Willem Kloos aan Jacob Israël de Haan
In Rechtskundige Significa door Mr. Jacob Israël de Haan (Amsterdam, N.V. Johannes Müller, 1919) komt op pagina 12/13 de volgende passus voor:
‘In iedere verstandhouding zijn dus twee complementen onafscheidelijk gegeven: zelfverkeering en zelfhandhaving. Beide gelijkgerechtigd en even duidelijk. En het is uitgesloten, zich van een van beide als oorspronkelijke entiteit vrij te houden, en dat dan uit het op zichzelf gestelde andere op te bouwen; immers het is al onmogelijk, dat andere op zichzelf te stellen’. (Dit citaat, zoals in een noot vermeld, ontleend aan L.E.J. Brouwer ‘Over de grondslagen der wiskunde’, pag. 8).
Door Willem Kloos (aldus De Haan verder) is de zelfhandhaving toch op zichzelve gesteld in zijn bekende woorden naar aanleiding van de verskunst van Herman Gorter: ‘In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn’. (Verwijzing in een noot naar ‘Veertien jaar litteratuurgeschiedenis’, waarover: Is. P. de Vooys ‘De Dichter Herman Gorter’ in ‘De Beweging’ van November 1905, pag. 159).
‘Wanneer (aldus De Haan) zoo eene kunst mogelijk was, zou zij buiten de verstandhouding der menschen blijven, gelijk min of meer met sommige verzen van Herman Gorter is gebeurd’. (Met verwijzing in de noot naar Alex. Gutteling ‘De Veertien Jaar Litteratuurgeschiedenis van Willem Kloos’ in ‘De Beweging’ van Juni 1907, pag. 383-387).
Dat aan deze passus mede een correspondentie met Willem Kloos ten grondslag heeft gelegen, ontdekte ik bij toeval in het Archief van De Nieuwe Gids ter K.B. Aldaar bevindt zich op postpapier van De Nieuwe Gids een ongedateerd schrijven van Kloos, waarop in potlood is toegevoegd: ‘gekocht op auctie Van Huffel ‘Autographes et documents historiques’ 14 febr. 1966 nr. 439; met envelop poststempel 3. VI. 1918 aan Mr. Jacob Israël de Haan’.
Het schrijven luidt aldus:
WelEdelgestr Heer,
Uw vraag omtrent een mijner allerbekendste uitspraken in een mijner allerbekendste en meest-verspreide prozastukken bewijst, dat mijn werk nimmer uw aandacht heeft gehad, en ik vind het daarom noodig, u een kleine toelichting te geven tot mijn woorden, ter voorkoming van eventuëel misverstand.
De zinsnede ‘in het algemeen slechts kan men weten, dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn’ (voorkomende in mijn opstel over Herman Gorter, 2e deel der Nieuwere Literatuurgeschiedenis, 3e druk der XIV Jaar) schijnt geheel op zichzelf en dus buiten haar verband gezien, wel eens als verontschuldiging beschouwd te zijn geworden voor de allerzotste letterkundige subjectiviteiten, waar de literaire pers der laatste kwart-eeuw ons een enkel keer mee heeft verrast. En daarom moet ik u beleefd verzoeken, indien gij haar ter sprake wilt brengen, eerst even het heele opstel te willen doorlezen, waarin zij staat. Want dan zal het u blijken, dat al trachtte ik hier het persoonlijke willen en doen van den psychisch-diepen dichter der ‘Verzen’ te doen begrijpen, ik daarom toch geenszins mag beschouwd