| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Gentse bijdragen 1970
Het seminarie voor Nederlandse taalkunde en Vlaamse dialectologie van de R.U. te Gent heeft in nr. XXVII van Gentse Bijdragen zestien, al eerder elders verschenen artikelen gebundeld. De bundel opent met Het algemeen Nederlands in Vlaanderen door W. Pée. Van zijn hand zijn verder huldigingsartikelen voor H. Teuchert, A. Bach, M. Gysseling, en necrologieën betreffende C. Huysmans, H. Vangassen, E. Blancquaert. Vervolgens nog: The Series of Netherlandic Dialect-Atlases; Het Colloquium ‘Niederlandistik und Germanistik’ te Leipzig; Verschillen en overeenkomsten tussen Zeeuws en Vlaams; Over een paar hondenamen in Vlaanderen en Roetenië. In samenwerking met J. Taeldeman droeg hij bij: Nog eens de ‘intervocalische tenuisverschuiving in Vlaanderen’. Van G. de Schutter is: Pronominale problemen in de syntaxis van Zuidnederlandse dialekten. J. Taeldeman gaf een aanvullend overzicht van Zuidnederlandse dialekten op de band. V.F. Vanacker droeg tot de bundel bij met Een ‘Zuidnederlandse’ constructie in een paar Zuidnederlandse dialekten en M. van de Velde met De doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep in literair proza.
| |
Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Kon. Akad. v. Wet. Amsterdam, dec. 1970
In een Ter nagedachtenis wordt dank gebracht aan de in 1970 overleden personen die hebben meegewerkt aan de invulling van de vragenlijsten. De kroniek behelst verder woorden van dank aan medewerkers die hun medewerking wegens hoge leeftijd moesten staken en gelukwensen aan de oudste nog actieve medewerkers. Hij geeft voorts een overzicht van de bijeenkomsten met medewerkers en een opgave van de plaatsen waar in 1970 bandopnamen gemaakt zijn en besluit met de personeelbezetting en het lot van de vragenlijsten. J.B. Berns schetst in Niemandsland tussen dialect en cultuurtaal welke factoren in deze tijd van verdwijnend dialect onzekerheid brengen ten opzichte van het regionale taalgebruik. A.J. Dekker vertelt in Vrijen in Nederland iets over 19de-eeuwse vrijgebruiken in verband met een vragenlijst die de volkskundecommissie zal uitsturen. R.E. Künzel wijst in Stadsontwikkeling en straatnaamgeving in middeleeuws Zierikzee op het belang van de straatnamen voor de reconstructie van de ontwikkeling van een stad.
| |
Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie XLII. (George Michels N.V., Tongeren, 1968. Bfr. 300)
H. Draye en K. Roelandts vervolgen hun bibliografische overzicht van de plaatsnamenstudie in 1959-1965 met hoofdstuk VIII onder de titel Taalgrens en Kolonisatie. De bijdrage van Armand Boileau Johannes Kinker et le Wallon handelt over de vraag of Kinker, de eerste hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Luik, zich daar zozeer heeft ingeleefd, dat hij het locale Waals kende, zoals men uit het gebruik van enkele Waalse woorden in zijn gedicht ‘Mijn afscheid van het IJ en de Amstel bij mijn
| |
| |
vertrek naar Luik’ wel heeft willen opmaken. Alleen op grond van deze gegevens kan de vraag of Kinker werkelijk kennis van het Waals had, niet positief beantwoord worden. In de Leidse U.B. wordt echter een brief in het Waals van hem aan de rector van de Luikse universiteit bewaard die bewijst dat hij al gauw na zijn komst naar Luik een zekere kennis van het Waals had, al was die nog onvolmaakt, vooral in morfologisch en syntactisch opzicht. Boileau geeft er een kritische beschrijving van. J. Lechanteur geeft een woordregister van 75 blz. op Textes d'archives liégeoises van E. Renard. Ook de bijdragen van Elisée Legros en Jules Herbillon hebben betrekking op het Waals.
| |
Woordfrequentie
W. Martin heeft een Inverte frequentielijst van het Nederlands bezorgd (Instituut voor toegepaste linguïstiek, Leuven, 1971; Bfr. 300). De lijst is gebaseerd op de frequentietelling van J.F.H.A. De la Court in 1935, die in 1963 door J. Linschoten herzien is. Er zijn één miljoen woorden in het onderzoek betrokken en het aantal daarin voorkomende verschillende woorden bedraagg 23.463. De woorden zijn geordend in de drie delen: A die met een frequentie van 25 of hoger, B die met een frequentie tussen 25 en 2, en C die met een frequentie 1. Ze zijn in omgekeerde vorm gealfabetiseerd ‘om een werkinstrument te leveren waardoor het mogelijk wordt een preciezere indruk te krijgen van het voorkomen van suffixen en eindmorfemen in het algemene taalgebruik en dit als maatstaf te gebruiken bij de beoordeling van de frequentie van diezelfde taalelementen in individueel taalgebruik’.
| |
Leesbaarheid
In het boekje Schrijven - en gelezen worden door J. de Groot (Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969; f4,55) wordt de aandacht gevestigd op manieren van taalgebruik die niet bevorderlijk zijn voor een doeltreffende schriftelijke communicatie. Daartoe behoren: een te ingewikkelde zinsbouw, een te grote lengte van de zinnen, overmatig gebruik van de lijdende vorm, opeenhoping van werkwoordsvormen, het veelvuldig gebruik van de infinitief als zelfstandig naamwoord, onduidelijke verwijzingswoorden. Van al deze verschijnselen worden enkele voorbeelden gegeven. Ze worden gevolgd door een gemakkelijker te begrijpen versie. In het algemeen komen de verstrekte aanwijzingen neer op het streven naar een eenvoudige, directe manier van uitdrukken, waarbij in hoge mate rekening wordt gehouden met het ontwikkelingspeil van de beoogde lezers. Eenvoudig taalgebruik is echter niet de enige remedie tegen ondoeltreffend taalgebruik. Verdere voorwaarden voor een vlotte communicatie zijn een logische organisatie van de tekst en het leggen van een belangstellingsbasis die op de lezer gericht is. Dit gedeelte van het boekje zou door uitgewerkte voorbeelden veel kunnen winnen. Op grond van Amerikaanse onderzoekingen (in het bijzonder van R. Flesch) geeft sch. formules waarmee men de leesbaarheid van een tekst kan meten.
| |
| |
Ze worden op voorbeelden toegepast. Voor een eerste kennismaking met het probleem van de leesbaarheid is het boekje zeker geschikt. De literatuurverwijzingen maken bovendien een bredere informatie mogelijk.
| |
Formele logica
In verband met de bezinning op de methodiek en het streven naar formalisering in de moderne taalkunde krijgen de begrippen en bewijsvoeringen uit de formele logica ook belang voor de taalkundige. Om zich op dit terrein te oriënteren kan hij thans gebruik maken van een inleidend werk door D. van Dalen, getiteld: Formele logica. Een informele inleiding (Academische Paperbacks. A. Oosthoek's U.M., Utrecht, 1971; 92 blz.; f 12,50). De stof is, in zijn mathematische opzet, voor Alpha's uiteraard niet eenvoudig, maar wordt in kleine hoofdstukken duidelijk uiteengezet. Het boek geeft, behalve de vorming en uitleg van een groot aantal formules, ook stellingen met bewijzen en een aantal opgaven tussen de tekst. Na een handig overzicht van begrippen uit de verzamelingsleer (blz. 5) worden o.a. behandeld: uitspraken en de bepaling van de waarheidswaarde van samenstellingen daarvan, de propositielogica, predicaten en variabelen, eigenschappen van kwantoren, de syntaxis en semantiek van de predicatenlogica. Ondanks het voorkomen van bekend aandoende termen als predicaat, syntaxis en semantiek moet de taalkundige niet menen, dat de begrippen die in dit boek behandeld worden, zo maar in de taalkunde kunnen worden geïntroduceerd of toegepast. Om tot een correct interdisciplinair gebruik van termen uit de formele logica te kunnen komen is het echter nodig, zich van het gebruik van die termen en begrippen in de oorspronkelijke discipline op de hoogte te stellen. Daarbij kan deze inleiding, waarin op blz. 90 werken voor verdere studie genoemd worden, de belangstellende taalkundige goede diensten bewijzen.
| |
Taal en logica
De openbare les die M.C. Sergant ter aanvaarding van zijn ambt van buitengewoon lector in de logica aan de rijksuniversiteit te Groningen gegeven heeft, heeft tot titel Taal en logica (Het Wereldvenster, Baarn, 1971; f 3,90). Spr. betoogt erin, dat logica stellig iets met de taal te maken heeft: zij is een studie van de taal in haar discursief (van premisse tot conclusie voortschrijdend) gebruik en ze is ook een studie die met behulp van een taal, echter niet de natuurlijke, maar een geformaliseerde, moet worden opgebouwd. Om de relatie tussen taal en logica te verduidelijken maakt Spr. eerst een aantal inleidende opmerkingen over de logica en over de taal. Hij tekent eerst de logica als de wetenschap die de regels van het discursieve denken moet vaststellen. Onder het discursieve denken verstaat men het op zodanige wijze redeneren, dat men, een uitspraak grondend op andere uitspraken die men als vaste verworvenheden beschouwt, van een zekere aanwezige kennis tot andere kennis komt. Betreffende de taal merkt hij op, dat deze, als object van studie, verschijnt als een geheel van materiële symbolen dat dienen moet tot communicatie en aan conventionele regels onderworpen is. Hij geeft een opsomming van de vier boven elkaar liggende niveau's waarover die regels
| |
| |
verdeeld moeten worden: het fonologische, het lexicografische (bedoeld is waarschijnlijk het morfonologische), het syntactische en het semantische. Na een uitweiding over het gebruik van de taal (expressief, constatief of didactisch, discursief en performatief) onderscheidt hij drie niveau's in de taalstudie: het semantische, het syntactische en het pragmatische. Op grond van de gegevens van deze inleidende opmerkingen karakteriseert hij de logica als de wetenschap die de wetten van de taal in haar meest ontwikkeld discursief gebruik vaststelt. Om die wetten te formuleren gebruikt de logicus een geformaliseerde taal. Spr. laat tenslotte iets zien van de opbouw van geformaliseerde systemen, die lijken op die welke de wiskundigen opstellen.
b.v.d.b.
| |
Vijf brieven van Carry van Bruggen
Als aflevering 3 van de zesde jaargang (1967) van de serie ‘Achter het Boek’ verscheen eind 1970: Carry van Bruggen. Vijf brieven aan Frans Coenen. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door J.M.J. Sicking (Den Haag, Ned. Letterkundig Museum. Prijs: f 5,50; prijs per jaargang: f 15, -). Op de reeds lang geleden toegezegde uitgave van Kloos' Okeanos-fragmenten na (jg. 1966, afl. 3) is hiermee het eerste zevental jaargangen voltooid.
De tekstverzorger verstrekt in zijn ‘Inleiding’ beknopt een reeks biografische gegevens over schrijfster en ontvanger van de weinige onlangs teruggevonden brieven, en over hun onderlinge relatie. Er is weinig aanleiding om te verwachten dat er meer tevoorschijn zal komen dan deze enkele getuigen van een intensieve relatie die ongetwijfeld - dat wordt uit haar brieven wel duidelijk - ook voor Carry van Bruggens literaire en levensbeschouwelijke ontwikkeling van grote betekenis is geweest. Verrassende nieuwe aspecten van haar persoonlijkheid zal men in deze brieven niet ontdekken - de vierde en vijfde zijn niet anders dan eerste schetsen, aanzetten, van datgene wat uiteindelijk zou resulteren in Prometheus - maar zij bewijzen eens te meer hoe nauw leven en filosofie, gemoedsbewogenheid en reflectie, bij deze uitzonderlijke persoonlijkheid verweven zijn.
De brieven zijn, als gebruikelijk in deze reeks, diplomatisch uitgegeven - te oordelen naar de gereproduceerde fragmenten: redelijk nauwkeurig - en van over het algemeen zeer bevredigende annotaties voorzien.
| |
Pierre Kemp
In een stelling bij zijn proefschrift Couperus bij Van Deyssel poneerde K. Reijnders dat Pierre Kemps verwantschap met de ‘naïeve’ kunstenaars als verklaring kon dienen van de moeilijkheid hem in te passen in een schema van literair-historische verhoudingen. In een voordracht, gehouden voor de Gelderse Leergangen, en getiteld Pierre Kemp, een zondagsdichter? heeft Reijnders nu zijn these uitgewerkt (Groningen, Wolters-Noordhoff, 1970. Prijs: f 3,75).
De auteur wijst er in de eerste plaats op dat men Kemp in verband heeft gebracht met futurisme, surrealisme, expressionisme, impressionisme en symbolisme, iets dat
| |
| |
er wel op duidt dat hij moeilijk te classificeren is - naar Vestdijks oordeel een bewijs van zijn grootheid.
Met de nodige uitvoerigheid geeft Reijnders vervolgens, voornamelijk aan de hand van een aantal beschouwingen over ‘naïeve’ schilders, een uiteenzetting over het karakteristieke van de ‘zondagskunstenaar’, maar hij geeft zelf toe dat het toch ‘een hele stap [blijft] van de naïeve schilder naar de naïeve dichter, zeker als men het voornaamste kenmerk zou willen zoeken in de niet-professionele techniek’. Anderzijds evenwel vertoont Kemps schilderkunst wel naïeve trekken, en vallen ook in zijn poëtische techniek overeenkomstige aspecten aan te wijzen. Daar staat dan weer tegenover dat Reijnders kan spreken over ‘de ongemene eruditie van de boekenminnende autodidakt Pierre Kemp’.
Op grond van ‘afkomst, levensomstandigheden, aanleg en keuze’ zou Kemp desondanks dan een ‘naïef’ mogen heten, maar - alweer - daarbij heeft hij zich niet neergelegd, hij heeft niet geaarzeld ‘zijn artistieke bewegingsvrijheid te gebruiken waar dat pas gaf... Hij zocht zijn sterkte in beperkingen die hij zich vrijwillig oplegde en in een genre waarin hij het meest zichzelf kon zijn’.
Daarmee is dan het vraagteken uit de titel van de voordracht levensgroot geworden. Iemand die de vrijheid bezit om de naïviteit te kiezen is per definitie geen naïef meer. Op soortgelijke overwegingen zou men ook Klee en Miro, of, getransponeerd in de literatuur: Elsschot, Nescio en Richard Minne als zondagskunstenaars kunnen betitelen, en dat gaat althans mij wel wat ver.
| |
Castelein
In haar proefschrift Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (Assen, 1970) gaf mej. S.A.P.J.H. Iansen een zeer beknopt overzicht van de belangrijkste feiten uit het leven van Castelein (blz. 12-15). Zij deelde daar mee dat zij in de archieven, voornamelijk van Oudenaarde, daarnaar naspeuringen had gedaan, die vele onbekende gegevens aan het licht hadden gebracht en op verscheidene punten de tot nu toe algemeen aanvaarde opvattingen corrigeerden. De resultaten van haar onderzoek vroegen echter zoveel plaatsruimte dat ze om compositorische redenen geen plaats konden vinden in haar 700 pagina's tellende dissertatie.
Thans kan men in de laatstverschenen aflevering van de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Nieuwe reeks) jg. 1970, afl. 2, de toegezegde biographica aantreffen (blz. 321-446). In extenso verschaft mej. Iansen de gegevens, en zo nodig de volledige tekst van de archivalia die haar hebben gebracht tot de in de Verkenningen meegedeelde conclusies omtrent geboortejaar (tussen 1486 en 1490), familie en geboorteplaats (waarschijnlijk Oudenaarde), de spelling van de naam (Matthijs Castelein), adres, schoolopleiding, de beide ambten (priester en notaris), de ‘hobby’ (rederijkerij), sociale contacten, literaire activiteiten, sterfdatum (tussen half februari en half maart 1550) en de nalatenschap. Alles bijeen een bijzonder gedegen - en naar men mag aannemen: vrijwel definitief - stuk werk.
In dezelfde aflevering van de V.M.A. publiceert G. Schmook sr. zijn beschouwingen over de Vlaamse componist Peter Benoit (1834-1901), die een groot stimulator
| |
| |
is geweest van het Vlaamse muziekleven: ‘Parijse brandpunten in Peter Benoits gemoedsleven’, naar eigen zeggen van de auteur bedoeld als aanvulling op August Corbets levens- en activiteitsbeschrijving van Benoit.
| |
Dirk Coster
Met de verschijning van de delen IX-XII van Dirk Costers Verzamelde werken is de uitgave afgerond. (Leiden, A.W. Sijthoff, 1970. Prijs: f 14,90, resp. f 20,90, f 17,90 en f 17,90). De Commissie van toezicht bestond uit Henriëtte de Beaufort, M.G. Coster-van Kranendonk, Willem Brandt en Piet Oomes; de laatstgenoemde is verantwoordelijk voor de tekstverzorging en voor de ‘Biografische schets’ in dl. XI, blz. 363-397.
Als deel IX is Costers befaamde bloemlezing De Nederlandse poëzie in honderd verzen herdrukt, met de omvangrijke inleiding die vaak wordt gezien als een van Costers beste stukken. Het herdrukken van bloemlezingen in het kader van verzamelde werken mag een discutabele zaak lijken, in dit geval is het, meen ik, volstrekt te rechtvaardigen. De ‘Verantwoording’ vermeldt dat - op één enkele toevoeging na - de anthologie zelf ongewijzigd is gebleven sinds de eerste druk (dit is de vierde). De ‘Inleiding’ is evenwel afgedrukt naar het nagelaten manuscript, dat in talrijke opzichten afwijkt van de redactie in de vorige druk, die zelf weer - globaal verantwoorde - aanzienlijke wijzigingen vertoont, vergeleken bij de eerste en de daaraan vrijwel identieke tweede editie.
Veel problematischer is de hier aangeboden (zesde) druk van Nieuwe geluiden, deel X van de Verzamelde werken. De basis wordt gevormd door de vijfde druk (van 1942), voorzien van slechts enkele, door de samensteller in manuscript aangebrachte, wijzigingen. Nu is deze vijfde uitgave - waarin het aantal dichters van de 30 in de oorspronkelijke editie van 1924, is opgevoerd tot 70 - veel minder representatief dan de eerste. Nieuwe geluiden in zijn aanvankelijke verschijningsvorm is, hoe men het ook beschouwt, een soort monument geworden. Natuurlijk is de bloemlezing niet zonder, meermalen ernstige, kritiek ontvangen, maar evenmin valt te ontkennen dat ze een niet geringe literairhistorische betekenis heeft. De tweede en derde drukken (1925 resp. 1927) vormden in bepaalde opzichten een vooruitgang ten opzichte van de eerste; maar was het representatieve karakter van de vierde al veel minder evident, de samenstelling van de vijfde is bepaald zeer aanvechtbaar geworden. Oomes geeft dat in zijn ‘Woord vooraf’ ook toe. De ‘Geschiedenis en verantwoording’ door de tekstverzorger is veel te fragmentarisch om voor de weinig gelukkige keuze van de laatste druk als uitgangspunt compensatie te bieden. Coster was er m.i. meer mee gediend geweest wanneer de veel beknopter eerste druk, eventueel voorzien - in bijlagen - van de toevoegingen en wijzigingen in de tweede en derde, zijn contemporain poëziekritisch inzicht in de Verzamelde werken had vertegenwoordigd.
De beide laatste delen (XI en XII) dragen de gezamenlijke titel Literatuur en leven. Het eerste is gewijd aan buitenlandse letteren, maar het bevat ook een reeks ‘algemene beschouwingen’ - waaronder Costers roemruchte stuk tegen Kloos: ‘Werk en wezen der kritiek’, uit 1912 -, artikelen over Vlaamse literatuur, en de ‘Biografische schets’ van Coster door P. Oomes, die meer van warme sympathie en bewon- | |
| |
dering getuigt dan van streven naar objectiviteit. Men kan zich afvragen of een auteur in de contekst van zijn Verzamelde werken met posthuum partijgangerschap is gediend, en of het niet de voorkeur zou hebben verdiend dat de tekstverzorger had volstaan met de feiten als zodanig, wanneer hij niet een wetenschappelijk verantwoorde evenwichtige biografische schets wilde geven.
Het laatste deel is gevuld met ‘Kritieken en beschouwingen over Nederlandse literatuur’ - evenals het vorige deel een keuze uit het beschikbare materiaal, die in de ‘Verantwoording’, weer niet geheel en al met de grootst denkbare objectiviteit, wordt toegelicht. Een bibliografie, van de hand van mej. A.M.J. de Jong, en een register besluiten de uitgave.
Bepaalde aspecten van Costers persoonlijkheid, met name het feit dat hij ook zelf buitengewoon scherp en agressief kon zijn, komen door de aard van de gemaakte keuze niet voldoende tot hun recht. Zo ontbreekt b.v. een notoir stuk als dat over Bordewijk: ‘Bint, of de kroning der schoften’ (De stem jg. 15 (1935) blz. 783-791). Niet oninteressant is ten slotte een opsomming van de auteurs uit de jaren 1920-1940 die in deel XII besproken worden: Jac. Schreurs, Van Genderen Stort, Herman de Man, Antoon Coolen, A.M. de Jong, Albert Kuyle, W.A. Wagener, Mr. Roothaert en Alie Smeding. Voor de jaren na 1940 zijn dat: Anne Frank, Floris Bakels, Amoene van Haersolte, Bertus Aafjes, Anna Blaman en Van het Reve, wiens Avonden gerecenseerd wordt onder de titel ‘Letterkundig bederf’.
| |
De pen als wapen
De jaarlijkse reeks voordrachten voor de Haagse School voor Taal- en Letterkunde is ditmaal gebundeld onder de titel De pen als wapen. Door G.J. de Voogd, D.R.M. Wilkinson, A.H. van der Weel e.a. (Wassenaar, Servire, z.j.) Voor de neerlandicus zijn twee lezingen van direct belang: G.J. de Voogd over ‘Erasmus, strijder tegen de domheid en voor de vrede’ en G. Stuiveling over ‘Multatuli: strijder voor menselijke waardigheid’. Méér dan bij vorige gelegenheden wel het geval is geweest, dragen deze voordrachten een inleidend en oriënterend karakter. De Voogd geeft weinig meer dan een reeks citaten uit De lof der zotheid en de Klacht van de vrede, Stuiveling biedt geen nieuwe gezichtspunten voor wie zijn kijk op Multatuli enigszins kent.
| |
Spectrum van de Nederlandse letterkunde
Als deel 18 in de reeks ‘Spectrum van de Nederlandse letterkunde’ heeft Dr. M.C.A. van der Heijden onder de titel Verbeeldingswereld zijn geen grenzen aangewezen. Gedichten uit de Romantiek (Utrecht enz., Prisma, 1970) bijeengebracht: negen verhalende gedichten van Staring - ontleend aan de editie-Beets van 1862 -, de Snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens - afgedrukt naar de eerste uitgave van 1867 -, en Potgieters Gedroomd paardrijden - uit diens Poëzy, 1827-1874, dl. II, 1875 -, een keuze die wat Staring en Potgieter betreft een aanvulling vindt in andere delen van de reeks (deel 17 bevat ‘Mengeldichten’ van Staring - zie Ntg. jg. 62 (1969) blz. 317 -, in de delen 19 en 20 vindt men resp. Potgieters Ledestein en Jan, Jannetje).
a.l.s.
| |
| |
| |
Niederdeutsches Jahrbuch 1970
Tussen Nederduits en Nederlands is geen scherpe grens te trekken. Daarom bevat het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung meermalen publikaties die van rechtstreeks of zijdelings belang zijn voor de neerlandistiek. In jaargang 93 van 1970 (Neumünster, 1970) komt dat duidelijk uit, zoals blijken kan uit de volgende korte referaten van een aantal artikels daarin.
Wolfgang Marguč en Robert Peters komen in een studie Zur Kodikologie der Servatius-Fragmente tot de slotsom, dat Frings en Gabriele Schieb in hun kritische Servaes-uitgave veel te veel als geïnterpoleerd verworpen hebben.
K. Heeroma, die kort geleden een pleidooi gehouden heeft voor literair eerherstel van de dichter van de Tweede Reinaert (in de Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij XXIII, 1969, 93 vlgg.), neemt het nu in dezelfde geest op voor Henric van Alckmaer met een Versuch einer neuen Würdigung, die eveneens heel wat gunstiger uitvalt dan het oordeel dat vroegere onderzoekers over hem hebben uitgesproken. Deze Henric heeft ± 1480 een berijmd Reinaert-verhaal samengesteld met Reinaert II als grondslag. Daarvan zijn echter maar luttele bladzijden over; wel is volledig bekend de nederduitse vertaling of bewerking ervan, Reinke de Vos, en verder is er uit een later hollands volksboek indirect iets van te achterhalen. Het middelnederlandse werk werd ingeleid door een proloog in proza, die evenwel niet is overgeleverd, en dus alleen gereconstrueerd kan worden uit de nederduitse Reinke. Bovendien was het verhaal in hoofdstukken ingedeeld, en van een didactisch-moraliserende commentaar voorzien. Ook die commentaar is alleen uit de nederduitse bewerking bekend. De vraag rijst nu, of proloog en commentaar, zoals we die kennen, het werk zijn van Henric (wie of wat hij dan geweest is; in de aanhef van de proloog dient hij zichzelf nogal pompeus en niet erg geloofwaardig aan), dan wel of de nederduitse bewerker er een aandeel in heeft gehad, en zo ja welk. De beantwoording van die vraag vereist wel enig combinatievermogen en enige intuïtie. Heeroma schiet daarin niet te kort, en doet voor het geestesoog van zijn lezers de gestalte oprijzen van een Henric van Alckmaer, die een belezen man was en een literator van talent. Zelfs acht Heeroma het mogelijk dat Henric de gangmaker is geweest van de Reinaert-renaissance tegen het eind van de 15e eeuw.
De commentaar is door een nog weer latere bewerker uitgebreid, en wat het moraliserende betreft aangedikt, in een druk, die in 1539 te Rostock verschenen is. Dat blijkt uit een tweede Reinaert-artikel in het Jahrbuch, van Horst Haider Muncke, over Die Skandinavischen Reineke-Fuchs-Übersetzungen des 16. bis 18. Jahrhunderts. In dat artikel, voorzien van een rijkdom aan bibliografische data in voetnoten, toont de auteur aan, dat die rostockse druk, waarin de moraliserende commentaar inmiddels van bijzaak tot hoofdzaak was uitgegroeid, de grondslag is geweest van de Reinke-vertalingen in het Deens en het Zweeds.
Nils Törnqvist levert voor enige Alte niederdeutsche Lehnwörter im Schwedischen, vooral nautische en militaire termen, bijdragen Zur Aufklärung ihrer Herkunft. Het artikel geeft een bloemlezing uit het materiaal dat T. verzameld heeft voor een woordenboek van de nederduitse en nederlandse bestanddelen van het Zweeds.
Nederlands komt verder ter sprake in een artikel van Ulrich Scheuermann, Niederländische und friesische Relikte im ostfriesischen Niederdeutsch, en een van
| |
| |
Dietrich Stellmacher, Niederdeutsches und Niederländisches in mundartlichen Tierbezeichnungen zwischen Schwarzer Elster und Dahme, een gebied in het westen van de Niederlausitz.
Ook de rubriek ‘Buchbesprechungen’ bevat een en ander dat voor neerlandici het kennisnemen waard is. Zo bespreekt Willy Sanders de tweedelige feestbundel voor Walther Mitzka, Germanische Dialektologie, en vindt daarbij, als de bijdrage van Jan Goossens aan die bundel, de ‘Geschichte der niederländischen Dialektologie’, aan de orde komt, aanleiding tot een waarderende passage over het dialectonderzoek in de Nederlanden. Vermelding verdient ook de in hoofdzaak refererende bespreking, door Dietrich Hofmann, van het verslag van het vierde fries filologencongres, Philologica Frisica anno 1966. Twee geschriften met nederlandstalige titels, A. Weijnen, De aanduiding van vrouwelijke personen door mannelijke voornaamwoorden, en Ludo Simons, Oostnoordoost, worden besproken onderscheidenlijk door Ludwig Wolff en Henning Gloyer.
c.b. van haeringen
|
|