De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Herman van den Bergh en Albert VerweyGa naar voetnoot1Als J.J.M. Bakker in het Herman van den Bergh-nummer van RaamGa naar voetnoot2 diens opvattingen over diverse letterkundigen registreert, heet het (pagina 76) ‘Over Verwey: de godspedant, de profeet op de stoof’. Vanwaar deze felle reactie, die misschien nog geestig bedoeld is ook?Ga naar voetnoot3 Vanwaar, anders geformuleerd, zulke anti-Verwey-affecten?
Het antwoord op deze vraag brengt ons naar de vroege relaties van Van den Bergh met De Beweging. Tweemaal zocht de joodse dichter contact met Albert Verwey. Tweemaal ook was er sprake van kortsluiting.
Op 15 juni 1915 wendt Herman van den Bergh zich tot de Redactie van De Beweging. Voorzover bekend het vroegst bekende epistel van de dichter, die dan nog helemaal aan het begin van zijn loopbaan staat. ‘Mijne Heeren’, begint het. ‘Ofschoon zonder eenigen steun in letterkundige kringen, derhalve in de groot-litteraire wereld niet ingevoerd en trouwens van een leeftijd, die daarop zeker geen aanspraak kan maken, waag ik het nochtans, geheel onpretentielijk bijgaand gedicht U voor te leggen ter plaatsing in Uw tijdschrift. Geenerlei doel wordt verder hiermee nagestreefd; de leer van “met het kleine beginnen” verlies ik niet uit het oog, maar een van parti-pris vrije beoordeeling door “het groote” zal mij zeker moed geven voor wat komen kàn.’ Aldus het schrijven van de student, die bij zijn ouders woont in de Spinozastraat 29 te Amsterdam. Het vervolg van de brief, die vergezeld gaat van het vroegst bekende gedicht van Van den Bergh, is interessant, omdat de poëet in spe de redactie van De Beweging verzoekt bij eventuele plaatsing niet zijn eigen naam te vermelden doch het pseudoniem Bernard H. van Meghen. Een duidelijk herkenbaar anagram! Zover kwam het intussen niet. Verwey voelde niets voor de vijf kwatrijnen, die de dichter Van Meghen onder de titel HERLEVING (met opdracht Aan Marius G.L. = de latere hoogleraar LevenbachGa naar voetnoot4) wilde laten afdrukken. | |
[pagina 259]
| |
Herleving
Aan Marius G.L.
Wij leven tusschen rozen van Lahore,
die in den droomeloozen meie-nacht,
langzaam bezinge' als priesterlijke koren
de blanke liefde van een dood geslacht!
Wij leven in het dauwen van de dalen,
dat 't warm verlangen onzer lippen wekt...
...en dat onze lijve' als witte vlokken stralen
en als de vlinders zijn wij ongedekt...
Wij leven in de schaduw van de goden,
die peinzend rusten op een wolkenkling,
lichtende levens in ''t heelal van dooden,
bloemen van rust in schimmen-wemeling.
Wij leven onder brandende platanen,
- wier zielen dof-gebenedijde zijn -
wijl zij, die drinken van hun offertranen,
vol van geloof en goed en blijde zijn!
Wij leven in een wereld, die moet worden,
waar onafwendbaar-stoer onz' oogen gaan,
waartoe wij, warm-getinten, ons omgorden,
in helle vreugd' om 't eindelijk verstaan!
Bernard H. van Meghen
Dit is wel andere poëzie dan Van den Bergh ons in 1916 en 1917 (hoe kort eigenlijk daarna) zal schenken. Bloedeloze na-Tachtigerproducten lijken het met hun rozen van Lahore, de meie-nacht, ongedekte vlinders (?), brandende platanen (?) en de talloze gedachtenstippen, die als het ware uitnodigen tot: invullen maar. Welwillend-negatief formuleert Verwey op een klad tegenover het gedicht (d.d. 20 juli): ‘Zeker niet voldoende geslaagd om geplaatst te worden, maar het doet vermoeden dat u er beter zult schrijven. Mocht dat zoo zijn, dan zal het mij genoegen doen ze intezien.’ In zijn hoffelijke afwijzing houdt de strenge keurmeester aan het slot (‘ze intezien’) voor alle zekerheid een slag om de arm. Ongeveer twee jaar later stelt Van den Bergh zich (min of meer plotseling, zoals het lijkt) opnieuw in verbinding met de redactie van De Beweging. Deze keer voor de opname van proza. Hij woont dan Middenweg 53b in de Watergraafsmeer (‘de Meer’), waarheen zijn ouders als zovele Amsterdamse joden uit de oorspronkelijke jodenhoek in die jaren verhuisden. Vandaar richt hij zich 18 mei 1917 persoonlijk nu tot ‘Den WeledGeb. Heer Albert Verwey te Noordwijk a/Zee.’ De inhoud van deze brief stelt kort: ‘Hiermee ben ik zoo vrij U een artikel over Henri de Régnier, den fijnzinnigen symbolist, voor te leggen indien mogelijk ter opname in de Beweging.’ Het artikel schijnt de goedkeuring van de redacteur te hebben verkregen, wat blijkt uit een tweede schrijven van Van den Bergh, gedateerd 5 juni 1917, aanvangende: ‘Met groote erkentelijkheid ontving ik uw woorden van belangstelling.’ | |
[pagina 260]
| |
Het vervolg laat dan zien, dat er een probleempje is gerezen bij de redacteur (‘een punt dat U in mijn betoog raadselachtig bleef’), die terzake bereid is Van den Bergh in Noordwijk te ontvangen. ‘Ik ben er U daarom bizonder dankbaar voor, dat U mij vereert met het toestaan van een bezoek ten Uwent. Het zal mij hoogst aangenaam zijn, van U dag en uur te mogen vernemen - want mijn tijd is onbeperkt te Uwer beschikking.’
Op zaterdag 16 juni heeft het bezoek plaats gevonden, zoals blijkt uit een derde schrijven, gedateerd? Juli 1917. ‘Met groot genoegen herdenk ik den aangenamen middag, dien U mij den 16en Juni j.l. verschaft heeft.’
Uit de hier bedoelde derde brief blijken ongeduld en dadendrift. ‘Voor het mogelijke geval, dat mijn bijdrage voor 't Augustus-nummer van De Beweging bestemd is - ik ontving geen drukproef, dus ben omtrent de plaatsing in 't onzekere - wil ik U even inlichten: dat mijn adres vanaf 22 Juli tot primo Aug. luidt: Hotel du Centre, Gulpen (L.). Een bezoek ten kantore der heeren W. Versluys deed mij vernemen dat de proeven door Uwe handen gaan. Desondanks bericht ik deze adresverandering ook den heeren v. Niftrik te Leiden.’
Hij vraagt de redacteur om een tiental afdrukjes. ‘Waarvoor ik de kosten natuurlijk zal restitueeren’. En put zich verder uit in vormelijke beleefdheidsfrasen. ‘Uwe vriendelijke en waardeerende woorden zijn mij zeer stellig een aanmoediging in mijn werk! U nogmaals dankend en getuigende van de meeste hoogachting verblijve gaarne Uwdw etc.’ Van den Berghs verlangen werd vervuld. In het nummer van augustus 1917, verscheen Henri de Régnier en zijn werk Om onverklaarbare redenen vermeldt de Inhoud als auteur Herm. J. van den Bergh, maar dat was het minst erge.
Reeds in diezelfde maand augustus werd Albert Verwey er op gewezen, dat het nagenoeg 30 pagina-grote artikel (pag. 106 tot 135) was ontleend aan Jean de Gourmont: Henri de Régnier et son oeuvre (Les Hommes et les Idées, verschenen te Paris, Société Du Mercure de France, XXVI, Rue de Condé). ‘Tous droits réservés’ vermeldt de titelpagina van het boekje, dat in zijn zeventig kleine bladzijden schaamteloos was geplunderd door de schrijver, die blijkbaar voor niets terugdeinsde. Want na inleidende beschouwingen, die een eigen greep op de stof schijnen, wordt de rest mét citaten en noten domweg gestolen van De Gourmont, die als afleidingsmanoeuvre ook nog een enkele keer wordt genoemd! Een enkel citaat slechts: | |
[pagina 261]
| |
De Gourmont, pag-. 36-39 Poèmes Anciens et Romanesques. Je me défendrai de dire par des paroles trop précises mon interprétation personelle de ces poèmes, où on respire: ‘la double odeur de la chair et du soir...’ Sous le symbole se cachent des images de volupté (volgt citaat van 19 regels). Le Songe de la Forêt. Paroles d'amour. L'amour du poète crée le songe de la forêt (waarna citaat, dat Van den Bergh niet gebruikt). Scènes au crépuscule, où l'on peut deviner la beauté des fleurs et des chairs qu'on ne cueille pas: (volgt citaat). Poésie mallarméenne par l'intuition, cette faculté d'évocation et ce don d'enfermer dans un vers une goutte de mystère. Mais aussi poésie bien personelle, c'est du Régnier, dans toute sa magnificence. Paysages royaux, palais d'or et de marbre, qui ne sont, en réalité, que le décor où le poète a voulu situer son rêve. Il se dégage de ces splendeurs imaginaires une sensualité très vivante. Un être mystérieux habite ces palais et ces forêts; on ne parle presque pas de sa présence, mais c'est elle cependant qui prête sa forme aux amphores, aux collines, aux rêves des lacs, son odeur aux parfums des fleurs, sa saveur aux fruits: la femme. C'est le désir de sa chair qui soulève ces vers, où les pierreries sont ses regards, les rubis son sang, l'automne sa chevelure: A l'odeur de forêt de la chantante chevelure
Au parfum de vendange de la chair mûre...
Tel qu'en songe (1892). Narcisse se contemple dans l'eau des fontaines. L'eau réfléchit son image, mais aussi l'image des nymphes qui frôlent leur sein nu contre son épaule. Ce titre spécifie bien la poësie de M. de Régnier: pensées et sensations répercutées en songe, rebondies d'écho en écho. Le poête s'arrête au carrefour des routes de la forêt, et il écoute les pas qu'il a crus morts, hélas! et qui reviennent. Dans le palais de gemmes et de pierreries qu'il s'est construit, le regret des joies passées vient le visiter: O mon âme, le soir est triste sur hier,
O mon âme, le soir est morne sur demain,
O mon âme, le soir est grave sur toi-même!
(er wordt nu een fragment overgeslagen)
Mais la Gardienne, celle qui représente le passé et les songes de l'enfance, ouvre ses bras au voyageur qui revient et lui dit: Je t'ouvre le château de songe et de sagesse
Où le seuil ruiné disjoint la porte haute,
Et si l'âtre allumé chauffe mal ta détresse,
Pense à tes jours perdus et pleures-en la faute.
(er volgt nu nog een noot) La Gardienne, Ce poème dialogué fut représenté au théâtre de l'Oeuvre, en 1894. Il y a dans ce morceau une certaine analogie de compositions avec Apparition, de Mallarmé: ‘La lune s'attristait...’.
En nu, hetgeen Van den Bergh in drie pagina's in De Beweging aan deze drie kleine bladzijden heeft ontleend: | |
[pagina 262]
| |
Poèmes Anciens et Romanesques. De elementaire driften komen met ‘La double odeur de la chair et du soir’ machtiger dan ooit omhoog. Onder het symbool gaan beelden van verlangen schuil: (volgt zelfde Franse citaat van 19 regels). Le songe de la Forêt. Eerste liefde-woorden. De liefde van den dichter roept den droom van het bosch op; waarna hij in Scènes au crépuscule de schoonheid laat gewaarworden, héél ver en héél kuisch, van de ongerepte bloemen en de ongerepte lichamen, die hij spaart om de wille van zijn lied: (volgt zelfde citaat van 8 regels). - Zoo afwijkend van den blik waarmee hij even later weer het mysterieuze wezen ontdekt dat zijn paleizen en wouden bewoont; over welks nabijheid niemand spreekt, maar dat desondanks zijn vorm verleent aan de amforen, aan de heuvels, aan den droom der meren, en zijn geur meedeelt aan het aroom der bloemen, en zijn heerlijkheid aan de vruchten: de vrouw. Deze verzen worden gedragen door 't verlangen naar haar vleesch; wat erin flonkert zijn haar oogen, de robijnen die erdoor lichten zijn haar bloed, de herfst die erover waait, dat zijn heur haren: A l'odeur etc.
Heftiger nog leeft de drift in het, 1892 gedateerde, ‘Tel qu'en songe.’ Een jonge gedaante van 't oude Narcisverhaal, Zijn beeld wordt in 't water weerspiegeld, tegelijk met de dartelheid der nimfen, die haar naakte borst tegen zijn schouder strijken. Hierin wederom De Régnier's sterkste zijde: gedachten en gewaarwordingen, in droom weerkaatst, heen- en teruggeworpen van echo tot echo. Schreden die hij dood waande hoort hij weer; hij herinnert zich: O mon âme. etc. La Gardienne, die verleden en jeugd vertegenwoordigt, opent de armen voor den terugkeerenden wandelaar: Je t'ouvre etc. Waarna aan het slot het noot-teken 1), dat verwijst naar de noot onder aan pag. 120: Ik bespeurde, dat dit dialoog-gedicht, in 1894 voor 't publiek gebracht (Théâtre de l'Oeuvre), eenige gelijkenis vertoont met Mallarmé's ‘Apparition.’ Nóg werkt 's meesters invloed na!
En voorzover Van den Bergh hier en daar zelf nog aan het woord schijnt, blijken alle gedachtengangen (zoals Verwey daarstraks zal formuleren ‘het samenstel’) van De Gourmont. Even verwonderlijk als het is, dat Verwey erin vloog, even begrijpelijk is het, dat het niet lang kon duren, of de waarheid zou aan het licht komen. Dr. Mea Nijland-Verwey meende zich te herinneren, dat Van Eyck haar vader er als eerste op attendeerde. Dit is zeer wel mogelijk. Anderen zouden - zoals we zullen zien - spoedig volgen. Er komt reeds snel beweging in het geheel. Van 11 augustus dateert de volgende brief aan Herman van den Bergh.
Albert Verwey aan Herman van den Bergh
Huize Zeeweg, Nunspeet, 11 aug '17
Geachte Heer,
In zeker opzicht te laat las ik dezer dagen Jean de Gourmont's opstel Henri de Régnier et son oeuvre, en merkte met leedwezen dat u bij ons onderhoud, toen ik u | |
[pagina 263]
| |
prees vanwege het samenstel van uw stuk, de gelegenheid verzuimd hebt om mij te bekennen dat dit samenstel niet het uwe was; eveneens dat u mijn nadrukkelijke vraag of de fransche tijdschriftjes van 1880-85 u toegankelijk geweest waren, met een verwijzing naar de bibliotheek van uw vriend beantwoordde, terwijl het toch inderdaad meer ter zake geweest zou zijn als u mij naar de Gourmont verwezen had, aangezien u van die tijdschriftjes niets zegt dat bij hem niet te vinden is. Ik merkte dit met leedwezen, omdat ieder die uw stuk met dat van de Gourmont vergelijkt en ziet hoe ge eerst enkele aanhalingen uit zijn opstel erkent, maar daarna voortdurend de schijn aanneemt uit uzelf te schrijven, terwijl ge voortgaat met aanhalen, - ja hoe ge zelfs aan een aanhaling van de Gourmonts woorden, die ge voor de uwe laat doorgaan, de nadrukkelijke verklaring toevoegt (‘Ik bespeurde’) dat de daar geuite opmerking zeer bizonder de uwe is, - omdat ieder die dit ziet de slechtst mogelijke gedachte omtrent u krijgen zal en zeker niet nalaten u de domheden voortehouden, die, wanneer men niet tot de oorspronkelijke werken gaat, maar ze alleen kent uit de spiegel van een vroeger beoordeelaar, onvermijdelijk insluipen. Een enkele vertaalfout doet dan blijken dat u een boek, waarvan u met zekerheid spreekt, nooit onder de oogen hebt gehad. Een onvolledigheid die tien jaar geleden er geene was, wordt een zware grief tegen de bespreker van 1917. Zooals ik zeg: het doet mij leed dat dit zoo is en dat ik u niet zal kunnen verdedigen. Groetend Albert Verwey
Van den Bergh reageerde: 13 aug. '17
Hooggeachte Heer,
Reeds vóór ontvangst van Uw laatste schrijven was het mij duidelijk geworden, welk een onoprechte rol ik in dezen gespeeld had; en temeer hinderde het mij, omdat de zoo gemakkelijke nawijzing van mijn fout tweeërlei kon veroorzaken; eenerzijds de meening als zou ik De Régnier heel niet gelezen hebben - en ik ken inderdaadGa naar voetnoot1 zijn uitgegeven werk, benevens verscheidene van zijn tijdschriftbijdragen, op dan enkele dingen na, die ik volledigheidshalve toch moest vermelden en daarom overnam. Anderzijds: een vooroordeel tegen volgend en ander (en laat ik er bij zeggen: eerlijker) werk. Beide heb ik niet kunnen voorkomen anders dan door 't gedane niet te doen, maar ik wil in 't bizonder den redacteur van 't tijdschrift waarin ik mijn fout beging, door 't aanbieden van mijn verontschuldigingen weder onbevangen doen staan tegenover mijn verderen arbeid. Van harte hoop ik, dat U deze verontschuldiging wel wilt aanvaarden. Inmiddels verblijve met de meeste hoogachting Uwdw. Herman van den Bergh Middenweg 53b WGm. | |
[pagina 264]
| |
Toen hadden ook anderen al lont geroken. De dag tevoren (12 augustus) mengde Aart van der Leeuw zich in de affaire via Verwey. Nadat hij blijkbaar aanvankelijk had getracht Van den Bergh tot inzicht en inkeer te brengen; mét averechtse gevolgen!
Voorburg 12 Augustus 1917
Waarde heer Verwey,
Zoudt U zoo vriendelijk willen zijn, ingesloten brief aan den heer v.d. Bergh te willen adresseren. Ik had hem enkele opmerkingen over zijn studie ‘Henri de Régnier en zijn werk’ te maken...
Van drie dagen later dateert het volgend epistel, dat duidelijk laat zien hoe geëmotioneerd Van der Leeuw reageert en hoe gedetailleerd.
Voorburg 15 Augustus 1917
Waarde Heer Verwey,
Zoudt U mij het genoegen willen doen mijn brief aan v.d. Bergh te openen en te lezen, en wilt U dan zo vriendelijk zijn zelf met dit schrijven te handelen, zooals U dat het beste dunkt? Met een bijzonder voorliefde heb ik steeds het werk van Régnier op den voet gevolgd, zoodat ik toevalligerwijze geheel op de hoogte ben van diens leven en arbeid. U begrijpt hoe het verbazingwekkende feit dat v.d.B. zijn studie eensklaps met 1907 afbreekt ook bij mij het vermoeden wekte, dat dit heer zijn wijsheid had opgestoken bij een of ander geschrift van een jaar of tien her. Dit vermoeden werd trouwens nog versterkt door eenige kleinigheden, b.v.: hij spreekt van de ‘Esquisses vénétiennes’ gecomponeerd door Maxime Dethomas, blijkbaar een foute vertaling van ‘avec compositions’; immers Dethomas heeft hier niet gecomponeerd maar geïllustreerd. Verder, de inhoud van ‘Le bon plaisir’ beschrijvend, zegt hij: Le bon plaisir is dat van den Zonnekoning, die den wrok van één oogenblik onbevredigd verlangen niet van zich kan zetten na 't zien uit zijn venster van Mme Dalanzière. Nu is juist de clou van het boek, dat Lodewijk bij zijn nachtelijken doortocht, de inderhaast uit bed gesnelde gelieven, die half ontkleed op het balcon staan onder het voorbijrijden van uit zijn reiskoets ziet. Het bleek mij dus dat v.d.B. althans deze beide werken niet gelezen had. Ik vond echter het feit dat een jonge man zich tot een dusdanige vervalsching zou kunnen verlagen zoo misselijk, dat ik deze gedachte van mij af trachtte te zetten, en zijn verzuim liever aan jeugdige onbezonnenheid of onnadenkendheid wilde toeschrijven, voor welke euvelen ik hem eenige middelen tot redres aan de hand deed. | |
[pagina 265]
| |
Het was echter mijn plan om wanneer zijn antwoord onbevredigend zou zijn uitgevallen u van mijn vermoeden in kennis te stellen, onder overlegging der correspondentie.
En tenslotte
Voorburg 19 Augustus 1917
Waarde Heer Verwey,
Hierbij zend ik U het antwoord van v.d.B. Zooals U ziet een samenraapsel van de meest onbeschaamde leugens. De ergste onderstreept hij zelf. Bv. dat hij een deel der Esquisses Vénétiennes in handen heeft gehad, overgenomen in een cahier van een vriend waarin deze de mooiste gedichten van den tegenwoordigen tijd pleegt te copiëren (zeker dezelfde vriend van de Régnierbibliotheek, een soort amicus ex machina). Notabene de E.V. is een verzameling van prozaschetsen. Wat loopt er toch al zoo rond in de litteraire wereld! Trouwens het zou mij niet verwonderen als wij v.d.B. binnenkort wedervonden als criticus aan een onzer meestgelezen dagbladen of periodieken. Uit dergelijk hout worden deze heeren nogal eens veel gesneden. U vindt zeker ook het beste om verder maar geen notitie van den man meer te nemen? Zijn schrijven ontvang ik zeker bij gelegenheid weleens van U terug? . . . . . . . . . . .
De uitvluchten van Van den Bergh geheel voor diens rekening latende, dient hier te worden aangetekend, dat ‘de vriend’ wel degelijk heeft bestaan. Bedoeld is Dr. Martin J. Premsela, die Van den Bergh heeft ingeleid in de Romaanse letteren, maar die verder geheel buiten deze kwestie stond. Het door Van den Bergh gebruikte, aan Premsela toebehorende exemplaar van het De Régnier-essay door Jean de Gourmont bleef bewaard. Ik heb het voor deze studie mogen gebruikenGa naar voetnoot1.
Binnen het raam van de Van den Bergh-biografie rijzen intussen problemen. Hoe kwam deze jonge man van 20 jaar tot zulke praktijken, die als een rode draad door heel zijn leven blijven lopenGa naar voetnoot2. Dit vraagstuk uit de psychologische sfeer verkrijgt apart reliëf wanneer wij ons realizeren, dat Herman van den Bergh als hij mei 1917 Albert Verwey benadert, zijn poëtische hoogtepunt heeft bereikt. Zijn als baanbrekend geroemde bundel De Boog is dan reeds bij de drukkerGa naar voetnoot3. | |
[pagina 266]
| |
Er zullen tot 1921 nog 22 gedichten volgen, waarvan 13 in 1918, 5 in 1919, 1 in 1920 en tenslotte 3 in 1921. Zij zijn alle opgenomen in De Spiegel, de bundel die eerst in 1925 in De Vrije Bladen verschijnt.
Waarom zond hij Verwey in zijn bloei-jaar 1917 zulke prozaïsche schund en waarom niet al eerder enkele van zijn nieuwe gedichten? Dat hij na de afwijzing van 1915 opnieuw de weg naar Noordwijk wist te vinden, kan niet anders betekenen, dan dat ook hij (evenals de door hem bewonderde Jacob Israël de Haan) hardnekkig de erkenning bleef zoeken van Albert Verwey, die toch allereerst gold als beoordelaar van poëzie. Raadselachtig dit alles in het bestaan van een jonge dichter die in de jaren 1916 en 1917 overal poëzie publiceert; in Groot Nederland, maar ook in De Groene en in De AmsterdammerGa naar voetnoot1. Er moet in 1917 (het tegendeel is ondenkbaar) over zijn poëzie zijn gesproken en mogelijk is er sprake geweest van opname nadien in De Beweging. Er bevinden zich in het Verwey-archief geen stukken, die het onwederlegbaar aantonen. Misschien wijst de zinsnede ‘een vooroordeel tegen volgend en ander (laat ik erbij zeggen) eerlijker werk’ op plannen, die uiteraard plannen moesten blijven. Want de onverkwikkelijke affaire moet Verwey van blijvende argwaan hebben vervuld. Tekenend is de formulering van Aart van der Leeuw: ‘U vindt zeker ook het beste om verder maar geen notitie van den man meer te nemen’.
Deze hypothetische probleemstelling is literair-historisch niet zonder zin. In Het Getij wordt namelijk al vroeg gesteld, dat de ‘Verwey-groep’ in een ‘hardnekkig cerebralisme’ zou zijn vastgelopen en geen oog zou hebben gehad voor het vernieuwende in de gedichten der jongerenGa naar voetnoot2. Verwey zou de herleving van onze poëzie in de jaren | |
[pagina 267]
| |
twintig niet au sérieux hebben genomen. Maar ziehier! Als in 1918 Marsman zijn (zonder invloed van Van den Bergh niet denkbare) eerste verzen heel begrijpelijk naar Het Getij zendt, worden zij door de redactie (waarin Van den Bergh een eerste viool speelt) geweigerdGa naar voetnoot1. Dan zendt hij ze naar De Beweging, waarin Marsman nog juist voor het verdwijnen van dit tijdschrift - juli 1919 - debuteerdeGa naar voetnoot2.
Tweemaal heeft Marsman later Verwey voor deze daad van erkenning bedankt. Als in 1923 zijn eerste bundel verschijnt, schrijft hij (17-4-'23) naar Noordwijk: ‘Destijds heeft U, door het publiceeren van enkele gedichten, die ik nu in mijn eersten bundel opnam, mijn zelf-vertrouwen gesteund, en door de “sanctie” die deze daad - het doen verschijnen in de Beweging - stilzwijgend inhield, de eerste aandacht erop gevestigd, en vooral een bres geschoten in de “muur” van bezwaren, die zich onmiddellijk rondom optrok’. Als in 1925 de Penthesileia verschijnt, schrijft Marsman (2-10-'25): ‘Waar ik u onveranderd erkentelijk ben voor de wijze, waarop u mijn eerste verzen ontvangen hebt en beoordeeld, neem ik hierbij de vrijheid u een tweeden bundel te doen toekomen.’ Zo wilde de dialectiek, dat Van den Bergh, door Albert Verwey uit De Beweging geweerd, zijn generatiegenoot Marsman naar De Beweging dwong. En aldus past ook de hardnekkigheid waarmee Herman van den Bergh zijn relatie tot Marsman heeft willen verdoezelen in het beeld van een op heterdaad betrapte, die zich tot in zijn allerlaatste levensjaren wel moest afreageren op de Albert Verwey uit eigen boze dromen.
Heemstede, Herman Heijermanslaan 25 j. meijer |
|