Een rijmpaar bij Jan van der Noot
In Een cort begryp der XII boecken Olympiados ed. C.A. Zaalberg Assen 1956 lezen we vss. 149/150:
Soo had' hem siet Cupido loosselijk,, vroedt
Gheborgen wel in heur ooghen ghelijk,, soet, etc.
We hebben hier een van de 21 gevallen in het C.B., waar schijnbaar dubbelrijm optreedt; schijnbaar, omdat het hier de elfde syllabe van een paar vers communs betreft, die, normaal neventonig, hier verzwaard wordt (F. de Schutter: Het vers van Jonker Jan van der Noot p. 39/40). De eigenlijke rijmwoorden zijn dus loosselijk : ghelijk, voor de moderne lezer een tamelijk sterk staaltje van verzwaring van een neventonig suffix, zodat men geneigd zou zijn hier van ogenrijm te spreken. De vraag is echter: hoe heeft de Antwerpenaar Van der Noot dit suffix innerlijk gehoord of bij het hardop overlezen van de tekst uitgesproken? Theoretisch zijn de mogelijkheden -lik, -leik, laik, toch nog wel niet -lək? Afgaand op wat Bredero zijn Spaanse Brabander laat zeggen (de spellingen -lyck en -laick houden elkaar vrijwel in evenwicht; in vs. 911 vinden we ook de spelling ghelayck) zullen we wel tussen -leik en -laik moeten kiezen; in beide gevallen heeft het suffix dan neventoon. Het rijm wordt bovendien nog meer acceptabel, doordat onder invloed van de elfde syllabe soet de lettergreep -lijk in ghelijk minder zwaar wordt, waardoor rijmverdoezeling optreedt.
Hapert NBr., Loonseweg 38
j.h.j. willems