De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
H.C. Andersens persoon en werk door Potgieter beoordeeldDe geschiedenis van het tijdschrift De Gids moet nog geschreven worden. Vóórdien zal het niet mogelijk zijn een duidelijk en gedetailleerd beeld te krijgen van de kritische maatstaven, die de ‘Blauwe Beul’ en daarmee zijn redacteur (tot 1865) E.J. Potgieter aanlegde. Wel kan men reeds nu aannemen, dat het vertrouwde beeld van de karaktervolle, strenge maar consequente criticus, die onze vroeg-negentiende-eeuwse letterkunde nieuwe wegen wees, enige correctie behoeft.Ga naar voetnoot1 Wie de eerste jaargangen van De Gids doorleest op zoek naar een litterair programma, zal aanvankelijk weinig bruikbaars aantreffen. In de menigte boekbeoordelingen op allerlei gebied, door een grote verscheidenheid van recensenten geschreven, is het niet gemakkelijk een leidend beginsel te vinden. Vooral Potgieters gedachtengang laat zich moeilijk reconstrueren uit een aantal losstaande, soms zo duister geformuleerde uitspraken, dat men naar de strekking moet gissen. Wat vooral verrast, is dat de Gids-kritiek niet in de eerste plaats artistiek, maar nationaal-paedagogisch gericht blijkt te zijn. Het hoofddoel was, dat Nederland weer - evenals in de Gouden Eeuw - een eerste plaats onder de volkeren zou innemen. Daartoe moest de stoffelijke welvaart vermeerderd, de volkskracht vergroot, het zedelijk en geestelijk peil van de natie verhoogd worden. Niet alleen staatkunde, handel, landbouw en nijverheid moesten daaraan hun bijdrage leveren, maar ook wetenschap en kunst. Deze gedachte stond voorop bij de beoordeling van alle geschriften door De Gids, onverschillig of het een wetenschappelijke verhandeling, een reisbeschrijving, een kinderboek, een roman of een dichtbundel gold. Zo werd van een letterkundig werk vóór alles ‘waarheid’ geëist, vermoedelijk als waarborg voor de levensechtheid, waaruit praktische lessen te puren waren. Werken van fantasie, die geen wortels hadden in de werkelijkheid, konden in dit opzicht weinig nut stichten. Potgieter verlangt uitdrukkelijk ‘oorspronkelijkheid’ van een schrijver, waarmee hij bedoelt ‘niet dat droombeeld van enkele dwazen: iets, dat afwijkt van alles, wat men ooit heeft gehoord, of gezien; iets, dat naar alle waarschijnlijkheid allerleelijkst zou zijn, dewijl het veld der uitvinding geen hoekje meer heeft, dat nog braak ligt, wij zouden schier zeggen, dat niet is om- en overgeploegd tot uitputtens toe. De gedachte, die er ons bij voor den geest zweeft, is dat hij zijn Werk iets eigenaardigs geeft, door niet enkel op de vleugelen der fantaisie te vertrouwen, die duizend en duizende malen zijn aangeschoten; - door zijne ondervinding, door alles wat hij genoten, en meer nog, wat hij geleden heeft, eene mijn te achten, waarin nog aderen konden schuilen, voor hem niet, of tenminste niet dus aan het licht gebragt.’Ga naar voetnoot2 Potgieter ziet hier over het hoofd, dat fantasie niet alleen ‘uitvinding’, maar - in haar beste vorm - ook inlevingsvermogen is, dat de kunstenaar in staat stelt ook een niet zelf-ervaren werkelijkheid op te roepen. Ook houdt deze eis van ‘oorspronkelijkheid’ of - zoals Potgieter het ook noemt: - ‘individualiteit’ het gevaar in, dat persoon en leven van de schrijvers te sterk betrokken geraken bij de beoordeling hunner | |
[pagina 209]
| |
werken. Wanneer bovendien, bij een nauwelijks merkbare omkering van het beginsel, de appreciatie van het kunstwerk gaat afhangen van de waardering voor de persoon van de schrijver, dreigt de onpartijdigheid van de kritiek in het gedrang te komen. Dat bij een criticus als Potgieter, een man met sterke sympathieën en felle antipathieënGa naar voetnoot1 dit gevaar niet denkbeeldig was, bewijst zijn merkwaardige houding ten opzichte van de beroemde Deense schrijver H.C. Andersen, die hij eerst zeer hoog stelde, maar later min of meer doodzweeg. Toen in 1839 O.T. en het jaar daarop 't Was maar een Speelman als eerste Andersen-vertalingen in Nederland verschenen waren, wijdde Potgieter aan beide romans een uitvoerige bespreking in De GidsGa naar voetnoot2. Zo gunstig viel deze beoordeling uit, dat J.P. Hasebroek, die Potgieters kritische luimen aan den lijve ondervonden had, er tot zijn verbazing geen enkele afbrekende opmerking in kon ontdekkenGa naar voetnoot3. Het is typerend voor Potgieters kritische opvattingen, dat hij een uitgebreide beschouwing over Andersens leven vooraf laat gaan aan de eigenlijke bespreking der beide romans. Hier wordt het beginsel van de individualiteit van het kunstwerk al dadelijk in omgekeerde richting toegepast. De feiten, die Potgieter ontleende aan de voorin de Speelman afgedrukte levensschets, moeten hem bizonder voor de mens Andersen hebben ingenomen. Hij, die de armoede in zijn ouderlijk huis geleidelijk had zien binnendringen, kon zich maar al te goed verplaatsen in de gebrekkige omstandigheden, waaronder Andersen was opgegroeid. Evenals deze had hij zich tot het uiterste ingespannen om kennis te verwerven, zijn gaven tot ontwikkeling te brengen en zich niet alleen te ontworstelen aan de armoede, maar tot aanzien en welvaart te geraken. Het feit, dat deze jeugdervaringen in zijn werk herkenbaar waren, moest Andersen in Potgieters ogen al dadelijk tot een ‘oorspronkelijk’ auteur maken. Vervolgens trachtte Potgieter de aard van Andersens kunstenaarschap te typeren. Boven de kritiek had hij een aan Goethe ontleend motto geplaatst: Zart Gedicht, wie Regenbogen,
Wird nur auf dunklem Grund gezogen;
Darum behagt dem Dichtergenie
Das Element der Melancholie.
Daarop sloot Potgieter aan met de woorden: ‘Het is waar, ook Andersen heeft modellen bestudeerd; een weinig lectuur, en gij merkt op, dat Hoffmann en Göthe zijne lievelingsmeesters zijn; maar hoe weinig verloochent zich zijne individualiteit onder den invloed van beide! Hoe luttel heeft hij gepoogd het fantastische van den eenen, het filosofische van den anderen, na te bootsen; hoe helder schijnt bij hem de bewustheid dat zijne kracht in het melancolische schuilt! [...] | |
[pagina 210]
| |
hij, als de Duitsche meester, overtuigd is, dat niet alles uit zijn leven belangrijk is, dat de kunst eene andere groepering eischt dan de Natuur.’ (p. 204/5) Over de roman O.T. zelf doet Potgieter slechts enkele summiere uitspraken: ‘O.T. staat in onze schatting beneden 't Was maar een Speelman; maar wij wenschen, dat gij beiden lezen zult, lezer! Er zijn in den eersten genreschilderijtjes, aan het huisselijke leven der Denen ontleend, die voor geen der kabinetstukjes, waarop gij in uwe verzameling zoo trotsch zijt, behoeven onder te doen [...] Wat hij ons levert, zijn schetsen van eene meesterhand; eenige fiksche stukken, die een duidelijk begrip geven van wat hij u wil doen zien, maar die wel iets aan uwe eigene fantaisie overlaten!’ (p. 205) Na terloops enkele z.i. geslaagde romanfiguren te hebben opgenoemd, besluit de criticus zijn ietwat magere mededelingen over O.T. met een groot fragment uit de roman, dat typerend moet zijn voor ‘den donkeren achtergrond zelven, dien de Schrijver in dit boek, met minder kunst dan in den volgenden Roman ['t Was maar een Speelman], in een enkel hoofdstuk voor den Lezer aanschouwelijk heeft gemaakt; gij zult er, naar wij hopen, den meester in huldigen.’ (p. 206) De tweede helft van de kritiek is gewijd aan 't Was maar een Speelman, die Potgieter ‘een schoon dichtstuk en eene heerlijke elegie, vol streelende melancholie’ noemt. (p. 253) Vervolgens laat hij een denkbeeldige lezer enkele vragen van artistieke aard over de roman stellen. Het past geheel in de niet-litteraire geaardheid van Potgieters kritiek, om die kwesties met deze woorden af te doen: ‘Verre van ons aan te matigen over dit alles op meesterachtigen toon uitspraak te doen, willen wij liever de hoofdgedachte van den Roman met u beschouwen, en hier en ginds eene aanmerking wagen, de toetsing welker juistheid wij u, bij de lectuur van het Werk, zelven overlaten.’ (p. 254) Hetgeen Potgieter zijn lezers hier in het vooruitzicht stelt, blijkt weinig meer te zijn dan het overnemen van twee grote passages uit de roman en een belangrijke opmerking over de figuren van Christian en Naomi. De eerste wordt de lezer volkomen duidelijk, en Potgieter ‘waagt de gissing’ dat Andersen zichzelf in hem heeft geschilderd. Daarentegen ‘woont gij schier geene scène bij, waarin Naomi u duidelijk wordt, waarin zij haar gemoed blootlegt, waardoor gij haar gedrag begrijpt, en de feiten des Schrijvers niet des suppositions gratuites blijven, maar, in zoo vele onmisbare schakels der keten verkeeren. Het schijnt Andersen's talent in dit opzigt te mangelen aan kracht [...] hij vermijdt de verklaring, de losbarsting, waar gij die verwachttet, waar gij haar onvermijdelijk geloofdet. Hij vooronderstelt haar; zij is al voorgevallen; hij springt haar over; hij verzwijgt ze; hoe dikwijls wenschten wij den Deenschen Romandichter iets van den moed, van het talent, van het genie toe, dat Jufv. Toussaint bij zulke situatiën aan den dag legt! Het is, wij bekennen het, een bewijs, dat er evenzeer objectiviteit als individualiteit in eenen kunstenaar wordt vereischt.’ (p. 258) | |
[pagina 211]
| |
De als altijd duistere Potgieter laat ons raden naar de betekenis van het begrip ‘objectiviteit’, dat hij naast de toch ontoereikend gebleken individualiteit stelt. Zou het niet de fantasie zijn, die hij elders in haar geheel schijnt te verwerpen? Maar dan fantasie in de zin van het vermogen zich in te leven in mensen en toestanden die men niet uit ervaring kent? Terloops had Potgieter in zijn kritiek de gedichten van Andersen genoemd en bij het bekendste opgemerkt: ‘Het stervende Kind, een der meesterstukjes uit den bundel, is in zes of zeven talen overgebragt; schoon steller dezes er twee vertalingen in het HollandschGa naar voetnoot1 van las, beweert hij, wien het lief of leed moge zijn, dat zoomin den meester als onzer moedertaal in die proeven regt geschiedde.’ (p. 200) In de volgende jaren 1841 en 1842 vertaalde Potgieter zelf drie gedichten van Andersen, die hij in De Gids publiceerde. Het stervende Kind was daar echter niet bij, hoewel hij hiermee zijn bewering dat de kracht van deze dichter ‘in het melancolische schuilt’ had kunnen toelichten. Hij koos gedichten van geheel andere aard: de satire Avondstond, het genrestukje Het Kraamschut mijner Moei en het volkssprookje De Sneeuwkoningin. Uitdrukkelijk vermeldt Potgieter bij de vertalingen telkens, dat zij ‘naar het Deensch van Andersen’ zijn.Ga naar voetnoot2 Inderdaad wijken zij sterk af van hun origineel: de versbouw is ingrijpend veranderd, waarbij de gedichten vooral langer geworden zijn. Typerend voor Potgieters kunstopvatting, gaat het hem blijkbaar hoofdzakelijk om de inhoud, de boodschap van het werk. Het sterkste voorbeeld daarvan levert hij in Het Kraamschut mijner Moei. Na een inleiding van eigen vinding (40 verzen) vertelt Potgieter het 75 verzen tellende origineel in 184 verzen na. Met een totaal van 224 verzen is de navolging dus drie maal zo lang uitgevallen als het origineel! Na al deze activiteiten om Andersen bij het Nederlandse publiek bekend te maken, heeft Potgieter nooit meer één letter over hem gepubliceerd. Is dit reeds opmerkelijk, vreemder nog wordt het wanneer wij bemerken, dat hij Andersen tijdens diens drie bezoeken aan Amsterdam in 1847, 1866 en 1868 niet persoonlijk ontmoet heeft. De vraag komt op, wat daar de reden van geweest kan zijn. Dat Andersen bij zijn eerste bezoek in 1847 Potgieter niet ontmoette, kan op verschillende wijzen worden verklaard. De voornaamste - zo niet enige - oorzaak zal wellicht gezocht moeten worden in de toenmalige samenstelling der Nederlandse maatschappij met haar standen en groeperingen. Professor H.C. Ørsted had Andersen voor Amsterdam, waar deze niemand kende, een introductie meegegeven voor | |
[pagina 212]
| |
Professor G. Vrolik.Ga naar voetnoot1 Het was normaal, dat deze zijn gast verder introduceerde bij een academicus, die zich ook met letterkunde inliet: in dit geval Jacob van Lennep. Deze ontving de Deense schrijver met grote gastvrijheid, maar bracht hem evenmin in contact met zijn stadgenoot en kunstbroeder Potgieter, auteur van Het Noorden, die Scandinavië goed moest kennen. De letterkundige wereld, zelfs in een stad als Amsterdam, vormde in die dagen geen eenheid, maar bestond uit verschillende kringen die gescheiden bleven. Van Lennep onderhield geen betrekkingen met de Gidskring, zodat hij formeel zijn bezoeker niet bij Potgieter kon introduceren. Ontbreken ons voor het jaar 1847 de precieze gegevens, over 1866 bezitten wij uitspraken van de betrokkenen zelf. Op 3 februari 1866 schreef J. Kneppelhout, de auteur van Studententypen, uit Leiden aan Potgieter: ‘Ik las voor eenige dagen in een of ander papier, dat Andersen op komende wegen was. Nu kom ik tot U met de vraag: is daar iets van aan en, zoo ja, wat? Ik herinner mij, dat toen hij vele jaren geleden zich te 's-Gravenhage bevond, ik er een drietal dagen hoogst aangenaam met hem doorbragt. Bovendien houd ik wel van dien ouden jongen, dat groote kind, en zou hem gaarne terug zien.’Ga naar voetnoot2 Potgieters antwoord is in menig opzicht merkwaardig: ‘Waar Andersen zit? De appreciatie van Andersens werk klinkt wel heel mat vergeleken met de - vooral in de pen van Potgieter - uitbundige lof van het Gids-artikel uit 1840. Zeker was er sindsdien een kwart eeuw verlopen, maar bij de lezing van deze brief ontkomt men niet aan de indruk dat het ‘maar de man zelf’ Potgieters waardering voor diens werk ernstig in de weg was komen te staan. Ook aan Busken Huet schreef Potgieter op 15 [= 16] februari 1866 over zijn weigering Andersen te gaan bezoeken: ‘Eene uitnodiging, hedenavond Andersen, bij Brandt, te gaan bezoeken, lachte mij zoo weinig toe, dat ik mij ter beurze verontschuldigde. | |
[pagina 213]
| |
“En men zal eerst een stuk van Andersen in de Hollandsche vertaling lezen, en dan zal hij hetzelfde in het oorspronkelijk voordragen”. Gastheer A.L. Brandt had het gebrek aan tact om de reden van Potgieters afwezigheid aan Andersen mede te delen, die gekwetst in zijn dagboek noteerde: ‘De Nederlandse schrijver, van wie Brandt vertelde, dat hij niet op mij gesteld is en zei “dat Andersen toch altijd een kind bleef”, was niet gekomen; hij had gevraagd, of het een feest was om Andersen te huldigen, hij hield niet van dat soort feesten en kwam niet. Dat was een druppel alsem in mijn beker.’Ga naar voetnoot2 ‘Word maar niet verwaand als het publiek u toejuicht.’ Deze raad die Jens Baggesen de jeugdige, nog onbekende Andersen gegeven had, nam Potgieter, ontleend aan Jenssens levensschetsGa naar voetnoot3, over in zijn Gids-kritiek van 1840 (p. 202). Zonder bijbedoeling, want het beeld, dat Jenssen van Andersen gegeven had, duidde nergens zelfs maar op aanleg tot ijdelheid. Zo deed bv. het verhaal van Andersens reactie op een slechte kritiek van Herz (die Potgieter eveneens overnam als ‘een edele trek’) nergens vermoeden, hoe buitensporig Andersen gebukt kon gaan onder slechte kritieken of gebrek aan waardering voor zijn werk. Potgieter moet ten tijde dat hij de Gids-kritiek op O.T. en de Speelman schreef, een ideaalbeeld van de schrijver van die romans voor ogen hebben gestaan, waarin tussen persoonlijkheid en werk een volledige overeenstemming heerste. Het moet voor hem een bittere teleurstelling geweest zijn bij lezing van Andersens autobiografie te ervaren, dat Andersen heel anders was. Waar in zijn beleving persoon en werk nauw verweven waren geraakt, zal de appreciatie van het werk onder die ontdekking stellig geleden hebben. Ten gevolge daarvan zweeg hij voortaan over Andersen en zijn werk, en wenste hem zelfs niet persoonlijk te ontmoeten. Potgieter is niet de enige geweest, die zich aan Andersens zgn. ‘ijdelheid’ gestoten heeft. Bij ieder die Andersens werk - en dan voornamelijk de sprookjes - leest, komt blijkbaar gemakkelijk de behoefte op om ook sympathie voor de persoon van de schrijver te gevoelen. Groot wordt dan de teleurstelling, wanneer men lezend in de levensbeschrijvingen van de sprookjesdichter bemerkt, dat de mens Andersen anders, minder | |
[pagina 214]
| |
sprookjesachtig was, dan men meende te mogen verwachten. Men leert een zeer egocentrische kunstenaar kennen met een bijna onverzadigbare behoefte aan sympathie en bijval. Dat men hier echter niet met een aanmatigende ijdelheid te doen heeft, merkte J.P. Hasebroek reeds, toen hij Andersen observeerde tijdens de soirée, waar Potgieter niet wilde komen.Ga naar voetnoot1 Hij werd getroffen door een ‘ontwapenend kinderlijke persoonlijkheid’ met een kinderlijke (niet kinderachtige) ijdelheid. Men zou verder kunnen gaan en zich afvragen, of Andersens ijdelheid niet voortkwam uit een innerlijke onzekerheid. Reeds vroeg had hij zijn roeping, die zich aan zijn kinderlijk gemoed voordeed als de lokstem van de roem, gevoeld te moeten volgen en had dit ten koste van veel pijn en moeite gedaan. Hij bleef zich echter bij alles wat hij volbracht had afvragen, of hij wel voldeed aan het uitzonderlijke, dat van hem verwacht mocht worden. In de bijval van zijn tijdgenoten zocht hij de bevestiging, dat hij nog steeds op de goede weg was. Een volgende vraag is, wat een kunstwerk meer ten goede komt, een in zichzelf onzekere of een zelfverzekerde persoonlijkheid van de auteur. Men kan over deze omstreden persoonlijkheid denken zo men wil, het zal geen afbreuk kunnen doen aan de onvergankelijkheid van zijn werk. Zo zal Andersen - ijdel of niet ijdel - de geliefde sprookjesdichter van alle tijden blijven.
U.B. Amsterdam, Singel 425 hans reeser |
|