De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
BoekbeoordelingenE.L. Wilke. Der mitteldeutsche Karl und Elegast. Studien zur vergleichenden Literaturwissenschaft. N.G. Elwert Verlag Marburg 1969. Marburger Beiträge zur Germanistik 27. 90 S. Prijs DM 16.00.Bovengenoemde studie over de Middelduitse Karl und Elegast, waarop de auteur in 1966 aan de Philipps-Universität Marburg promoveerde, behandelt mede de Middelnederlandse Karel ende Elegast. De auteur toont zich thuis in deze tekst zowel als in de desbetreffende literatuur, die hij bondig en helder weet samen te vatten. Ook de eigen beschouwingen zijn goed geformuleerd en geordend, en de indeling in hoofdstukken en paragrafen is overzichtelijk. Wel zijn me een ruim aantal drukfouten opgevallen, waarvan er enkele verwarrend werken; zo op p. 4 noot 24: S. 258-260, 1. S. 181-188; op p. 14 r. 25: 27, 1. 7; op p. 18 r. 31: mnl., 1. md. Na een inleiding ‘Weg und Stand der Elegastforschung’ volgen vijf hoofdstukken met navolgende titels: ‘Stilanalyse des md. und mnl. Epos’, ‘Die Quellen des md. und des mnl. Epos’, ‘Der Name ‘Elegast’ und der Sinn des mnl. Epos’, ‘Herkunft und Weg der Sage’, ‘Der md. Karl und Elegast - ein Spielmannsepos?’. Tot slot een overzicht van de conclusies die de auteur meent te kunnen trekken, een lijst van afkortingen en een literatuuropgave. In de inleiding schetst Wilke de bestaande opvattingen t.a.v. de onderlinge verhouding van de Karl und Elegast, de Charles et Basin en de Karel ende Elegast. De relatie tussen deze werken is tot nu toe vastgesteld, aldus de auteur, op grond van twee criteria: de naam en figuur van Elegast, en vergelijking van uit het verhaal geïsoleerde motieven. Wilke wil daaraan een nieuw criterium toevoegen: ‘Einen möglichen Weg der vergleichenden Literaturwissenschaft eröffnet die Stilforschung. Ausgangspunkt ist dabei die Tatsache, dass jedes sprachliche Kunstwerk einen ihm, und nur ihm, eigenen Stil besitzt, der es erst eigentlich zum Kunstwerk macht’ (p. 7-8). Hiervan uitgaande stelt de auteur, dat wanneer de Duitse tekst op de Nederlandse teruggaat, er ook stijl-elementen overgenomen zijn; in het andere geval ‘darf kein Stilelement des nl. Epos im deutschen vorkommen. Wenn jedoch die Stilelemente des dt. Gedichts im nl. nicht vorkommen, dennoch aber nichtstiltragende Parallelen zwischen beiden Epen bestehen, können diese überall herkommen, nur nicht aus dem nl. Gedicht’ (p. 8). Wanneer we ons al door de stelligheid van de auteur zouden laten overtuigen, en het onmogelijk zouden achten dat een Duits dichter, de essentie van het verhaal uit het Middelnederlands of uit een Duitse vertaling kennend, dit verhaal heeft naverteld met eigen visie op het karakter der personen en met eigen stijlmiddelen, dan nog blijft het probleem: wat rekenen we tot het eigenlijke verhaal en wat tot de stijlelementen? Wilke geeft toe (p. 8): ‘Ein fester Kanon für die sprachlichen Kategorien des Stils eines Kunstwerks ist bisher noch nicht aufgestellt worden.’ Zonder verdere motivering voegt hij daar echter aan toe: ‘Für die Untersuchung der beiden Epen glaube ich die stiltragenden Elemente gefunden zu haben’ (p. 8). De stijl nu van de Karl und Elegast en van de Karel ende Elegast wordt z.i. bepaald door woordgebruik, rijm, weergave van gelijke situaties in het verhaal, typering der personen, structuur van de tekst (zijnde een samenstel van scènes die meer of minder aandacht krijgen of zelfs ontbreken) en verder door de wijze waarop beide dichters zich in de tekst manifesteren. Aan elk van deze onderdelen wordt in het eerste hoofdstuk een paragraaf gewijd. Nadat hij een aantal onmiskenbare (stijl)verschillen tussen de Md. en de Mnl. | |
[pagina 218]
| |
tekst heeft besproken, concludeert de auteur (p. 46): ‘Eines aber ist mit Sicherheit zu sagen: da der dt. Dichter kein Stilelement des nl. Epos übernommen hat, andererseits aber auch nicht zu Änderungen sprachlicher oder inhaltlicher Art angelegt ist, wird schon vom Ergebnis der Stilanalyse aus die Unabhängigkeit des md. vom mnl. Epos ersichtlich. Der Vergleich mit den Quellen der Erzählung, sonst einziges Mittel zur Lösung dieser Frage, dient nur noch der Bestätigung.’ Het staat voor de auteur vast, dat zowel de Md. als de Mnl. tekst op het Frans teruggaat. Bovendien ‘das md. Epos steht der frz. Vorlage in den Motiven, die in beiden Epen und den Quellen der Erzählung vorkommen, näher als das mnl.’ (p. 85). De auteur laat zijn stelling in het tweede deel van zijn werk door geen enkele twijfel ondermijnen. Zelfs het feit dat in de Md. en de Mnl. tekst dezelfde eigennamen voorkomen, slaat hem niet uit het veld: Adelbrecht, Eggeric (t.o. het Franse Garin/Gérin), Elegast (t.o. het Franse Basin), Ingelheim. Deze namen, en ook het op Elegast rijmende vast - maar meer niet - zouden uit het Middelnederlands zijn overgenomen (p. 72). Dat kon volgens de auteur gebeuren, doordat ‘das mnl. Epos... ein Kunstwerk [ist], das gewiss auch im Mittelalter in anderen europäischen Ländern bewundert und geschätzt wurde.’ (p. 71). Wilkes vergelijkend onderzoek zou in belang hebben gewonnen, wanneer ook het voor en tegen van andere verhoudingspatronen tussen de teksten was overwogen. Zo is de veronderstelling niet zonder meer te verwerpen, dat de Md. tekst, en misschien ook de Franse, teruggaat op een oudere Mnl. redactie. De mogelijkheid echter, dat vele verschillen tussen de overgeleverde Md. en Mnl. redacties zijn toe te schrijven aan corrupties en bewuste wijzigingen, zowel in de Md. als in de Mnl. tekstoverlevering, schijnt de auteur niet te hebben onderkend. Ook wanneer inconsequenties in de Md. tekst vanuit het Mnl. verklaarbaar zijn, wordt daarop door de auteur niet de aandacht gevestigd. In de Md. tekst b.v. gaat Elegast maar eenmaal Eggerics kasteel binnen; hij dringt door in de schatkamer, waar hij een zadel met belletjes wil stelen. Maar wanneer hij het wil meenemen, wordt Eggerics vrouw wakker van het geklingel. Elegast blijkt zich dan plotseling in de slaapkamer van Eggeric en diens vrouw te bevinden. ‘Hier sind’, aldus Wilke, ‘zwei Motive zusammengefallen: Palast und Schatzkammer gehören zum Märchen von Rhampsinitos, Burg und Reitzeug (belauschtes Gespräch) zum Meisterdiebmärchen nach Art von KHM 27 und ‘Carussedu’’ (p. 52). In het Mnl. gaat Elegast twee maal Eggerics burcht binnen, de eerste keer om volgens plan diens schat te stelen (wat in het Duits ontbreekt), de tweede maal om in Eggerics slaapkamer diens zadel te halen. De gedachte dringt zich op, dat in de Duitse tekst de eerste diefstal is weggevallen. Maar volgens Wilke is het verschil te herleiden tot de verschillende ‘Charakterisierung Elegasts’ (p. 38-39) en raakt dus slechts de stijl. Daartegenover moeten we, wanneer we Wilke volgen, aannemen dat vele kleine overeenkomsten - het schijnen van de maan (vgl. p. 66), Karels excuus voor het feit dat hij geen breekijzer heeft, het stelen van een kouter, het door tovenarij openen van sloten - geen ‘Stilelemente’ zijn, maar ‘Bestandteile der Sage’, daar immers ‘für kein Stilelement des nl. Gedichts eine Übernahme in das dt. nachgewiesen werden kann’ (p. 43). Ik wil trachten deze uitspraak enigszins te relativeren en tevens met twee voorbeelden aantonen, dat vooralsnog de mogelijkheid niet mag worden uitgesloten, dat de Md. tekst op het Mnl. teruggaat. (1) Bij de ontmoeting van Karel en de zwarte ridder wordt in de Mnl. tekst | |
[pagina 219]
| |
(editie-Zwolle 1969, r. 284) van Elegasts paard gezegd: ‘Swart was dors daer hi op sat’. In het Duits correspondeert daarmee v. 281: ‘Ein rosss swarcz alsso ein rab’; maar daarop volgt nog een uitweiding over de gang van het dier: ‘Weyss got, es konde nicht getraben; Es ginck in allen den geferden, Ob es in eime schiff erzogen were. Ellegast het es alsso gewent Vnd czu stelen geczemt.’ In de verzen 470-471 wordt deze bijzonderheid nog eens vermeld: ‘Ellegastes ross ging lysse vnd nicht sere, Alsso ob es in eime schiff geczogen were’, waarna terwille van het contrast wordt geschilderd, hoe Karels paard lawaaiig door de nacht draaft. Nu kan ook deze uitweiding in de Md. tekst worden beschouwd als een stilistische eigenaardigheid. In de Duitse tekst is Elegast in de eerste plaats meesterdief, in de Mnl. vooral ridder (vgl. Wilke p. 31). Maar dat is niet in tegenspraak met de veronderstelling dat de Md. tekst terug zou gaan op het Mnl. In dit geval is er een aanwijzing, dat de uitweiding over Elegasts paard geïnspireerd is door een vers in de Karlmeinet (of een vroegere Duitse vertaling). Na de mededeling ‘Swart was dors daer hi op sat’ volgt in redactie A r. 285: ‘Ende quam enen sonderlingen pat Dwers riden doer den woude’. Terwille van het rijm op sas is dat in K geworden: ‘Ind quam eynen sunderlingen pas Da gereden durch de gewelde’. Het lijkt erop, dat de in K vermelde bijzondere wijze van lopen in de Karl und Elegast is gespecificeerd. (2) In de Md. en de IJslandse tekst wordt door Elegast een paard gestolen, in de Mnl. tekst niet (vgl. Wilke p. 49). Deze paardendiefstal lijkt een oneigenlijk element in het verhaal te zijn. De dieven hebben het paard niet nodig, en de inbraak wordt er nodeloos gevaarlijk door. Hoewel in de Duitse tekst Elegast een paard uit de stal haalt (v. 804) en er het gerete op legt, wordt het paard verder niet meer genoemd. Vers 809 luidt: ‘He furte das gerete dorch dy wepener gemeine’ (niet: das ross). Er wordt ook niet gezegd, dat Elegast het paard door het gat in de muur naar buiten leidt. Integendeel: hij geeft eerst het gerethe (v. 829) aan Adelbrecht door, en kruipt dan zelf door het gat (v. 833). Over het paard geen woord meer. Hoe zou die paardendiefstal nu in het verhaal terecht gekomen kunnen zijn? Me dunkt dat regel 979 in de Karlmeinet ter verklaring kan worden aangehaald. Uit de hoofdburcht komend, begeeft Elegast zich (in A, r. 979) ‘Buten den houe tsinen paerde...’. (Er is reden om aan te nemen, dat we hier met een corrupte plaats te doen hebben, maar dat kan in dit verband buiten beschouwing blijven.) In K gaat Elegast niet buten maar ‘Vp den hoff zo syme perde’. Elegasts eigen paard staat buiten het kasteel (vgl. r. 756-757), zodat uit K kan worden begrepen, dat Elegast naar Eggerics paard gaat, in de zich op de hof, de voorburcht, bevindende paardenstal. Uit deze mededeling kan men hebben afgeleid, dat Elegast ook nog een paard stal: waarom zou hij anders niet direct naar het gat in de muur zijn gelopen? De veronderstelde paardendiefstal zou dan in de jongere versies verder zijn uitgewerkt. De verhouding der Elegast-teksten is niet gemakkelijk met zekerheid vast te stellen. Wilkes studie mag bij een hernieuwd onderzoek niet buiten beschouwing blijven. Hij heeft, de teksten vergelijkend, vele verschilpunten aan het licht gebracht. De waardering van deze verschillen vraagt echter een voorzichtiger interpretatie en meer inzicht in de middeleeuwse tekstoverlevering. Amsterdam, Amsteldijk 32 a.m. duinhoven | |
[pagina 220]
| |
Frank Rainer Jacoby, Van den Vos Reinaerde. Wilh. Fink Verlag - München 1970 - 116 blz.Dat de Reinaert een brok van ons rechtshistorische hart heeft gestolen, hebben we in het verleden niet onder stoelen of banken gestoken, met als gevolg dat het verzoek van de redaktie van De Nieuwe Taalgids de in het engels geschreven studie van Jacoby te willen bespreken dezerzijds geen enkele aarzeling veroorzaakte. Dat deze bespreking toch nog tot enig uitstel heeft geleid vindt zijn verklaring dan ook allerminst in de gedachte als zou Jacoby's publikatie niet aantrekkelijk genoeg zijn. Het tegendeel is waar: deze studie verdient veler aandacht, niet alleen om haar inhoud, maar ook op grond van de onmiskenbare toewijding waarmee de schr. zich met de Reinaert heeft beziggehouden. Jacoby verdeelt zijn beschouwingen over een drietal hoofdstukken: a. de achtergronden van het Reinaert-proces zoals hij die in het vlaamse recht van de 13de eeuw meent te kunnen aanwijzen, b. het verloop van het proces tot in bijzonderheden en c. een waardebepaling en samenvatting van het hele betoog. In de inleiding bepaalt de schr. zijn opzet nader aldus, dat hij tot een vergelijking wil komen tussen de gang van zaken in de Reinaert enerzijds en de praktijk van het straf- en procesrecht in Vlaanderen gedurende de 13de eeuw. Als einddoel stond hem voor de geest ‘to reach a better understanding of the epic itself’. Een dergelijke opzet valt alleen maar toe te juichen. Waardevol achten we deze studie vooral voor niet-rechtshistorici, die uit welken hoofde dan ook in de Reinaert belang stellen. Juist zij zullen zich met deze verhelderende en behoorlijk gedokumenteerde studie alleszins gelukkig voelen. We wagen het vermoeden uit te spreken dat zij het zijn die op deze studie hebben zitten wachten. De nagenoeg perfekte wijze waarop de schr. de middelnederlandse Reinaert-tekst (hier en daar toch al moeilijk te verstaan) in het engels tot de lezer heeft weten over te brengen verdient bijzondere lof. Dit kan bepaald niet eenvoudig geweest zijn, ook al neemt men, afgaande op de prenomina van de schr. aan dat zijn heem ergens in Duitsland ligt. Des te opmerkelijker is dat het beruchte drukfouten-duiveltje zo dikwijls in zijn pogingen slaagde om aan zijn trekken te komen. Bedenkt men nochtans dat Jacoby, wiens studie in 1968 als dissertatie aan de Columbia-universiteit te New York werd aanvaard, door verschillende amerikaanse hoogleraren met raad en daad terzijde werd gestaan, terwijl men het werk tenslotte in München zette en uitgaf, dan verwonderen allerlei zet-ongerechtigheden nauwelijks meer. Drukproeven op verre afstand tussen auteur en drukkerij brengen, dat leert de ervaring, haar eigen moeilijkheden mee. We zoeken verder op dit punt niet al te veel spijkers op laag water en merken nog slechts op, dat het willekeurig met hoofdletters omspringen in nederlandse teksten begrijpelijk, maar niettemin hinderlijk is. Angelsaksische invloed? Begrijpelijk is dat Jacoby telkens gebruik maakt van de door Warnkönig in het begin van de vorige eeuw gepubliceerde vlaamse rechtsteksten. Dit neemt niet weg dat het wellicht zin gehad zou hebben uit te zien naar meer recente tekstpublikaties. We denken bijv. aan de keur van Vier Ambachten van 1242, uitgegeven door J.Th. de Smidt, in V. en M. Oud vad. rechtsbr. XI (1954) 89 vlg. Jacoby spreekt van ‘defraudaverit’ (blz. 29 noot 70) in art. 51 van de keur. In de tekst van de Smidt staat ‘depredaverit’ (in andere hss staat ook ‘defraudaverit’ (blz. 152 bij de Smidt)). ‘Praedo’ moet uiteraard ‘praeda’ zijn (de viervoudige waarde van het geroofde moest gerestitueerd worden). Trouwens bij Warnkönig staat ‘praeda’. | |
[pagina 221]
| |
We komen tot enkele rechtshistorische en taalkundige kanttekeningen. Bij het ceremonieel, waarbij koning Nobel, gebruik makend van een strohalm - in de kontekst toch al een overtrokken en eigenlijk minder juist gehanteerd zinnebeeld - Reinaert de ‘wanconst’ van diens vader alsmede de misdaad van hemzelf ‘vergaf’ (blz. 77 en noot 147), tekent de schr. aan dat ‘vergeven’ zou betekenen ‘to make responsible’ (blz. 77 noot 146). Hij verwijst weliswaar naar het Middelnederlandsch Woordenboek (s.v. vergeven), maar Verdam hecht daar aan het woord vergeven geen enkele betekenis die met ‘to make responsible’ ook maar iets te maken heeft. Elders vertaalt Jacoby ‘spellen’ in het engels als ‘explain’ (blz. 50 noot 6). Hoe hij hiertoe gekomen is vormt min of meer een raadsel. Van het ‘leerne’ van het credo is in het epos al eerder sprake. De Reinaert-tekst is hier zeer nauwkeurig: Reinaert en Cuwaert zijn op een gegeven moment gezamenlijk (‘over een’) bezig het credo te ‘spellen’ (in de zin van het duitse ‘buchstabieren’), waarna ze de credo-tekst samen ‘lesen’. De vertaling zou derhalve juister en in de tijdsorde logischer als volgt moeten luiden: ‘Thereupon they together began to spell and to read... their credo’. Blijven we nog even bij de navrante scene tussen de vos en de haas. De schr. wijst erop dat Reinaert als ‘schoolmaster’ het recht heeft zijn leerling een pak slaag te geven (blz. 52). We geven toe dat de vos een privilege bezit om binnen het gezagsgebied van koning Nobel onderricht te geven. Tal van stedelijke voorschriften bevestigen dit. Maar waarop steunt nu de bewering dat Reinaert ‘an academic degree’ zou hebben? We kunnen hierop geen gefundeerd antwoord geven. Wat ver gezocht lijkt de uitspraak dat de drievoudige ‘freedom’ die Reinaert van koning Nobel verkrijgt (blz. 82) zou korresponderen met de drie in het oude recht gebruikelijke dagvaardingen (‘summonses’) om ter terechtzitting te verschijnen. Dat de ‘original feudal position’ van Reinaert hem die drievoudige vrede zou verschaffen, zal geen enkele rechtshistoricus overtuigen. Met feodaliteit heeft dit niets te maken: iedereen, in leenbetrekking staande of niet, mocht erop rekenen dat een aanzegging om in rechte te verschijnen tot drie keer toe herhaald diende te worden. Aanvechtbaar is evenzeer dat Jacoby het woord ‘bespreken’ (blz. 55 noot 26) als beschuldigen (‘accuse’) vertaalt. In de Reinaert wordt de gang van zaken andermaal haarfijn beschreven. We zullen, zo staat er, met de heren (bedoeld zijn de dieren die als raden in het koningsgerechtGa naar voetnoot1 zitting hebben) beraden en dan onderling overleg plegen (‘bespreken’) hoe we aan Reinaert de (begane) moord het best wreken. De verwijzing naar het Glossarium (s.v. bespreken) heeft daarom geen enkele zin omdat Stallaert onder het trefwoord ‘bespreken’ van beschuldigen (‘accuse’) generlei melding maakt. Elders vloeit de schr. het werkwoord ‘geonneeren’ uit de pen (blz. 30). Bedoeld zal zijn ‘onneeren’ (Stallaert). Nog een laatste kanttekening tot besluit. Terecht schenkt de schr. aandacht aan het probleem van de rechterlijke kompetentie zodra een clericus in een proces voor een wereldlijke rechter betrokken is (blz. 38). Op dit moeilijke en, gezien het bronnenmate- | |
[pagina 222]
| |
riaal, erg ingewikkelde vraagstuk gaat Jacoby begrijpelijkerwijze niet dieper in. Hij verzuimt nochtans niet om in een noot (blz. 38 noot 138) naar het Decretum Gratiani te verwijzen (c. 47, C XI. q. 1), waartoe hem blijkbaar het boek van Pollock en Maitland The History of English Law before the time of Edward I gebracht heeft. Maar nu staat het desbetreffende voorschrift niet in de canon zelf - het is overigens een ‘palea’, dus een parallelplaats van een canon - maar in een van de talrijke ‘dicta’ in het Decretum. Bovendien viert hier het drukfouten-duiveltje hoogtij (bij wijze van uitzondering maken we er melding van): in plaats van ‘iudicia’ staat in de noot van Jacoby ‘indicia’ en, wat erger is (immers onbegrijpelijk) ‘undavit’ in plaats van ‘nudavit’. We maakten enkele kanttekeningen. Ze doen allerminst afbreuk aan Jacoby's uiteenzettingen. Deze studie blijft een even welkome als belangrijke aanwinst voor de Reinaert-literatuur. Nijmegen, Groesbeekseweg 195 b. hermesdorf | |
Frank C. Maatje, Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij N.V. Utrecht, 1970. Prijs f24,50.Het is een verheugend feit dat de behoefte aan theoretische verantwoording van literairwetenschappelijke activiteiten steeds toeneemt. Des te merkwaardiger is de - ik zou haast zeggen - gretigheid waarmee men in vakkringen het schrijven van een Nederlandstalig handboek der literatuurwetenschap aan de ander heeft overgelaten. De daaruit resulterende kloof tussen vraag en aanbod heeft vooral bestaan ten detrimente van studerenden. De pretenties van het VWO-diploma ten spijt: wie heeft geprobeerd de beginselen van de literatuurwetenschap te onderwijzen zal hebben ervaren, dat de combinatie van de abstracte (en dus ‘moeilijke’) theorie met bijvoorbeeld het engels van Wellek en Warren of het duits van Wolfgang Kayser een zeer aanzienlijke rem vormt op de aanvankelijke geestdrift der studenten. Het nieuwe boek van Maatje is in deze situatie zeer welkom! Blijkens het Woord vooraf richt het zich overigens niet alleen tot studenten maar ook tot wetenschappelijke onderzoekers. De laatste categorie wordt toegesproken in de aantekeningen en literatuurverwijzingen aan het eind van elke paragraaf. Wat vóór alles opvalt aan het boek is de helderheid waarmee - meestal - de stof is geordend en geformuleerd. Gezien de bedoelingen die Maatje met zijn werk heeft, is dit een kwaliteit die, wat mij betreft, royaal opweegt tegen alle bedenkingen die ongetwijfeld nog tegen het boek zullen worden ingebracht. De typografische verzorging - zo belangrijk voor een handboek - ondersteunt het streven naar duidelijkheid op doeltreffende wijze. De stof is verdeeld over een Inleiding en een drietal hoofdstukken. De Inleiding probeert via het axioma van de niet-referentialiteit van bepaalde taaluitingen, het probleem van de waarde van het literaire werk en een korte geschiedenis van de literatuurwetenschap te komen tot de volgende bepaling van het begrip structuur: ‘Structuur is de manier waarop in een literair werk een wereld wordt opgebouwd door middel van taaltekens’ (55). De volgende hoofdstukken zijn uitwerkingen van de elementen waaruit de definitie bestaat: het begrip literair, de manier-waarop, door middel van woorden (= taaltekens). | |
[pagina 223]
| |
Bij die stofindeling doet zich een onduidelijkheid voor. Ik heb gezocht, maar een duidelijke schakel tussen Maatjes axioma der niet-referentialiteit zoals dat in het begin van de Inleiding wordt gesteld en de structuurdefinitie aan het eind daarvan heb ik niet kunnen vinden. De bepaling van structuur wordt afgeleid uit een overzicht van theorie en praktijk der diverse autonomiebewegingen en niet uit de aan het begin ontwikkelde theorie. Dat lijkt mij voor studerenden geen heldere situatie. Het lijkt mij ook methodisch geen gewenste gang van zaken. De stofindeling van het gehele boek dreigt op die manier het contact te verliezen met de aan het begin van het boek ontwikkelde theorie. Op pagina 4 geeft Maatje in vier punten weer wat de theorie ‘idealiter’ moet kunnen bepalen. Dat wekt de verwachting dat het boek dan ook volgens deze vier punten zal worden geordend. Mede doordat dit niet gebeurt, wordt punt twee: ‘welke van de verzamelde gegevens van het betreffende object literatuurwetenschappelijk relevant zijn’ zeer onvolledig uitgewerkt, de bewering op pagina 22 onderaan ten spijt. Ook punt drie: ‘hoe dat object kan worden beschreven (in welke termen en begrippen)’ wordt niet systematisch uitgewerkt. Op dit punt maakt Maatje Das literarische Kunstwerk van W. Kayser niet overbodig. Daardoor wordt de bruikbaarheid van het boek voor studerenden wèl nadelig beïnvloed. Ik raak met deze kwestie een ander punt van Maatjes werk. In - gezonde - reactie op de onbevangen activiteiten van vele vakgenoten streeft hij naar theorievorming. Daarbij wordt zijn denken in sterke mate bepaald door de theorieën van de generatieve grammatica. Hij wil niet een descriptief uitgangspunt, hij stelt zich op een generatief uitgangspunt: ‘we trachten thans niet alleen te beschrijven wat er is (aan materiaal), maar ook wat er mogelijk is en dan te verklaren waarom dit mogelijk is’. (115). Deze passage heeft betrekking op de genologie, maar kan van toepassing worden geacht op het hele werk. De theorie moet voorspellende waarde hebben, maar aangezien de predictabiliteit van een theorie evenredig is met de graad van abstractie blijft Maatje met zijn theorievorming bij voorkeur op het niveau van het literaire werk en het direct daaronder liggende, de leer van de hoofdgenres. Een ander punt waarbij de generatieve opzet mogelijk een rol speelt is het volgende. Aan het begin van hoofdstuk II komt de hermeneutische methode aan de orde en uiteraard de relatie tussen het individuele literaire werk en het object van de literatuurwetenschap. Maatje schrijft dan o.a.: ‘Bij het onderwijs mag de interpretatie van het afzonderlijke literaire werk natuurlijk rustig wèl een doel op zichzelf vormen: scholieren en jongere-jaars-studenten behoren in de eerste plaats te worden geschoold tot nauwkeurige lezers; alle historische en systematische verbanden, zoals literatuurgeschiedenis en genreleer die leggen, komen voor hen op de tweede plaats. Bij wetenschappelijk onderzoek evenwel is het aanwijzen van juist deze verbanden het eigenlijke doel en is de interpretatie van het afzonderlijke werk, hoe belangrijk en interessant ook, slechts de methode om tot dat doel te geraken’ (105). Mij dunkt, dat een dergelijke uitspraak alleen kan worden verklaard vanuit een al of niet bewuste gelijkstelling van het object der linguïstiek met dat der literatuurwetenschap. Uiteraard kan het belang van theorievorming buiten discussie blijven, uiteraard kan iemand, kan een discipline zich het vormen van een theorie met literatuur als object tot taak stellen, maar ik kan aan die zinvolle activiteiten geen andere waarde toekennen dan die van hulpmiddelen bij het verstaan van het individuele kunstwerk. Dat verstaan wordt bevorderd naarmate de theorie volmaakter is. | |
[pagina 224]
| |
Met het voorgaande hangt wellicht ook samen dat Maatje zich soms bedient van een terminologie die een bèta-achtige exactheid suggereert, maar die in feite niets is als beeldspraak. De input en output van een beslissingsmodel suggereren een computerachtig mechanisme dat zijn apotheose vindt in het hopelijk als vermakelijk bedoelde beeld van de snoepautomaat (5). Een bruikbaar voorbeeld van wat ik op het oog heb is ook het volgende: ‘Als wij ons theorie-model echter willen voeden met gegevens van het object, [...] ,dan dient onze theorie te worden voorzien van een voorgeschakeld scheidingsmechanisme [...]’ (33). De groei van deze robot is ook Maatje niet ontgaan. Het proces van de kennisname van het object beschrijvend, meent hij te moeten waarschuwen: ‘Het is duidelijk dat een zo abstracte constructie als een theorie niet kan lezen. Dat kan alleen de mens’ (15). Akkoord: geen enkele theorie kan kennisnemen. Dat onvermogen is principieel, geldt altijd en overal. Daarom moet men het ook niet in verband brengen met het verwijt ‘dat de studie van de letterkunde altijd maar een subjectieve zaak is’ (15). Juist lijkt mij, te stellen, dat de theorie nog niet goed genoeg is om het persoonlijke element in de kennisname te neutraliseren. Een enkele opmerking nog over hoofdstuk I, dat, als gezegd, is gewijd aan het begrip ‘literair’. Het begin er van is een herhaling van het begin van de Inleiding, een langdradige herhaling bovendien. Het past in wat ik heb gezegd over de verhouding van de theorie tot de rest van het boek: het is alsof het boek voor de tweede keer begint. Verder kan men hier duidelijk een andere eigenaardigheid constateren die op meerdere plaatsen voorkomt: er is een zeer ongelijke relatie tussen het aantal pagina's en de hoeveelheid verstrekte informatie. Het boek is soms causerend traag en concreet, dan weer concies en zeer abstract. Wat de inhoud van de eerste paragraaf (§ 14) aangaat: Maatje stelt, dat de vraag of men in een bepaald geval met een fictionele taaluiting te doen heeft afhankelijk is van de intentie van de schrijver. Natuurlijk moet die intentie tot uiting komen in het werk zèlf, maar wat Maatje daarover zegt is teleurstellend. Een ander hiermee samenhangend probleem blijft achterwege: er is behalve een intentie van de auteur, evenzeer een intentionaliteit van de lezer. Deze kan beslissen als niet-fictioneel bedoelde teksten te lezen alsof ze fictioneel waren. Autobiografieën, brieven, kronieken lenen zich daartoe, en wel des te beter naarmate ze bijvoorbeeld langer geleden geschreven zijn. Niet erg fortuinlijk is Maatje, dunkt mij, geweest bij het formuleren van wat hij naast de fictionaliteit beschouwt als tweede kenmerk van zijn object: de lezer verbindt er een waardeoordeel aan. Dat oordeel is esthetisch van aard (20). Wat dat betekent blijkt op pagina 98; het laat zich formuleren in oppositie tot practisch. Met instemming citeert Maatje P.L. Garvin: een object heeft een esthetische functie indien ‘it is responded to for what it is, and not for what it is for’ (98). Dat betekent, dat ook de romans van Courths-Mahler een esthetische functie hebben, maar niet voor dezelfde mensen als bijvoorbeeld de romans van Vestdijk. Men kan nu, dunkt mij, volstaan met te stellen dat traditioneel als literair wordt erkend, wat een esthetische functie heeft voor hen die t.o.v. die functie beschouwelijk zijn. Het lijkt mij ontactisch en onnodig irritant die groep te identificeren met een culturele bovenlaag, zoals Maatje doet (21). Wanneer hij schrijft: ‘de vraag naar de (esthetische) waarde, de vraag of men een bepaald werk al of niet als literair bestempelt, wordt buiten die culturele bovenlaag immers helemaal niet gesteld’, dan blijft hij beneden zijn eigen niveau van helderheid. Het lijkt mij zeer discutabel of buiten de kring van de ‘opinion leaders’ | |
[pagina 225]
| |
de vraag ‘naar de (esthetische) waarde’ niet wordt gesteld. Volgens mij gebeurt dat wel, maar op een ander niveau. Gezegd moet worden dat Maatje zich voor paragraaf 6 revancheert in paragraaf 17 en 18: wat daar wordt gezegd over de polysemie van het woord ‘literair’ kan voor vele studerenden een verlossend woord zijn na lange frustrerende discussies.
Het tweede hoofdstuk, De manier-waarop, is geheel gewijd aan de systematische indeling van literaire werken, de genologie. Maatje gaat daarbij niet uit van bestaande literaire werken, hij verkiest een generatief standpunt boven een descriptief en probeert een genreleer te ontwerpen die een zekere mate van predictabiliteit bezit. Dat hij zich daarbij beperkt tot de hoofdgenres heb ik al betreurd. Nu wil ik proberen zijn (niet erg heldere) gedachtengang te volgen (§ 27). Maatje redeneert: ons bestaan voltrekt zich in tijd en ruimte. In de wereld van het literaire werk voltrekt zich eveneens een bestaan, ergo: tijd en ruimte zijn de meest abstracte categorieën in termen waarvan de literatuurtheoreticus uitspraken over dit bestaan-in-het-werk kan doen (116). Ik stap heen over de vraag of het de taak is van de theoreticus om uitspraken te doen over het bestaan-in-het-werk. Misschien is het niet meer dan een kwestie van formulering. Toch had ik liever gezien: over het werk i.p.v. over het-bestaan-in-het-werk. Maatje stelt met nadruk dat het hem uitsluitend gaat om tijd en ruimte in het werk, ‘om een tijd en een ruimte die afhangen van de woorden van het werk’ (117). De leestijd, de tijd van realisatie is voor hem ondubbelzinnig een aspect van de tijd in het werk. Zoals al vaker vóór hem is gedaan probeert hij de drie termen lyriek, epiek, dramatiek nieuwe inhoud te geven. Bij Maatje duiden zij groepen literaire werken aan met een specifieke wijze van verwerkelijking van de tijd-ruimte-structuur. En dan komt er in het betoog een fase die ik niet meer kan volgen. Maatje schrijft: ‘De tijd-van-realisatie vormt het enige medium om de tijd-binnen-het-werk te leren kennen. Het ligt nu voor de hand, dat de verhouding tussen beide tijden bepalend kan zijn voor de wijze waarop de tijdbinnen-het-werk zich aan de lezer/luisteraar voordoet, voor de structuur derhalve’ (120). Uit de redenering van Maatje zou, dacht ik, moeten volgen niet dat de tijd van realisatie, maar dat de realisatie het enige medium vormt om de tijd-binnen-het-werk te leren kennen. Het feit dat die realisatie zich in de tijd voltrekt, kan volgens mij geen reden zijn om die tijd aan te wijzen als enig medium van kennisname. Evenmin zie ik zo gauw waarom het voor de hand ligt dat de verhouding van beide tijden bepalend kan zijn voor de structuur. Maatje misschien ook niet, want het werkwoord kan doet wel iets af aan de evidentie. Volgens mij dient Maatje met deze redenering aan te komen bij de oorsprong van de hoofdgenres, die, zoals bekend, berustte op de wijze van presentatie. Gezien mijn skepsis ten aanzien van de grondslag, zal duidelijk zijn dat ik Maatjes indeling van de hoofdgenres slechts met grote reserve kan bezien. Niet dat hij bij de uitwerking van zijn stelling geen belangrijke informatie verstrekt. Het enige wat ik niet kan zien is, hoe die informatie bijdraagt tot verheldering van het door hem behandelde probleem. Maatje stelt, dat theoretisch een beperkt aantal verhoudingen gegeven is tussen tijd-van-realisatie en tijd-binnen-het-werk: ze kunnen gelijk zijn, ze kunnen ongelijk zijn, en (merkwaardig genoeg) de tijd-binnen-het-werk kan afwezig zijn, er is geen | |
[pagina 226]
| |
tijdsverloop. In het laatste geval, zou ik denken, kan er volgens Maatjes bepaling geen sprake meer zijn van literatuur. Hij meent echter deze mogelijkheid gerealiseerd te zien in de lyriek. Er zit aan deze drie mogelijkheden nog iets onduidelijks. Maatje stelt, dat het afwezig zijn van tijdsverloop-binnen-het-werk het tegenovergestelde is van synchronie der beide tijden. Mij dunkt, dat het tegengestelde van synchronie is ongelijkheid, en het tegengestelde van afwezigheid, aanwezigheid (synchronie of niet). Tot zover de basis. Laten we nu op een enkel punt de uitwerking trachten te volgen. Maatje stelt, dat kenmerk van het drama is, dat het streeft naar synchronie tussen tijd-van-realisatie en de handelingstijd. Om dat te illustreren dient de openingsscène van Hamlet.
‘(Elsinore. A platform before the castle. Francisco at his post. Enter to him Bernardo.) Bernardo: Who's there? [etc.]’ (120).
Volgens Maatje begint hier de tijd-binnen-het-werk pas met de zin Who's there? (121). Ik begrijp daar des te minder van, omdat hij tussen haakjes achter deze uitspraak de mogelijkheid open laat, dat de tijd-binnen-het-werk begint vóór het eerste gesproken woord: iets wat hier evident het geval is. Duidelijk blijkt hier Maatjes neiging om tekst te scheiden van wat hij met Ingarden aanduidt als neventekst. Van die tekst zegt hij dat de tijd-van-realisatie gelijk is aan de tijd-binnen-het-werk. Maar wat betekent dat nog als men de neventekst heeft weggelaten? Niet meer dan dat het uitspreken van, zeg, honderd woorden, honderd woorden duurt. De tijd nodig om een tekst uit te spreken zal zelden gelijk zijn aan de speeltijd, ook niet aan de tijd die wordt gesuggereerd te verlopen. Wat Maatje zegt van de tekst uit Hamlet kan men ook beweren van Hemingway's Hills like white elephants, als men de minieme beschrijvingen weglaat. Er is, dunkt mij, verband tussen Maatjes betrekkelijke onverschilligheid ten opzichte van de neventekst en zijn structuurdefinitie, die sterk zijn afkomst uit de romantheorie verraadt. De frase door middel van woorden houdt onvoldoende rekening met de eigenaardigheid van het drama dat niet louter uit woorden bestaat. Synchronie en ongelijkheid der tijden zijn mogelijkheden die binnen literaire werken werden en worden gerealiseerd, maar als basis voor een indeling in hoofdgenres kunnen ze niet dienen. Het moet mij van het hart, dat Maatje om zijn theorie te bevestigen niet terugschrikt voor enig geweld tegenover een literaire tekst. Wat hij schrijft over Nijhoffs gedicht Het kind en ik moge daarvoor als casus dienen.
In M. Nijhoffs bekende gedicht Het kind en ik meldt de eerste regel het voornemen van de ik-figuur, te gaan vissen:
Ik zou een dag uit vissen,
ik voelde mij moedeloos.
Men verwacht na deze quasi- ‘parlando’-achtige aanhef, dat met dit voornemen een tijdsverloop zal worden beschreven: de ik-figuur gaat zijn vistuig pakken, begeeft zich naar het viswater, installeert zich daar, enzovoorts. Maar nee, de derde regel duidt al aan dat al deze voorbereidingen worden ‘overgeslagen’ als niet relevant: | |
[pagina 227]
| |
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Aldus vloeit de tijd, het ogenblik, van de eerste beide regels, het moment van het voornemen, over in dat van de derde en vierde regel: of beter, die beide tijden zijn één. Het gaat in dit gedicht immers helemaal niet om het vissen, maar om het oproepen van een lyrisch beeld:
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Daarmee is de basis gelegd voor de eigenlijke kern van het gedicht, het visioen van een dichterschap:
Het stond aan zijn schrijftafel
te schrijven op een lei.
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
al wat ik van mijn leven
nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.
Is dat lyrische beeld van het visioen eenmaal opgeroepen, dan kan daarbinnen, althans in dit geval, toch een zeker tijdsverloop worden gesuggereerd, dat o.a. in de tekstelementen Maar toen..., zonder haast en zonder schroom..., telkens als ik even knikte... tot uitdrukking komt. De dichter kan zich deze afwijking van de lyrische tijdsrelatie veroorloven omdat het tijdsverloop als het ware wordt opgeheven door de droomtoestand van de ik-figuur-waarnemer: ‘dit is werkelijk niet in termen van de tijd-van-realisatie te vatten.’ (124-126). Aldus Maatje. Waarop ik zou willen zeggen: natuurlijk verwacht men dat een tijdsverloop wordt beschreven. En dat gebeurt ook, Maatjes theorie ten spijt. Er vloeit niets samen. Er wordt veel weggelaten. Maar er zijn duidelijk aanwijsbare fasen van een voortschrijdend gebeuren. Ze passen echter slecht in de theorie, en behoren wellicht daarom niet tot ‘de eigenlijke kern van het gedicht’. Dat binnen die ‘eigenlijke kern’ dan toch weer een tijdsverloop wordt ‘gesuggereerd’, dat is ‘een afwijking van de lyrische tijdsrelatie’ die de dichter zich mag veroorloven. De eerste afwijking (strofe een en twee) wordt ontkend, voor de tweede (rest) krijgt de dichter toestemming... Niet alleen de tijd, ook de ruimte-in-het-werk is relevant voor de indeling in hoofd- | |
[pagina 228]
| |
genres. Op pagina 120 is gesteld, dat de tijd-van-realisatie het enige medium is om de tijd-binnen-het-werk te leren kennen. Als dat zo is, waarom is dan de tijd-van-realisatie niet eveneens het enige medium om de ruimte-binnen-het-werk te leren kennen? Waarom is het medium in dit geval de ‘concretisering’? Het antwoord dat Maatje geeft is niet bevredigend: ‘Er zijn verschillende manieren waarop de ruimte zich in de realisatie-tijd kan openbaren, al zijn die manieren niet zo exact te beschrijven als bij de tijd, omdat we nu immers met verschillende categorieën te doen hebben.’ (149). Hoe moet men dat verstaan? Zijn het practische bezwaren die een toetsing van de ruimte-binnen-het-werk aan de tijd-van-realisatie in de weg staan? Dat is dan weinig principieel. Wat Maatje schrijft over de lyrische en epische ruimte (§§ 35 en 36) kan ik met de beste wil niet volgen. Niet omdat ik niet begrijp waarom in het gedicht van Jan van Nijlen de vader en niet de zoon op de trap staat, maar omdat ik alweer niet kan zien hoe overigens interessante aperçu's kunnen dienen voor de door Maatje beoogde indeling in genres. Het derde hoofdstuk, Door middel van woorden, mist naar mijn smaak de samenhang die in de vorige hoofdstukken wel aanwezig was. Het is voor mij de vraag of men systematisch onderscheid kan maken tussen zaken die behoren tot De manier -waarop en Door middel van woorden. Afgezien daarvan: verhelderend is wat Maatje schrijft over de verhouding tussen creatio en mimesis, het onderscheid tussen meaning en reference. Verder ingaan op dit hoofdstuk zou betekenen het behandelen van details.
Wat is de eindindruk van dit boek? Is het bruikbaar voor de gestelde doelen? Ik dacht van wel. Het streven naar helderheid is niet alleen een steun voor studerenden, maar ook een stimulans voor gevorderden. Het is een boek dat tegenspraak uitlokt; zeer korte ervaring met de reacties van studenten heeft dat al wel duidelijk gemaakt, om van mijn eigen reacties te zwijgen. Maar het maakt tegenspraak ook mogelijk en dat is een niet geringe verdienste. Wie als Neerlandicus zijn studenten in aanraking wil brengen met de literatuurwetenschap kan met dit boek niet volstaan. Uiteraard niet, zal iedere ingewijde zeggen. Maar het is niet uitgesloten dat bij minder ervarenen de opluchting over het verschijnen van een in het Nederlands geschreven boek zo groot is, dat men het ook kwantitatief als norm gaat hanteren. De theorie van belangrijke sub-genres als de roman, van versleer en beeldspraak zal men elders moeten blijven zoeken. Tot het moment althans dat Maatje het allerhoogste abstractieniveau verlaat om daarbeneden verder te werken. Wat mij betreft: dat dit snel gebeure! Nieuw Loosdrecht, Hazelaarlaan 11 l. mosheuvel | |
Colin Cherry, Communicatie, Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Deventer 1970. Vertaling door A.M. Oostlander van: Colin Cherry: On Human Communication. A Review, a Survey, and a Criticism, The M.I.T. Press, Cambridge Mass. and London 1957; 2e druk 1968.Bij het verschijnen maakte Cherry's boek veel indruk: de auteur, een expert op het gebied van de telecommunicatie, speculeerde op hoog niveau over de mogelijkheden | |
[pagina 229]
| |
om de wiskundige informatietheorie toe te passen. Zeker even waardevol was, dat hij ook onmogelijkheden aanwees. Dit alles geschiedde vanuit een respectabele, brede kennis, ook op linguïstisch terrein. Een kennis uiteraard uit het pre-Chomskyaanse tijdperk. Als Cherry zijn boek een tien jaar later geschreven had, zou het er ongetwijfeld heel anders hebben uitgezien. Cherry legde er met esprit en charme de nadruk op, dat hij schreef voor belangstellende leken; vaklieden zou hij op hun eigen terrein niets te bieden hebben. Toch is zijn boek zeker niet eenvoudig. Dat geldt vooral voor alfa's die geen aanvullende scholing in de wiskunde hebben gehad. Ikzelf, bevoordeeld door een bèta-schoolopleiding, krijg met normale inspanning de hoofdstukken IV en V niet onder de knie. En dat is jammer want juist in deze hoofdstukken (resp. ‘Analyse van signalen, in het bijzonder van de spraak’ en ‘De statistische theorie der communicatie’) speelt Cherry zijn thuiswedstrijd. Cherry veroorlooft zich verder nogal wat - interessante - digressies; dit bemoeilijkt het vasthouden van de hoofdlijnen. Met deze opmerkingen wil ik allerminst afdingen op de intrinsieke waarde van dit rijke boek; ze zeggen echter wel iets over de gebruikswaarde voor lezers zoals ik. Of liever, ze zeggen iets over de gebruikswaarde in het perspectief van 1957: de pas ontwikkelde informatietheorie van mensen als Wiener en Shannon oefende toen ook buiten de telecommunicatie grote aantrekkingskracht uit. Sindsdien is in de wetenschap der verbale communicatie de belangstelling geluwd. De beoefenaars van deze tak van wetenschap kwamen in de V.S. vooral uit de disciplines van ‘english’, ‘rhetoric’ en ‘speech’, en voor hen was oriëntatie op de resultaten van (sociaal-)psychologische research veel ‘natuurlijker’. Bovendien hield deze research veel meer beloften in van directe bruikbaarheid. Hóe ver de wiskundige informatietheorie nog af is van toepasbaarheid op de verbale communicatie kan de belangstellende Nederlandse lezer gemakkelijk verifiëren in het boek Informatie van C.A. van Peursen, C.P. Bertels en D. Nauta (Utrecht, 1968; Aulaboek), pag. 204-209. Misschien heeft men iets aan mijn opmerkingen, als men zich afvraagt of het loont om Cherry's boek te bestuderen. Een kwestie apart is of de vertaling van dit werk, voorwaar geen geringe onderneming, zinvol is. Ik dacht dat het Engels van Cherry geen bezwaar kan zijn voor lezers met genoeg niveau om de stof in het Nederlands te verwerken. Niet, dat ik het werk van de vertaler zou geringschatten. Hij heeft terecht gemeend dat hij moest transscriberen naar Nederlandse voorbeelden, waar dat maar mogelijk was. Een enkele keer beproeft hij het onmogelijke; zo geeft hij op pagina 17 de Nederlandse equivalenten van een reeks termen die Cherry met woordenboek-definities had genoteerd (On Human Communication, 2e dr., pag. 6). De opmerkingen die hij daaraan toevoegt mag hij evident achten voor de Engelse gevallen, voor de Van Dale-reeks zijn ze het niet. Een moment van onachtzaamheid van de vertaler zien we op pagina 100: ‘Zo zijn de klanken [p], [t], [k] aan het begin van een woord bij ons altijd geaspireerd’. Dit was in het Engels een juiste mededeling, maar is het niet in het Nederlands. Zo'n fout is overigens geenszins representatief voor het werk van deze vertaler. Jammer, maar m.i. onvermijdelijk is, dat veel van het geestige aroma van Cherry's tekst in het Nederlands verloren is gegaan. | |
[pagina 230]
| |
Samenvattend zou ik willen zeggen, dat Communicatie een (te) late vertaling is van een gerenommeerd, knap boek, dat voor geïnteresseerden in verbale communicatie echter maar beperkte betekenis heeft. Beperkt door de geringe toegankelijkheid van het wiskundige kerngedeelte, en door de geringe toepasbaarheid van de wiskundige informatietheorie op de verbale communicatie. Toch kan het boek waardevol voor ons zijn: het leert voorzichtigheid in de terminologie. Wie het goed heeft gelezen zal zich hoeden voor modieus gebruik van termen uit de wiskundige communicatiewetenschap. Voor overhaaste ‘toepassers’ zij dit boek verplichte studie. Amersfoort, P.J. Troelstralaan 15 w. drop | |
Eug. de Bock, Ondergang en herstel of het begin van de ‘Vlaamse beweging’. De Sikkel, Antwerpen, 1970.De Vlaamse literatuurhistoricus en uitgever Eugeen de Bock heeft zijn in 1965 verschenen Verkenningen in de eerste helft van de negentiende eeuw in aanzienlijk uitgebreide vorm herdrukt. De schrijver wil in dit werk aantonen hoe via literatuur en literatoren het Vlaamse volk in de eerste helft van de 19e eeuw zijn taal en cultuur terugvond. Het boek bestaat uit drie delen. Allereerst wordt een uitgebreid overzicht van de plaats van het Nederlands in het Verenigd Koninkrijk en in het België van 1830 - ±1850 gegeven. Vervolgens wordt een reeks tijdschriften besproken en tenslotte geeft de schrijver een aantal biografische schetsen van Vlaamse schrijvers uit die tijd. Duidelijk toont De Bock de zwakke positie van het Nederlands aan. Onder het Oostenrijkse en vooral onder het Franse bewind bestond de taal slechts bij de gratie van enkele rederijkersverenigingen. Figuren als Van Looy en Broeckaert zijn eenlingen. Dankzij de krachtige taalpolitiek van Willem I en de liefde voor de Nederlandse taal, zoals die bij al hun onderlinge verschillen en geschillen bestond bij J.F. Willems, De Ram, David, Snellaert e.v.a., bloeide de taal langzaam op. Strubbelingen bleven niet uit. Voor de katholieke Vlaming vormde het protestantse Nederland een hinderpaal, evenals het goddeloze liberalisme dat vooral uit Frankrijk kwam. De liberale Vlaming voelde zich bedreigd door een door de katholieken geknevelde persvrijheid. Al met al waren de grieven tegen het Nederlandse bestuur groot en de taalband met het Noorden verhinderde niet dat ook Vlaanderen aan de opstand meedeed. Natuurlijk werd de plaats van het Nederlands in het nieuwe België bedreigd, maar er waren ook lichtpunten. In Orangistische, in katholieke en in liberale kringen te Gent, Antwerpen en Brussel bleef de moedertaal in ere. Het Nederlands profiteerde van de politieke druk die Frankrijk op België uitoefende. De Duitse belangstelling voor de Vlaamse cultuur werd met enige argwaan bezien. Dan waren de betrekkingen met de ook in het Noorden ontwaakte literatuur veiliger. Deze contacten culmineerden in 1849 in het eerste Nederlandse congres te Gent, een schepping van Snellaert. Ondanks de nog slechte taalvaardigheid werd in Vlaanderen literatuur van betekenis geleverd. Niet in de laatste plaats omdat men in ging zien dat men met de | |
[pagina 231]
| |
literatuur en met het gesproken woord het volk moest bereiken. Schrijvers als Kats, Gerrits en Zetternam, om er enkelen te noemen, waren geschokt door de ellende waarin Vlaanderen verkeerde in de jaren veertig. Ook het politiek engagement nam toe. Idealen van Verlichting en Romantiek werkten hier samen. Onder leiding van Snellaert werd een grievenlijst opgesteld (± 1840), waaraan schrijvers van verschillende richting medewerkten. Zeker heeft het werk van volksdichters als de Van Rijswijcks in Antwerpen het bewustzijn van de Vlamingen versterkt, maar het was Conscience die het Vlaamse volk zijn zelfbewustzijn teruggaf met zijn romantisch-historisch werk als Het Wonderjaer en De Leeuw van Vlaenderen. In het tweede gedeelte worden de propagandamiddelen van de beweging, de tijdschriften, besproken, zoals die zich om personen en steden groepeerden. Naast gegevens over medewerkers, data van verschijnen en opheffing, wordt ook de inhoud geanalyseerd. Vaak wijst de schrijver op de invloed van de Franse en Duitse romantiek en ook wel op de invloed uit Engeland. Dit geldt ook voor het opkomend naturalisme. De betrekkingen met Nederland zijn een vanzelfsprekendheid. Uitgebreid komt in de verschillende tijdschriften de spellingskwestie aan de orde, die met haar politieke achtergrond de gemoederen tot in de jaren zestig zal bezighouden. In de tot besluit geschreven schetsen neemt Conscience niet ten onrechte de voornaamste plaats in. Interessant zijn echter ook de stukjes over De Laet en Sleeckx. Een uitgebreide literatuuropgave en een personenregister sluiten het boek af. Het is jammer dat de schrijver maar spaarzaam aangeeft waaruit hij de gegevens, die hij in zo ruime mate verschaft, geput heeft. Deze ruime maat aan gegevens deed bij de recensent ook af en toe de behoefte aan een wat synthetischer benadering opkomen. Utrecht, Aziëlaan 760 p. van hees |
|