De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Potgieter een markies van Carabas?Tot voor tien jaar was over Potgieters verblijf in Zweden (1831-1832) nog zo weinig bekend, dat men al tevreden moest zijn met ieder nieuw gegeven, hoe gering ook, dat tot nadere kennis bijdroeg van die grote, officieel bewonderde, maar weinig gekende en gelezen 19de-eeuwer. Juist de mens Potgieter bleef steeds schimmig; na Smits biografie uit 1950 klaagde Stuiveling nog over Potgieters onzichtbaarheid: Smits ‘borstbeeld’ toonde Potgieter niet ‘ten voeten uit’Ga naar voetnoot1. Het was juist die mens Potgieter die mevrouw Boer-den Hoed meende te ontdekken, toen zij ruim tien jaar geleden in de Universiteitsbibliotheek te Lund een vergeefse poging deed om Potgieters brieven aan Hilda Wijk op te sporen. Wel ontdekte zij een in het Frans gestelde brief van Potgieter, gedateerd 9 mei 1832, aan J. Cederström, president van het Kammar Kollegium, een soort Zweedse rekenkamer, waarin de schrijver de voorgeschiedenis van de nalatenschap van de familie Trip kort uit de doeken doet en dringend om de medewerking van de baron Cederström vraagt bij het afwikkelen van de zaak. Tot zover leek de vondst van zuiver zakelijk belang te zijn: een willekeurige brief van een zaakgelastigde. Het menselijke kwam echter uit een zeer onverwachte hoekGa naar voetnoot2: ‘Tijdens zijn verblijf te Gotenburg, waar hij verkeerde in de kringen der rijke kooplieden, de bals bezocht van de jeunesse dorée, toneel speelde en paard reed in gezelschap van onbezorgde jonge mensen, kreeg hij zelfvertrouwen en een vrijmoedigheid van optreden, die hij in zijn eigen land, waar hij zich altijd gedrukt voelde door moeilijke familieomstandigheden en zorgen voor het dagelijks brood, nooit of eerst op veel later leeftijd gekregen zou hebben. Het is echter altijd enigszins raadselachtig, hoe deze Amsterdamse jonge man, die in zijn eigen omgeving toch “maar een pennelikker” was, in Gotenburg toegang kreeg tot de voornaamste kringen. Tot de oplossing van dit raadsel geeft de hierboven geciteerde brief ons nu de sleutel. Uit de woorden “notre ancètre” en “ma famille” blijkt, dat Potgieter in Zweden optrad als afstammeling van de familie Trip, wier naam in Zweden met die van de De Geers herinneringen wekte aan “stormaktstiden” - de tijd van Zweden als grote mogendheid - en ongetwijfeld gingen alle deuren open voor een nakomeling van dit beroemde geslacht’. Als bewijs voor haar stelling haalde mevrouw Boer een Duitse reiziger aan, die in de bewuste jaren eveneens te Gotenburg vertoefde en die in zijn reisbeschrijving een zekere Potchüter ten tonele voerde: ‘Sprössling einer der ersten Familien in Rotterdam’. Met aftrek van de Rotterdamse afkomst blijft toch die voorname familie over. Voegt men hierbij de bekende Potgieterse landjonkersdromen, grafologische gegevens (sic!) en het portret uit zijn tweede bundel Poëzij, waarover Potgieter op zijn sterfbed opmerkte: ‘Toch maar een burgerman’, dan is voor mevrouw Boer het beeld compleet: de markies van Carabas! De vraag of hij die rol zelf koos of dat hier een politieke zet van zijn opdrachtgever achter school, om de zaak Trip gemakkelijker te kunnen afwikkelen, beantwoordde mevrouw Boer merkwaardig genoeg met de opmerking dat zij geneigd was | |
[pagina 204]
| |
‘het laatste te veronderstellen’. Merkwaardig zeg ik, omdat haar betoog overigens gebaseerd is op de eerste suggestie en zij alleen op grond van de Duitse reiziger aanneemt dat Potgieter zijn rol ook buiten die ene brief speelde. Of drong Potgieter onder de naam Trip de Gotenburgse salons binnen - ook ten bate van zijn lastgevers? In een dagblad-interviewGa naar voetnoot1 bevestigde zij later die mening. Onder de kop ‘Pionierswerk’ leest men: ‘Pionierswerk op laatstgenoemd (= letterkundig) gebied heeft Prof. Boer o.a. verricht door in Zweden te ontdekken dat de Nederlandse Potgieter tijdens zijn verblijf daar in 1831-1832 zich voordeed als een afstammeling van de grote financieel en industrieel Trip, waardoor deze eenvoudige Amsterdammer er toegang kreeg tot de hoogste kringen. Ondanks het voorbehoud dat mevrouw Boer opnieuw maakte voor het motief, vormde de generalisering van Potgieters gedrag blijkbaar geen probleem. Opnieuw een merkwaardig geven en nemen. Een ‘beschuldiging’, gevolgd door een veronderstelde verzachtende omstandigheid, die de beschuldiging zelf onweersproken laat. Inmiddels is gebleken dat het archief van de familie Trip ook stukken betreffende Potgieters Zweedse reis bevat, en de beheerder van het archief, Jhr. Ir. R.E. Laman Trip, is zo vriendelijk geweest mij geruime tijd de beschikking te geven over een gedeelte van dat archief. Al hoop ik mijn bevindingen elders in uitgebreider vorm openbaar te maken, op het Gids-artikel van mevrouw Boer kan reeds nu gereageerd worden. De eerste indruk die het Trip-archief maakt ten aanzien van Potgieter, is dat de familie moeilijk een plichtsgetrouwer, nauwgezetter en vasthoudender zaakgelastigde had kunnen treffen. Potgieters bemoeienissen met de Tripse erfenis hielden niet op bij zijn terugkeer in Amsterdam, maar duurden voort tot lang daarna. In 1833 maakte hij een tweetal reizen voor ‘de Zweedsche zaak’ naar Den Haag, stelde hij een uitvoerig ‘Pro Memoria over de uit Zweden verlangde procuratie’ op, bezocht de Amsterdamse burgemeester, en nog vele jaren bleef hij de bemiddelaar en vertaalde en becommentarieerde hij talloze stukken. De mij ter beschikking staande gegevens bewijzen zijn activiteiten voor de familie tot ten minste 1863. Tot zijn taken in Zweden behoorde het, de Tripse goederen te bezoeken, contacten met het vertegenwoordigende bankiershuis Wohlfahrt & Zn te onderhouden, de verkoop van de goederen voor te bereiden, waarbij het recht tot inlossing van de bezittingen het grote struikelblok vormden. De Zweedse kroon trachtte eigendomsrechten en schuldvorderingen nietig te verklaren, mede op grond van verjaring, en om te bewijzen dat de Trippen reeds lange tijd bezig waren hun vordering erkend te krijgen, stelde Potgieter enkele omvangrijke stukken op: ‘Historisk Berättelse öfver Trippiska Godsen, 1831’ en ‘Historisk chronol. Berättelse öfver Trippiska arfvinger med serskildte fordran hos svenska kronan’, te zamen meer dan 300 folio-pagina's. Het Potgieter-beeld van de balboekjes, de literaire salons en de uitstapjes verdwijnt voor de lezer van deze, zoals gebruikelijk nauwelijks leesbareGa naar voetnoot2, documenten | |
[pagina 205]
| |
achter dat van de nijvere werkbij. Zijn ‘Noten over Mijne Correspondentie met den Heer W.G. van der Muelen’ maken voortdurend melding van zijn langzaam vorderen in het historisch overzicht dat voor de advocaat-fiscaal Staaff te Stockholm bestemd was. In een brief van 25 februari 1832Ga naar voetnoot1 - wekelijks meldde Potgieter de stand van zaken - berichtte hij dat het verhaal bijna voltooid was, en vatte hij de vruchten van zijn verblijf tot dusver als volgt samen: ‘De FörmedlingenGa naar voetnoot2 zijn ingevoerd, de administratie is beter in orde, Elfräkers boeren tot betaling gedwongen, de geheele Tr. zaak duidelijk geworden, het Inspecteursloon verminderd en Staaff aangesteld voor de oude vorderingen’. De snelheid waarmee dit historisch verhaal tot stand kwam - in december 1831 vroeg Staaff om het overzichtGa naar voetnoot3 -, in aanmerking genomen het feit dat Potgieter herhaaldelijk naar Amsterdam moest schrijven voor copieën van belangrijke requesten, contracten en oude papieren, terwijl bovendien allerlei andere zaken hem bezighielden en hij in januari en februari nogal eens met zijn gezondheid sukkelde, dwingt bewondering af. Uit Potgieters eigen commentaarGa naar voetnoot4 is op te maken met welke omzichtigheid gapingen in de historie bedekt moesten worden en eerdere pogingen om voor de oude pretenties erkenning te verwerven, de volle nadruk moesten krijgen. Tussen Potgieters brieven bevindt zich er ook een van 12 mei 1832Ga naar voetnoot5 aan Van der Muelen. Het begin van deze brief geeft een antwoord op de markies-van Carabashypothese van mevrouw Boer.
Den Heer W.G. van der Muelen
Amsterdam
Gothenburg, 12 Mei 1832 Mijn Heer, Veel Geachte Vriend!
Op denzelfden dagGa naar voetnoot6, waarop mij bovenstaandeGa naar voetnoot7 gewierd, zond ik aan den Baron Cederström mijn Epistel. Na eene verontschuldiging hem, als onbekende zoo vele moeite te veroorzaken, gaf ik hem een kort berigt van den oorsprong der schuld het Uitvaardigen der Obligatien derzelver lot en sloot eindelijk als volgt, na hem gezegd te hebben dat alleen het uitblijven van des Kamers Collegie opinie de oorzaak der vertraging is. (Vergeef het slordige van dit velletje papier) Signaler ce rétard à Votre Excellence c'est le meilleur c'est l'unique moyen de le faire cesser, convaincu somme je suis, par tout ce qu'il y a d'éclairé et de juste en Votre patrie de l'activité infatiguable et de l'équité sans bornes de Ve Exc.e. Je n'hésite donc pas de la supplier qu'elle veuille ordonner M. les Référendaires de dresser sans un plus long délai | |
[pagina 206]
| |
leur Mémoire sur cet sujet, assuréGa naar voetnoot1 qu'Elle pardonnera à ma position ce que cette demandeGa naar voetnoot2 pourrait avoir d'indiscret. Envoyé par ma famille (op dien boeg, mij door Ued. geraden, moet ik het wel houden, wil ik hier voortkomen) pour soigner ses Intérêts en Suède, je ne puis, Monsieur le Baron! quitter ce paijs, sans que l'affaire soit terminée. Votre Excell. daignera sentir combien un tel séjour doit coûter à un étranger sous bien des rapports me permettraGa naar voetnoot3 d'exprimer la vive espérance, que je mets dans la bonté du coeur et la justesseGa naar voetnoot4 de l'esprit de V.e Exc.e. C'est à ces qualités éminentes que je confie l'avancement de l'affaire, c'est à cause d'elles que je me flatte, que je ne seraiGa naar voetnoot5 plus forcé d'importuner pas des suppliques ultérieures la grâce du monarque. Je réitère, Monsieur le Baron! etc. De Hemel geve, dat dit moge helpen! de laatste zinsnede zal hem genoeg doen voelen, dat wij ons opnieuw tot den Koning zullen wenden wanneer hij ons niet helpt. Etc. etc.
De voorgeschiedenis van de brief is tamelijk ingewikkeld. Op 27 april 1832 had Staaff uit Stockholm aan Potgieter berichtGa naar voetnoot6 dat de zaak maar niet opschoot. Hij ried potgieter aan zich in uiterste instantie rechtstreeks tot de president van het Kamercollegie te wenden, de zaak in het kort uiteen te zetten en een beroep op hem te doen, en eindigde zijn brief aldus (in de vertaling van Potgieter): ‘Veelligt zoude zulk een brief goede uitwerking doen. Ik heb dikwerf genoeg met den Referendaris gesproken. Hij schrijft het oponthoud op andere dringende bezigheden en op de onbegrijpelijke wijdloopigheid dezer zaak. Verder kom ik niet. Met ware hoogachting heeft de eer te teekenen In de begeleidende brief, d.d. 5 mei 1832, waarbij Potgieter bovenstaande vertaling gaf, schreef hij aan Van der Muelen: ‘Ten gevolge van St. verzoek was ik dadelijk gereed aan den Baron Cederström te schrijven en ging toen ik mijn opstel daar naar vervaardigd had er met den Heer A.W.Ga naar voetnoot8 over spreken. Deze raadde mij er StenbergGa naar voetnoot9 in te kennen, als kunnende men, met een schrijven aan zulk eenen ambtenaar niet te voorzigtig zijn.’ Deze raad volgde Potgieter aanstonds op; hij bezocht Stenberg en vond deze tot zijn genoegen bezig aan ‘papieren der Trippische zaak’. Stenberg toonde zich zo bereidwillig ‘als hij altijd zoude zijn, wanneer hij niet te veel tijd aan zijne genoegens offer-Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 207]
| |
de’ en beloofde Potgieter twee dagen later zijn mening over diens ontwerpbrief toe te zenden, in een briefje dat zich eveneens in het Trip-archief bevindtGa naar voetnoot1. Hierin ried hij Potgieter aan een passage in te lassen achter ‘sans borner de votre Excellence’ - welke raad Potgieter inderdaad volgde - en de brief verder te vervolgen bij ‘Envoijé par ma famille etc.’. Al met al waren velen van Potgieters truc op de hoogte. Of de Zweedse bondgenoten de dubbele bodem kenden, is niet uit te maken, de opmerking aan Van der Muelen spreekt echter voor zichzelf. Indien hij werkelijk als een Trip optrad, had hij niet juist dit fragment ter vertaling gekozen om aan Van der Muelen te sturen. Het is duidelijk dat hij wilde laten zien, hoe goed hij met de stroopkwast om kon gaan, als het ging om de goede zaak. Van de honderden door Potgieter tijdens zijn verblijf in Zweden verzonden brieven vond mevrouw Boer juist die aan Cederström, waarvan zij de achtergronden echter niet kon kennen. Zij baseerde dus haar conclusie op die ene brief. Als we bedenken dat Potgieter 4½ maand bij de bankiersfamilie Wohlfahrt vertoefde, hoeft het raadsel van de Gotenburgse salons ook nu weer niet zó groot te zijn. In het mij ter beschikking staande gedeelte van het Trip-archief vond ik slechts één enkel spoor dat eveneens in de gewraakte richting wijst. De weduwe van een der vroegere zaakwaarnemers, zekere Jönsson, die wegens knoeierijen bij de inspectie in 1802 vervangen was, stuurde aan Potgieter, die zij aanspreekt met ‘Hochgeehrtester Herr! - geliebtester Menschenfreund!’ een smeekbedeGa naar voetnoot2 om hulp, aangezien zij met haar kind in uiterst behoeftige omstandigheden geraakt was door toedoen van de losse levenswandel van haar man. Zij kende Potgieter niet persoonlijk, ‘das überall ausgebreitete Gerücht aber hat mir Ihr gutes Herz bekannt gemacht, und als ich auch weiss, dass Sie ein von der Trippischen Famille sind, welcher mein und meines Kindes Wohlergehen immer am Herze lagen, obgleich mein Ehemann...’. Moet deze vleiende brief het bewijs leveren, dan heb ik niets gezegd, maar het overige en zeer omvangrijke materiaal weerlegt hoe dan ook de te gemakkelijk generaliserende en lichtvaardig uitgesproken Markies-van-Carabas-hypothese. Het is bekend dat Potgieter in Gotenburgse kringen toneel speelde in een amateurgezelschap. Voorlopig moeten we aannemen dat hij het daarbij liet.
Amsterdam-Z, Koninginneweg 91 b. luger |
|