Netherlandic?
Terecht verwijst W.A. Hendriks in ‘Dutch? Of Netherlandic?’ (NTlg. 63, 4) naar mijn twijfel in The Year's Work in Modern Language Studies t.o.v. de titel van het hoofdstuk aldaar over Nederlandse taal- en letterkunde. Dat zijn overzicht niet helemaal juist is doet niets ter zake en omdat het laatste deel (XXX, over 1968) nog niet verschenen was toen hij zijn bijdrage schreef, heeft hij de zaak minder bont gemaakt dan hij werkelijk is, want de titel luidt nu ‘Dutch Studies’, en daar blijf ik ook bij om de volgende redenen.
Toen mij in 1958 gevraagd werd deze lacune in de Westeuropese studies aan te vullen zat ik midden in min of meer diplomatische uitwisselingen vanwege bezwaren van Hollandse examinandi tegen Vlaamse en van Vlamingen tegen Hollandse stukken. Vandaar ‘Dutch and Flemish Studies’ als eerste titel. Maar dit ging hoe langer hoe meer tautologisch lijken, en omdat ‘Netherlandic’ mij altijd als een ongelukkig barbarisme in de oren had geklonken, zocht ik een uitweg in het reeds lang aanvaarde attribuut ‘Netherlands’ (om o.a. Ambassador, Consul, Chamber of Commerce en Armed Forces aan te duiden). Tot ‘Netherlandic’ ging ik pas over toen ik meende ergens een (kwasi-)officieel besluit gelezen te hebben omtrent het ekwivalent van Nederlands in andere Westeuropese talen. Maar toen Professor L. Forster hier bezwaren tegen uitte kon ik geen spoor vinden van een officiële uitspraak hierover en ik liet het onwelluidende woord dus heel graag varen.
Er was echter nog een reden waarom dit woord me ondertussen nog zwaarder op de maag was komen te liggen. Forsters bezwaren waren voornamelijk dat niemand het in zijn hoofd zou halen over iets anders dan ‘middle Dutch’ te schrijven- waarin Diets zelfs de boventoon voert - en ten tweede dat geen Oostenrijker zou willen beweren dat men onderscheid zou moeten maken tussen ‘German’ en ‘Austrian’. Een tiental jaren hebben me inderdaad geleerd beu te worden van een intern dispuut dat m.i. buitengaats beter verzwegen wordt dan met een lang en log neologisme te worden aangekondigd. Bovendien, zodra men een onderscheid maakt tussen ‘Dutch’ en ‘Flemish’ (zoals b.v. in The Penguin Companion to Literature II) komen er in het register allerlei ongeregeldheden voor: dat Hadewych, Ruusbroec en Beatrijs ‘Dutch’ waren, terwijl Maerlant ‘Flemish’ was. En zoals het er nu uitziet zal hetzelfde dilemma zich weer voordoen in de herziene uitgave van Cassell's Encyclopaedia of Literature, want als een Belgische medewerker aan dit werk er op staat dat hij en zijn voorouders ‘Flemish’ zijn, dan staat de mediaevist voor de ongelukkige keuze òf de onnauwkeurigheid te begaan een Brabander uit de Middeleeuwen als ‘Flemish’ te beschrijven òf zijn Belgische collega te kwetsen door hem ‘Dutch’ te noemen.
Het is op z'n zachtst gezegd treffend dat Professor van Haeringen, zelf de schepper van ‘Netherlandic’, nu bereid is de pen tegen zichzelf op te nemen, en piëteit tegenover dat soort wetenschappelijke eerlijkheid is al reden genoeg om hem in zijn voorbeeld te volgen. Hendriks heeft ook heel juist een onderscheid opgemerkt tussen het gebruik in de oude en de nieuwe wereld. In de notulen bij de Amendementen op de Ontwerpstatuten en Praeadvies van de Werkcommissie van de inmiddels opgerichte Internationale Vereniging voor Nederlandistiek staat ook, naar aanleiding van de reacties uit het buitenland op het voorgenomen gebruik van ‘Netherlandic’ in de Engelse titel: ‘Opmerkelijk is dat, terwijl collega's in Engeland, Australië en Zuid-Afrika bezwaren