.Ga naar voetnoot1
Deze voorstellingswijze hoeft geen moeilijkheden te bieden wat de selectierestricties betreft. Terwijl namelijk de herschrijfregels van de Categoriale Component volledig contextvrij zijn - de alternatieve oplossing van Chomsky - zorgende ingevoegde lexicale elementen ervoor, dat uit de ongeordende verzameling R's een geordende reeks ontstaat. En juist hierbij spelen subcategorisatieregels en selectiebeperkingen een rol.
Hoe complex de logische representaties van semantische verhoudingen kunnen worden, heeft Brekle aangetoond voor de morfologieGa naar voetnoot2. Hij voert, voor de verklaring van semantische relaties binnen samenstellingen als zwartrok, een predikatieve variabele F in en een operator λ. Een propositie kan hij nu beschrijven als een ‘met een functie geassocieerde vorm’ en zwartrok krijgt de voorstelling λw[AFF (F, w)]; hier in is AFF = ‘affecting’, i.e. zwart ten opzichte van rok, en w = het object rok. De samenstelling wordt dus afgeleid door de λ-operator toe te passen op concepten als zwartheid betrokken op ‘rok’.
Totzover de verzameling R's. Wat de verzameling Q's betreft (Q = kwaliteit) wijzen we opnieuw naar de voorstellingswijze van Katz-Bierwisch. Boven hebben we gezien dat in principe de mogelijkheid aanwezig is een zgn. lexicale lezing voor te stellen als een configuratie van semantische primitieve termen. ‘Een primitieve term is een universele dieptestructuur-kwaliteit, die gestalte kan krijgen in de oppervlaktestructuur, te weten in de vorm van een adjectief’Ga naar voetnoot3. Dat een adjectief direct of in complexe vorm een d.s.-kwaliteit representeert, ligt voor de hand: de functie ervan is typisch begrenzend. Als rechtstreekse representaten van Q's denken we aan jong-oud, mnl-vrwl, groot-klein, rond-vierkant, lang-kort, enz. Er zijn echter ook gecompliceerdere vormen: vgl. verschrikkelijk, vreselijk, erg, kwalijk e.d. Aangezien V en Adj. veelal samenvallen in de theorie, is de vraag gewettigd of in V niet eveneens een aantal primitieve termen onderscheiden moeten worden, afgezien van syntactische en categoriale kenmerken. De vraag is nu welke, en vooral hoeveel (hoe weinig) semantische termen verondersteld moeten worden in een lexicaal element. Bezien we het bachelor-diagram van Katz-Fodor nogmaals, dan treffen we de termen [+ Human], [+ Male], [+ Young] aan voor de lezing ‘schildknaap’, maar ook die laatste configuratie, de distinguisher, zal geanalyseerd moeten worden met Q's. Een theoretische uitweg uit het probleem - men kan tientallen ‘kenmerken’ vinden als men zich afvraagt waardoor de schildknaap zich onderscheidt van andere wezens - bieden de Kiparski's. M.i. zijn zij de eersten die erop wijzen, dat men een onderscheid moet maken tussen betekenis en vooronderstelling, ‘presupposition’. In de dieptestructuur van ‘X cleaned Y’ | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
is de vooronderstelling aanwezig, dat Y vuil was voor de handeling die door de zin wordt beschreven. Op parallelle wijze dient men in substantieven de ‘presupposition’ los te maken van de betekenis: van bachelor bv. geldt ‘it asserts unmarried, but it only presupposes male and adult’Ga naar voetnoot1. Een illustratie hiervan vinden we in de ontkenning van een zin. Met de negatie
wordt nooit het jong-zijn ontkend: jong is dus een vooronderstelling, geen term in de betekenisstructuur. Het lijkt daarom niet ongewettigd t.a.v. de lexicale betekenis te stellen: ‘de betekenis van een lexicaal element is een samengestelde functie van een minimale groep semantische primitieve termen’Ga naar voetnoot2. Een illustratie van het bovenstaande, alleen gegeven bij wijze van voorbeeld, is het volgende:
De structuur van het lexicale element kan dus als volgt worden geschreven: [+ N, + Menselijk, + Vrouwelijk, - Echt, + Groot] → REUZIN Zoals eerder opgemerkt impliceert de bovenstaande voorstellingswijze een basisstructuur die geheel abstract is: het gaat om semantische verhoudingen van semantische configuraties, waarbij over de werking van transformaties noch over de uiteindelijke fonetische vormgeving uitspraak gedaan wordt. Duidelijk wordt dat geïllustreerd door Postal, die aan de oppervlaktevorm remind (in de lezing ‘doen denken aan’) in de basisstructuur een V strike (‘opvallen’, ‘treffen’) en een verbaal element van een ingebedde zin ‘lijken op’, ‘is gelijk’ laat beantwoorden. De dieptestructuur van (27) X reminds Y of Z kunnen we dus als volgt voorstellen:Via een reeks transformaties, te weten ‘Raising’, ‘Psych Movement’ en ‘Remind Formation’ krijgen we de volgende twee tussenfasen en het eindresultaat:
| |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
Vatten we het voorgaande samen in een eenvoudige formule, dan kunnen we de volgende regel opstellen voor de werking van de Categoriale Component
De propositie, hier voorgesteld als een set-systeem, staat tussen { }. Dat daarop Modificatoren inwerken, hebben we gezien o.m. bij Seuren: niet alleen Tempus, maar ook ‘operatoren’ als sommige, de, alle vallen buiten de kern, waarin alleen algemene ‘full words’ ingevoegd worden, dus
Wat Seuren noemde: de ‘zinskwantificator’, hebben we hier uitgedrukt met (Typ) voor: zinstypologie. Van een nucleus als (30) kan evenzeer een vraag als een mededeling gemaakt worden. Maar tussen beide typen bestaat een wezenlijk informatief verschil, en dat moet worden vastgelegd op het niveau van de dieptestructuur. De variabelen in (29), dus a, b, x en y, worden vervangen door zogenaamde individuele constanten uit het Lexicon, dat wil zeggen door configuraties van Q1, Q2 enz. Op deze wijze kunnen de primitieve termen uit de Categoriale Component (de R's) en de primitieve termen uit het Lexicon (de Q's) samen de semantische gegevens voor de Propositie vastleggen. De opmerking waarmee we deze verkenning besluiten, heeft niet de bedoeling afbreuk te doen aan de zeer grote betekenis van de transformationeel generatieve taaltheorie. De Amerikaanse behavioristische taalbeschouwing heeft indertijd het contact gemist met het Europese structuralisme, maar ook - zij het in mindere mate - met de 19e-eeuwse taaltheorieën. Belangrijke bijdragen als van Von Humboldt, Weisgerber en van De Saussure werden daardoor onvoldoende bekend. Bij de wending die de theorie nu genomen heeft in de richting van de generatieve semantiek valt een zekere convergentie niet te miskennen. Het onderscheid tussen de taalspecifieke oppervlaktestructuur en de universele dieptestructuur wekt herinneringen aan Reichlings distinctie syntactisch middel - syntactisch verband. En van dat laatste wordt gesteld, ‘Het syntactisch verband bestaat niet om de samenhang tussen de vormen als zodanig tot stand te brengen, maar om, met behulp van de vormelijke samenhang, semantisch verband te stichten, verband tussen betekenissen te leggen, hoe dan ook. En dus is de functie van alle syntactische middelen uiteindelijk een semantische’Ga naar voetnoot2 In praktijk is de afstand tussen deductieve en inductieve methode klaarblijkelijk niet zo groot, dat er niet, in een aantal hoofdlijnen, parallellisme van inzicht èn uitkomst zou blijken.
Instituut voor Algemene Taalwetenschap
f.g. drosteGa naar voetnoot1 |
|