| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. G.H. Kocks, Die Dialekte von Südostdrente und anliegenden Gebieten / Eine strukturgeographische Untersuchung. - Sasland; Groningen, 1970. - XXII en 194 blzz. - Prijs f 25,-.
Het romeins gepagineerde gedeelte van bovenstaand boek bevat o.a. een inleiding, waarin de auteur zijn ‘structuurgeografisch’ werkplan uiteenzet, en een lijst van de plaatsnamen in de onderzochte streek, waarbij naast de officiële vorm de plaatselijke uitspraak wordt opgegeven.
Daarna begint een eerste hoofdstuk (de hoofdstukken zijn niet genummerd, maar de volgorde en de onderverdeling ervan zijn te overzien in de inhoudsopgave) over de ‘Siedlungsgeschichte’ van de behandelde gebieden (blz. 1-21), een onderwerp dat Dr. Kocks terecht van belang acht voor een goed begrip van de taaltoestanden in het heden. Veel voorstudies stonden hem daarbij niet ter beschikking; hij moest grotendeels zijn eigen weg zoeken, en de historische gegevens waarop hij zijn onderzoek moest baseren, zijn schaars en ongelijk van waarde. Zijn taak was dus niet gemakkelijk, en de wijze waarop hij er zich van gekweten heeft, maakt de indruk van zorgvuldig en oordeelkundig gebruik van het voorhanden materiaal. In de jongste tijd valt de ‘Besiedlung’ van het grote Boertanger Veen, waar de kolonisatie de weg heeft gevolgd van de turfafgraving, die eerst in de laatste twee eeuwen ter hand is genomen. Dat jongste gebied is bevolkt door mensen van uiteenlopende geografische herkomst.
Na een kort hoofdstukje (blz. 22-23), door Schr. zelf een ‘kurze(r) Abstecher’ genoemd, over ‘die wirtschaftlichen Verhältnisse’, komt een iets uitvoeriger (blz. 24-28), getiteld ‘das sprachgeographische Bild’; daarin komt heel goed uit dat in de nieuw ontgonnen streken geen stabiel en uniform dialect te vinden is. Behalve de verschillende herkomst van de kolonisten laat hier de cultuurtaal zijn invloed gelden, die vooral uitgaat van Emmen, dat zich in zo snel tempo ontwikkeld heeft.
‘Die sprachhistorischen Hintergründe’ worden beschreven in een hoofdstuk dat blz. 29-46 beslaat. De auteur is terecht van mening, dat in een betrekkelijk klein gebied als het zijne de grote historische lijnen niet te onderkennen zijn. Daartoe moet een wijder gebied worden overzien, en Dr. Kocks trekt met forse hand die lijnen geheel volgens de grootse visie daarop van Heeroma. Met de ‘frankisering’, in twee stadia, van een oorspronkelijk ‘ingweoons’ taalgebied, en de latere ‘westfaalse expansie’ werkt hij als met definitieve verworvenheden. In dat beeld ziet hij dan een tegenstelling noord-zuid zich aftekenen in de grens tussen water en wòter, en ook in wat Heeroma heeft herkend als ‘ontspoorde frankisering’ van de westgermaanse ai in het woord voor ‘teen’ tot toon. Minder duidelijk spreekt de kaart van ‘gras’, en daarbij vermoedt Kocks jongere westfaalse invloed. Een tegenstelling oost-west, waarbij Heeroma's scheiding tussen oost-en westingweoons dienst doet, wordt gedemonstreerd aan de moeilijk te verklaren umlautsvormen van het woord broer (breur, bruur) en een paar kaarten die berusten op eigen navraag van de auteur in zuidoostelijk Drente en het oostelijk daarbij aansluitende nederduitse gebied.
Die grote lijnen doorsnijden het terrein dat Dr. K. heeft onderzocht, maar daarbinnen kan hij interne verschillen vaststellen, die hij door kaarten toelicht, en op grond waarvan hij komt tot een verdeling van zijn onderzoeksgebied in enige afzonderlijke regionen, nl. het drentse zandgebied, Westerwolde, het Eemsland, de Nedergraafschap Bentheim, de (van Groningen uit ontgonnen) veenkolonies en de jongst gekoloni- | |
| |
seerde zuidoostelijke veenstreken. In dat laatste gebied kan hij aan somige vormen de weg traceren waarlangs de turfgravers in het veen zijn doorgedrongen.
Dan volgt een hoofdstuk over ‘die phonologischen Systeme’ (blz. 47-69), dat echter in feite alleen een beschrijving geeft van het fonologisch stelsel van Barger Oosterveen, de geboorteplaats van de schrijver. Het meervoud ‘Systeme’ wil blijkbaar aangeven dat de titel bedoeld is voor dit en het volgende hoofdstuk gezamenlijk; dat laatste is getiteld ‘die phonologischen Systeme der Teilgebiete’ (blz. 70-83). Daarop wijst ook de bouw van de twee hoofdstukken: Barger Oosterveen wordt het uitvoerigst behandeld, elk foneem zoveel mogelijk gedemonstreerd aan woordparen, met inbegrip van het consonantisme. Wel mondt het uit op een grafische voorstelling van alleen het klinkersysteem, en daarover alleen gaat het dan bij de ‘deelgebieden’. Een beperking die alleszins te billijken is, omdat aan het consonantisme geen deugdelijke criteria zijn te ontlenen voor een groepering of indeling.
Het slothoofdstuk (blz. 84-143), dat tot titel draagt ‘Strukturgeschichte’, begint met een ‘Übersicht’, waarin we niets minder te lezen krijgen dan een vervolgverhaal van de klinkersystemen van respectievelijk 1. het Gemeengermaans; 2. het Ingweoons; 3. de taal na de eerste frankisering van ± 800-1000; 4. de taal na de tweede frankisering van ± 1000-1200; 5. de taal na de westfalisering, die ± 1200 intreedt. We herkennen hier dus de grote lijnen van het hoofdstuk over de taalhistorische achtergronden, maar nu met een verwonderenswaardige precisie tot in details uitgewerkt. Het is niet ondenkbaar dat iemand die dit overzicht met aandacht heeft doorgelezen, die prehistorische reconstructies rijkelijk gewaagd acht. Zo iemand zou ik niet graag verwijten dat hij hyperkritisch is aangelegd. Wel zou ik hem ontraden, met zijn begrijpelijke kritiek zo ver te gaan, dat hij zou gaan twijfelen aan de waarde van de beschrijving die Dr. Kocks geeft van de tegenwoordige toestand, met toelichting door een aantal duidelijke kaartjes, en samenvatting op blz. 162 vlg. Ook met het blote oog, zonder prehistorische telescoop waargenomen, blijven die data het kennisnemen waard, al zijn de onderlinge verschillen tussen de ‘Teilgebiete’ niet bepaald spectaculair.
De fonologische stelsels krijgen zo nadrukkelijke aandacht, omdat de auteur, met zijn leermeester Heeroma, daarin het beste indelingscriterium ziet, een opvatting waarvoor zeker veel te zeggen is. Bij zijn beschrijvingen ervan gaat hij volgens eigen inzicht te werk op enige discutabele punten, als: sjwa al dan niet identiek met de klinker van put; diftongen mono- of bifonematisch; de middenconsonanten in lachen en lagen en de beginconsonanten in fee en vee afzonderlijke fonemen dan wel varianten van een en hetzelfde foneem. Wie het met die opvattingen niet in allen dele eens mocht zijn, kan toch de uiteenzettingen zonder bezwaar volgen. Enige moeite zullen de meeste lezers wel hebben met de gedragslijn van Dr. Kocks ten aanzien van de hoge klinkers in piet, fuut en boek. Die wil hij nl., ook hierin zijn leermeester Heeroma navolgend (NTg. LII, 297 vlgg.), als lang beschouwd zien, terwijl de klinkers van bier, buur en boer voor hem ‘Überlängen’ zijn. Ik waag evenwel te betwijfelen of Heeroma de motivering van Kocks voor zijn rekening zou willen nemen. Ik citeer die zonder het transcriptiesysteem van K. - waarover straks nog - over te nemen. In de voetnoot op blz. XIII lezen we dit: ‘Im Gegensatz zum Deutschen kennt das Niederländische /i/ und /ø/’ (de klinkers van pit en put), ‘wodurch [sic] /i/, und /y/ und /u/ als lang und /i:/, /y:/ und /u:/ als überlang zu betrachten sind’. Als ik het goed zie, deugt de pre- | |
| |
misse niet: het Duits heeft, dacht ik, in gönnen en können wel degelijk dezelfde klinker als het Nederlands in gunnen en kunnen. Daarmee ontvalt een voorname steun aan de redenering, die bovendien de ‘lengte’ van de oe in boek en de ‘overlengte’
van de oe in boer niet tracht te verantwoorden, en in het algemeen zwak moet heten, omdat het weinig overtuigend is, inzake klinkerkwantiteit in het Nederlands een beslissend argument (‘wodurch’!) te ontlenen aan het vocalisme van een vreemde taal. Het een en het ander doet zo zonderling aan, dat ik haast vrees, de redenering van Dr. K. niet goed te hebben begrepen. In dat geval moet ik hem mijn verontschuldiging aanbieden, met deze reserve evenwel dat mijn misverstaan op zijn minst begrijpelijk en dus vergefelijk was. Maar hoe dat nu zij, wie de ‘overlangen’ van Dr. K. liever meer reëel als ‘gewone’ langen (ze zijn niet langer dan ‘gewone’ lange midden- en lage klinkers), en de klinkers van piet, fuut en boek als korten behandeld zou zien, wordt daardoor niet gehinderd in het volgen van het betoog.
Het zijn juist die hoge klinkers die de auteur moeilijkheden hebben bereid. In een groot deel van zijn landstreek, nl. de jongst ontgonnen veenstreken en een vrij omvangrijk gebied westelijk daarvan, vertoont de kwantiteit van die klinkers een grillige afwisseling. Een grilligheid die twijfel doet rijzen aan de bruikbaarheid van fonologische systemen voor ‘structurele’ beschouwingen bij dialecten waarin zo weinig van ‘systeem’ en vaste ‘structuur’ blijkt. Dr. Kocks onderschat die moeilijkheden niet, en ontwijkt ze evenmin. Hij heeft de moeite genomen, voor zestien plaatsen lange reeksen op te stellen van woorden waarin de hoge klinkers voorkomen, geordend naar de germaanse herkomst ervan. Die ordening leidt soms tot eigenaardige uitschieters, zoals vrog ‘vroeg’ met een aparte verkorting van de oude ô, en stuiten met ui2, geen van beiden dus met de klinker waar het om te doen was, maar zulke curiosa doen geen schade aan de waarde van de lijsten, waaraan de schrijver veel tijd en vlijt moet hebben besteed. De korte klinker in vrog is wel zo algemeen, dat een eenzaam vroeg uit Nieuw-Dordrecht verdacht lijkt; heeft de Nieuwdordtenaar zich uitgesloofd om ‘netjes’ te praten? Dat is zeker het geval geweest met de man uit Dedemsvaart, die het hem vreemde woord huid ‘vertalen’ moest, en toen maar het boekenwoord met de diftong opgaf dat hij op school en uit de krant geleerd had. Daarmee was hij niet zo betrouwbaar als de zegslieden uit Coevorden, Slagharen en Steenwijksmoer, die eerlijk opgaven het woord dat ze alleen kenden, namelijk vel. In Hogeveen is, naar het schijnt, de zegsman zijn ondervrager, die graag het woord huid wou horen, enigszins tegemoetgekomen door èn de schoolvorm èn de ‘echte’ op te geven. Het kan ook zijn dat het cultuurtaalwoord in een zo
grote plaats als Hogeveen niet meer zo ‘onecht’ is als b.v. in Slagharen. Wat ik moet denken van enige huut's in Gramsbergen, Erica, Nieuw-Amsterdam, weet ik niet. Voor Gramsbergen, dat dichtbij Dedemsvaart en Slagharen ligt, ben ik sterk geneigd een ‘overzetting’ aan te nemen volgens de klankcorrespondentie AB ui = dialectisch uu, d.w.z. netjes dialectisch; ui = oe zou ‘boers’ zijn.
Er zou over die woordenlijsten wel meer op te merken zijn, maar ik moet me beperken: de NTg. is geen vaktijdschrift voor dialectologie. Misschien vinden sommige lezers mijn aantekeningen toch al meer dan uitvoerig genoeg. Die uitvoerigheid kan ik dan verontschuldigen door te wijzen op de grote plaats die de lijsten in het boek innemen: meer dan eenderde van de eigenlijke tekst, buiten het inleidend gedeelte, is eraan gewijd. Een plaatsruimte waarmee de auteur erkent dat die klinkerkwantiteit voor hem, bij zijn ‘structurele’ opzet, een enigszins cruciale aangelegenheid is ge- | |
| |
weest. Het belang dat hij eraan hecht, komt ook hierin uit, dat hij de in de lijsten verkregen gegevens statistisch verwerkt in twee kaartjes. Welke graad van nauwkeurigheid in die statistieken bereikt is, mag in het midden gelaten worden. De lijsten voor Dedemsvaart, een plaats waarover ik toevallig met kennis van zaken kan meepraten, laten in betrouwbaarheid wel het een en ander te wensen over. Maar Dedemsvaart ligt buiten het eigenlijke werkterrein van Dr. K; het wordt alleen in het overzicht betrokken, omdat het een van de vertrekpunten is geweest van de turfgravers.
Het sluitstuk wordt gevormd door kaarten en registers. Van de kaarten is al meermalen met waardering melding gemaakt; ze zijn praktisch en duidelijk. Het aantal is 26, meegerekend een grondkaart en een reproductie van een oude kaart van Drente, die ook in grotere maat uitvouwbaar achterin is afgebeeld. De registers zijn: een tweede register van plaatsnamen, nu in alfabetische volgorde en met verwijzing naar de bladzijden waar ze ter sprake komen, en een uitgebreid, zorgvuldig woordregister in twee kolommen (blz. 174-194), eveneens met verwijzing naar de bladzijden in de tekst. Beide registers zijn welkome wegwijzers door het inhoudrijke boek.
Over de technische uitvoering deelt de auteur op blz. VI mede: ‘Die Arbeit wurde auf einer elektrischen Maschine ohne Möglichkeit zum Kursivdruck geschrieben’. Aan de beperkte typografische mogelijkheden van dat procédé zal het ook toe te schrijven zijn dat het klankschrift niet ideaal is. Zo moet /sch/ dienst doen als teken voor de palatale sibilant in het duitse woord schön. Ook was er blijkbaar geen teken voor de velaire nasaal, zodat voor de slotconsonant van /kiikn/‘kijken’ dezelfde notatie wordt gebruikt als voor die van /slóótn/ meervoud van sloot. Terwijl anderzijds in /sliipm/ ‘slijpen’ en /drii:wm/ ‘drijven’ de labialisering van de slot-n door de voorafgaande labiale medeklinker heel nauwkeurig genoteerd wordt. Wel zien we de velaire nasaal aan het woordeinde op blz. 50 in populaire transcriptie in /dringng/ ‘dringen’ en /dwingng/ ‘dwingen’, en op blz. VIII in een paar plaatsnamen, maar tot een /kiikng/ ‘kijken’ en /striikng/ ‘strijken’, die met /sliipm/ en /drii:wm/ in nauwkeurigheid op één lijn zouden staan, heeft Dr. K., om welke reden dan ook, kennelijk niet willen besluiten.
Bij het systeem van drukken dat in dit boek is toegepast, is, naar ik meen te weten, het aanbrengen van correcties in eenmaal staande tekst bezwaarlijker dan bij gewone druk. Des te loffelijker voor de accuratesse van de auteur is het geringe aantal drukfouten. Geen drukfout, maar een ‘polaire vergissing’ van de schrijver is een ‘sth. Vokalen’ - ‘sth.’ is afkorting van ‘stimmhaft(en)’ - op blz. 69, waar ‘sth. Konsonanten’ bedoeld is.
Aan het eind van een bespreking past een samenvattend oordeel. Welnu, daarbij kan vooropstaan dat Dr. Kocks het nederlandse dialectonderzoek aan zich verplicht heeft met een belangrijk, een intrigerend boek, dat geen dialectologisch geïnteresseerde ongelezen mag laten. Of het iedereen in alle opzichten bevredigen zal, is een andere zaak. Er zullen lezers zijn die zich afvragen, of het voor het onderzoek van een betrekkelijk klein gebied, dat op zichzelf interessant genoeg is, beslist nodig was, zich zo ver in de nevelige voorgeschiedenis van het hele oostelijke Nederlands te wagen als Dr. Kocks gedaan heeft. Anderen, die aan oudere dialectologische werken goede herinneringen bewaren, zouden zich kunnen denken dat K. een aantrekkelijker, een vruchtbaarder boek, een meer overtuigend boek ook, had kunnen maken, als hij, uitgaande van zijn moederdialect, ons daarover wat meer had gegeven dan alleen die fonische
| |
| |
biezonderheden, en van Barger Oosterveld uit de gezichtskring wat had verwijd over de omgeving, op de wijze zoals, om maar bij het Drents te blijven, Sassen dat in 1953 gedaan heeft met Ruinen. Juist Barger Oosterveld had wellicht voor uitzichtpost heel goed kunnen dienen, omdat het taallandschap in de nabije omgeving markante dialectgrenzen vertoont, ook buiten het vocalisme, zoals de grens tussen vormen met en zonder -e van woorden als kaas, koek, straat, en de grens tegen de diminutiefformaties met -ke(n). Zulke en andere tegenstellingen hadden dan meer terloops, maar daarom niet minder belangwekkend, in historisch-structureel perspectief geplaatst kunnen worden.
Maar het heeft weinig zin, te bespiegelen over wat misschien had kunnen zijn; Dr. Kocks heeft iets anders gewild, en zijn dissertatie neemt in de dialectologische literatuur een eigen plaats in als proeve van structureel-geografisch onderzoek.
December 1970
Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen
| |
P. Hijmans, Johan Willem Frederik Werumeus Buning. 4 mei 1891-16 november 1958. Notities over werk en leven met brieven en documenten. Groningen 1969. 375 bldz. f34,-
De notities over werk en leven blijken in deze studie aantekeningen over leven en werk te zijn. Als eerste deel immers geeft de schrijver een biografie en als tweede een overzicht van de poëzie. Het betreft hier niet een toevalligheid, al begrijp ik niet waarom in de titel de termen verwisseld zijn. Voor dr. Hijmans' studie is Bunings leven van primair belang. Weliswaar wil hij de dichter in diens poëzie zoeken, maar hij vertrekt met een foto in de hand. De tocht moet verheldering brengen, een enkele retouche wellicht, maar uit de gedichten rijst geen beeld. Vandaar dat de negentig bladzijden Bijlagen een belangrijk derde deel van het boek vormen. Daarin wordt duidelijk dat de foto van het eerste deel naar het ‘leven’ genomen is. Dan moet men ‘leven’ wel opvatten in de zin van faits et gestes, van wie wat zei en hoe handelde. Dat andere leven, die tot poëzie gecondenseerde ervaring van verlangen en hopen en verwachten en herinneren blijft daarbij buiten het gezichtsveld. De schrijver spreekt wel over ritmen en rijmen, hij probeert langs een analyse daarvan het ‘innerlijk’ van 't gedicht te bereiken, maar daarmee degradeert hij het zintuiglijk waarneembare tot een middel, waarbij de poëzie haar eigen waarde ziet vervluchtigen. Dat de beschouwingen over Bunings werk ingeklemd zijn tussen biografie en documentatie is daarom symbolisch te noemen.
Het kan dan ook niet verbazen dat de lezer bij de analyses in het tweede deel vaak vraag- en uitroeptekens zet. Als voorbeeld enkele opmerkingen uit de aantekeningen bij Dagelijksch brood, die men op bldz. 147 tot 167 kan lezen. De telling van lettergrepen en accenten suggereert een exactheid die vertrouwen wekt. De principiële vraag naar de funktie van het al of niet jambische wordt echter nergens gesteld, laat staan beantwoord. Op bldz. 150 schrijft Hijmans over strengere bouw zonder de lezer duidelijk te maken hoe die strengheid hier funktioneert en wat daardoor aan waarde voor 't gedicht gewonnen wordt.
Dergelijke funktionele problemen zijn bij een analyse uiteraard steeds aan de orde. De schrijver vermijdt ze, zoals in de gesignaleerde gevallen of hij formuleert ze op een wijze dat de lezer zich onbehaaglijk langs het gedicht gevoerd voelt. Zo ver- | |
| |
onderstelt dr. Hijmans op dezelfde bladzij 150 aan 't slot van nr. 3 dat bij een bepaald gedicht de metaforiek een ‘schijnbaar... simpele... strofe’ een ‘grote samenvattende en afsluitende kracht’ geeft. Als dat metaforische niet werkt, vraagt men zich verwonderd af, wat er dàn nog schijn aan die simpelheid is. Meer dan een berijmde mededeling kan het toch niet zijn. Al laat men zich niet vastpennen op de zeven modellen van Empson, het meerzinnige karakter van poëzie lijkt me niet te betwijfelen. Bij een analyse van Nachtlied - daarover gaat nr. 3 - is de verwaarlozing van ‘metaforiek’ een tekort van het gedicht of van de analysator. Voor dit laatste een enkele getuige.
De slotregel van Oud vers is veel lastiger dan wat er aan vooraf gaat: bldz. 148; nr. 1. In Des nachts op bldz. 149; nr. 2 staat in het tweede vers dat de wind speelt; bij Hijmans wordt dit de ‘dreiging van de kosmische ruimte’. Naar mijn mening leest de schrijver Bunings teksten in een verband dat niet uit die teksten zelf direct voortkomt, maar waarin hij ze wil schikken.
Met twee bredere problemen wil ik deze detailkritiek afsluiten. Het eerste betreft de zich geleidelijk ontbindende versvorm in W. Bunings poëzie. Men kan hierin nog geen verwantschap vaststellen met ‘moderne’ poëzie in de zin van de dichtkunst na '50. Zijn verzen zijn aangewezen op een vrij strak ritme. De vrijere vormen van de jonge poëzie zijn niet te bereiken door ritme en klankwerking eenvoudig te loochenen, te minder als een werk gekenmerkt wordt door een normale syntaxis, zoals bij Buning het geval is. Dit vaststellend velt men nog geen waarde-oordeel: er wil mee gezegd zijn, dat Werumeus Bunings wijze van dichten die moderniteit niet verdraagt. Als hij zich afwijkingen van de ‘regels’ veroorlooft, brengt dit verbrokkeling en verzwakking mee.
François Vatél herinnert in menig vers aan De Génestets verhalende gedichten. Men zie b.v. wat Hijmans op bldz. 185 bovenaan citeert en wat De Génestet over de gouvernante vertelt in Fantasio. De stelling dat Buning met In Memoriam zijn beste werk geleverd heeft, is niet zo onzinnig.
Het tweede probleem betreft Bunings stelling dat de dichter door de kunst de mensen wil dwingen God te zien, een overtuiging waaraan hij, naar dr. Hijmans meent, sinds zijn jeugd trouw gebleven is. In het kader van dit boek krijgt zo'n mededeling de waarde van een beaming. Ligt hier misschien een element waardoor de promovendus zich tot de dichter of tot diens poëzie aangetrokken voelde? Men kan de vermelde stelling op twee wijzen belichten. Onder de eerste belichting is de kunst een middel waarin gehoopt wordt een ‘sprenkel’ te vinden van wat elders volmaakt schoon is. Onder de tweede belichting onthult zich het kunstwerk zelf als een bron van vervoering. het is geen middel in de eerste zin, maar een doel in zichzelf. Die vervoering kan men in religieuze taal een in 't gemoed rijzende zijnswijze van God noemen. Wanneer Buning zijn lezers wil dwingen God te zien dan zou men aan het laatste denken. Hij heeft 't wellicht geprobeerd in zijn streven naar een eenvoud die hij de volkspoëzie afzag. Die eenvoud nastreven is iets anders dan hem als resultaat van een adequate vormgeving te ontvangen.
Misschien is dr. Hijmans door 't een, het verlangen naar 't aanschouwen van God, getroffen en heeft hij dit voor 't andere, de eigen kwaliteit van het literaire, gehouden. Dan moest hem ontgaan wat de literatuur naar haar wezen doet.
In dit verband kan men ook zijn pleitrede lezen voor een ten onrechte verguisde
| |
| |
dichter. Fundamenteel voor zijn betoog lijkt mij de gedachte aan de eerste steen die geworpen wordt. Men kan niet anders dan Hijmans complimenteren met zijn overtuigend pleidooi, maar wie W. Bunings poëzie herleest, zonder behoefte aan vrijpleiterij, noch aan beschuldiging van kultuurkamerzonde, krijgt een eigenaardige indruk. En als hij dan dit boek leest met toelichtingen van leven en werk, constateert hij een vreemd effekt. Terwijl de studie de dichter van officiële smetten reinigt, worden er officieuze zichtbaar. Bunings poëzie voor zover zij niet in memoriam geschreven is en met name waar zij in eenvoudige toon gedicht schijnt, onthult een mentaliteit waarvoor men de bezitter niet behoeft te vonnissen om er zich toch tegenover te stellen. Men leze de lof op de arbeid uitgerekend in 't eind van 1940, toen wij tevens aangespoord werden om land en kerk te eren, hoe men ze ook regeerde. Het was - en die verheldering dank ik aan dr. Hijmans' studie - ‘goed bedoeld,’ maar schrijft men daarmee poëzie?
's-Gravenhage, Laan v. Meerdervoort 1771
h.a. wage
|
|