Pieter Datheen in vreemd gezelschap
Voor enkele jaren ontdekte wijlen J.F.J. van Tol liederen van de zeventiende-eeuwse mystieke lieddichter Lucas van Mechelen in een anonieme codex van de Verzameling-Scheurleer (K.B. Den Haag, cat. Verz.-Scheurleer, 225. Leuvense Bijdragen, 55 (1966), blz. 72-84). Zijn vondst was interessant omdat een aantal van de liederen nooit eerder was gepubliceerd. Het betreft kennelijk een verzamelhandschrift. De codex bevat tevens nog andere godsdienstige gezangen, die voorkomen in bundels als Justus de Harduyns Goddelicke Lof-Sanghen (Gent, 1620), Het Prieel der gheestelijcke Melodie (Antwerpen, 1617), pater De Pretere's Gheesteliick Paradiisken (Antwerpen, 1619), Parnassus, dat is den Blijdenbergh (Antwerpen, 1619), Salomon Theodotus' Het Paradys der Gheestelycke ende Kerckelycke Lof-Sanghen (Antwerpen, 1632), Den Gheestelijcken Nachtegael (Antwerpen, 1634) e.a.
Toen wij het handschrift doorbladerden, wachtte ons een niet geringe verrassing. Op fol. 139r lazen wij er onder de titel Domine quid multiplicati Datheens vertaling van de derde psalm. De hand is van de samensteller.
Men kan er zich terecht over verwonderen dat deze tekst in een katolieke en bovendien Gentse verzameling genade vond. Is het mogelijk dat de herkomst van de vertaling toen al vergeten was - het handschrift valt ten laatste in 1640 te dateren - of is de kwaliteit ervan aanleiding geweest tot enige roomse tolerantie?
Voor hen die zich aan deze puzzel willen wagen nog de volgende tip: vers 3 van de 2e strofe spreekt van sterckte waar Datheen het in navolging van Marot over eere (gloire) heeft.
k. porteman