De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |||||||||
Codicologie en literatuurgeschiedenisZoals reeds in dit tijdschrift werd bekend gemaakt, was er een indrukwekkende tentoonstelling van middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel van 24 okt. - 24 dec. 1970 te bezichtigen. Er werden niet minder dan 125 handschriften uit 51 bewaarplaatsen tentoongesteld ter gelegenheid van het honderd-jarig bestaan van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. De hierbij behorende catalogus, waarvan in drie weken 1200 exemplaren werden verkocht, is door drs. J. Deschamps bewerkt. Deze bevat 101 beschrijvingen van handschriften. In sommige beschrijvingen zijn namelijk ‘twee of drie handschriften opgenomen, die dezelfde inhoud hebben of elk een deel van een werk bevatten.’Ga naar voetnoot1 De catalogus bestaat uit de volgende gedeelten:
Van elk der handschriften wordt eerst een nauwkeurige codicologische beschrijving gegeven, die als volgt is ingedeeld: auteur en/of titel van het werk, dat in het betrokken handschrift is overgeleverd en eventueel auteur en titel van de tekst waarnaar het middelnederlandse werk is vertaald. Vervolgens plaats en tijd van vervaardiging. Daarna in kleine letters: aard van het materiaal (perkament of papier), formaat, aantal kolommen en regels, foliëring, schrift, versiering en eventueel de band. Dan biedt de auteur een rijkdom aan informatie voor de lezer die zich afvraagt of er andere handschriften van die tekst bestaan en zo ja, waar ze berusten, hoe de lotgevallen van het beschreven handschrift zijn geweest en wie de bezitters ervan waren. Tenslotte worden in de zeer uitvoerige, chronologisch gerangschikte literatuuropgave, vrijwel alle publikaties vermeld, die codicologisch van betekenis zijn. In het bijzonder heeft de bewerker zich beijverd de oudste veilingcatalogi op te sporen, waarin het handschrift in kwestie voorkomt. Zo wordt bijvoorbeeld bij de Noordnederlandse vertaling van de vier Evangeliën, codex 75 G 1 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, de veilingcatalogus Janus Albinus te Dordrecht uit 1696 genoemd, waarin deze codex is vermeld. Kortom, deze zorgvuldig samengestelde literatuuropgaven geven een antwoord op de vragen: wanneer werden de handschriften voor het eerst vermeld, wie heeft ze ontdekt, wanneer en door wie zijn ze voor het eerst uitgegeven en welke studies zijn erover gepubliceerd. | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
De samensteller van de tentoonstelling had zich voorgenomen een keuze uit de middelnederlandse handschriften te maken, welke voor de Nederlandse letterkunde en geschiedenis, in het bijzonder voor de geschiedenis van de vroomheid, tot de belangrijkste behoren. Deschamps heeft op grond van een grote ervaring die keuze veelal intuïtief gedaan, waarbij hij zich voornamelijk liet leiden door letterkundig-historische overwegingen. Het ging hem om de bekendste middelnederlandse handschriften, bekend omdat er zulke belangrijke teksten in zijn overgeleverd. Had hij de tentoonstelling samengesteld vanuit een consequent gevolgd codicologisch principe, dan zouden de codicologische kenmerken van de overgeleverde bronnen centraal staan. De keuze zou dan hebben bestaan uit: een categorie fragmenten, een categorie verzamelhandschriften, op perkament of papier, gedateerde en gelocaliseerde handschriften, enzovoort. De codicologisch geïnteresseerde bezoeker van de tentoonstelling zou zich dan een beeld hebben kunnen vormen van de ontwikkeling in de produktie van het in het middelnederlands geschreven boek. Hij zou te weten kunnen komen hoe een 13e-, hoe een 15e-eeuws middelnederlands handschrift eruit zag; hoe de specialist tot een datering of een localisering komt, hoe tot een uitspraak over de kwaliteit van de codex, het niveau van de kopiist e.d. Een op deze wijze ingerichte tentoonstelling zou vermoedelijk slechts een kleine groep geïnteresseerden hebben aangesproken. Deschamps heeft dus uit de handschriften, die, vanuit letterkundig-historisch gezichtspunt als de belangsrijkste worden beschouwd, een keuze gedaan. Daarbij heeft hij uit elk genre steeds één of meer werken gekozen. Bijvoorbeeld: van de ridderverhalen veelal de oudere romans. Derhalve kwamen handschriften van latere hoofse romans als Van den borchgrave van Couchi, Seghelin van Jerusalem, Flandrijs niet aan bod. Ook heeft hij handschriften van heiligenlevens als Sint Amand van Gillis de Wevel, Tondalus' visioen en Sint Patricius' vagevuur niet opgenomen, omdat er al voldoende heiligenlevens vertegenwoordigd waren, waarvan de handschriften bovendien toonbaarder zijn. De samensteller is, zoals gezegd, van letterkundig standpunt uitgegaan, zonder echter de codicologische aspecten te verwaarlozen. Een spectaculair voorbeeld van een keuze op codicologische gronden vormen de fragmenten van de Lorreinen uit 8 bibliotheken (nr. 5 van de cat.). De fragmenten hebben tot één handschrift behoord, dat omstreeks 1370 in Brabant geschreven moet zijn. De codex is indertijd door een binder gesloopt en versneden. Een twaalftal bladen hieruit, die aan het bindersmes zijn ontsnapt, worden in de universiteitsbibliotheek te Giessen bewaard. De andere fragmenten - restanten van bladen - werden verwerkt in boekbanden; zij berusten grotendeels in bibliotheken van Zuid-Duitsland. Op de tentoonstelling kon men deze z.g. membra disjecta bij elkaar zien en zelf constateren, dat ze oorspronkelijk een geheel hebben gevormd. Een ander voorbeeld van een keuze vanuit codicologisch gezichtspunt was de tentoonstelling van een aantal bladen uit twee handschriften van de Spiegel Historiael, die in vier kolommen geschreven zijn en die in zes verschillende bibliotheken berusten (nr. 30 cat.). Het feit dat een bladspiegel bestaat uit vier kolommen is codicologisch namelijk een grote zeldzaamheid. Het prevaleren van een codicologisch principe komt ook in het volgende tot uiting: als er van één tekst verschillende codices bewaard gebleven zijn, heeft de samen- | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
steller bij de keuze hieruit, zich soms laten leiden door codicologische vraagstellingen:
In andere gevallen is weer een letterkundige vraagstelling bepalend geweest bij de keuze:
Men vergelijke nr. 46, 48, 49 en vele andere nummers van de afdeling proza. Soms echter is de keuze noch door codicologische, noch door letterkundige factoren in bovengenoemde zin bepaald. Hs. A. van Der naturen bloeme (K.A. XVI, cat. nr. 35) is ongedateerd, en zeker niet het oudste, het heeft niet gefungeerd als teksthandschrift en het is niet representatief voor een bepaalde vertaling. Het lag voor de hand één van de twee oudste codices te kiezen, nl. Hs. D uit Detmold of Hs. Lo. uit Londen. Deze zijn bovendien zeer toonbaar. Ze bevatten echter niet de Natuurkunde van het geheelal en Die cracht der mane. Deze teksten komen echter wel in het tentoongestelde handschrift voor. Daardoor kan dit als een interessant voorbeeld worden gezien van een middelnederlandse encyclopedie van de natuur. Dit gezichtspunt heeft waarschijnlijk, samen met het fraaie uiterlijk, bij de keuze de doorslag gegeven. Behalve op grond van genoemde factoren, is de keuze ook bepaald door de ontdekkingen en onderzoekingen van Deschamps zelf. Dit geldt voor een aantal tentoongestelde codices en fragmenten waarmee Deschamps een bijzondere relatie heeft, zoals de Spiegel Historiael, Aiol, Der sielen troost e.a. Hij wijst ook met voorliefde op het bestaan van meer dan één (onafhankelijk van elkaar vervaardigde) vertaling van hetzelfde werk. Men zie in de catalogus de nummers 60 en 61, 62 en 63, 64 en 65, 66 en 67, 69 en 70 e.a. Bovendien schenkt hij bij voorkeur aandacht aan de z.g. ripuarische afschriften van middelnederlandse teksten, ‘die van de uitstraling van de Middelnederlandse letterkunde in de Duitse grensgebieden getuigen.’Ga naar voetnoot1 Men vergelijke bijvoorbeeld de nummers 69, 71, 72 en 73.
Ook na beëindiging van de indrukwekkende tentoonstelling is het van betekenis, dat degene die zich in de Nederlandse literatuurgeschiedenis van de middeleeuwen oriënteert, nu door middel van de catalogus zonder moeite allerlei te weten kan komen van beroemde middeleeuwse verzamelhandschriften en convoluten. Hiervan bestonden op een enkele uitzondering na slechts moeilijk te raadplegen beschrijvingen en besprekingen. Sommige ervan waren zelfs zeer gebrekkig. Bedoeld worden: het Handschrift-Van Hulthem (nr. 43), het Comburgse (21), het Dyckse (22), het Gronings-Zutphense (26), het handschrift Gruuthuse (41), het Haagse liederhandschrift (42), de Beatrijscodex (20) en het Ferguut-handschrift (10). Ook vindt men in de catalogus van vele | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
andere werken gegevens over de bronnen bij elkaar, die men in de literatuurgeschiedenis veelal tevergeefs zal zoeken. Men zou nu kunnen opmerken, dat men ook in de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek gegevens over vele handschriften kan vinden. Het beeld echter dat Deschamps geeft van de overlevering van een aantal van de belangrijkste middelnederlandse teksten, zal men daarin tevergeefs zoeken. Bovendien zijn maar weinigen in het gelukkige bezit van de Bouwstoffen. Het is dus duidelijk, dat de codicoloog, op grond van onderzoek, inlichtingen kan verschaffen, die de literatuurhistoricus over het algemeen niet of onvoldoende geeft, omdat de laatste van de werken uitgaat en de eerste van de bronnen, de geschreven boeken of restanten ervan. Een andere kwestie is, behoeft het beeld dat de literatuurhistoricus biedt aanvulling van de kant van de codicologie? Dat dit inderdaad het geval is, zal ik aantonen aan de hand van voorbeelden. Daarbij wordt soms verwezen naar de in 1970 verschenen, geheel herziene, vijfde uitgave van het eerste deel van het belangrijke Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, door dr. G. Knuvelder, dat stellig door velen geraadpleegd en bestudeerd zal worden. In het eerste voorbeeld wijs ik op de relatie die er kan bestaan tussen de verschillende teksten in een codex. Een onderzoek hiernaar kan van betekenis zijn voor de literatuurhistoricus. Der naturen bloeme komt veelal als één tekst in een handschrift voor, zoals in de codices te Bremen, te Brussel, te Detmold, te Hamburg, te Tübingen, te Wenen en te Wolfenbüttel. Ook echter kan dit werk in een encyclopedisch kader gebracht zijn, wanneer deze tekst in één codex tezamen met teksten als de Natuurkunde van het geheelal en Die cracht der mane voorkomtGa naar voetnoot1. Het kan ook zijn dat men Der naturen bloeme met een ander werk in één codex aantreft, bijvoorbeeld met Vanden vos reynaerde in het Dyckse handschrift of met het allegorische gedicht Van vijf bomen in de Leidse codexGa naar voetnoot2. Het merkwaardige hierbij is, dat berijmde natuurbeschrijving met hekelende moralisatie door middel van dieren in de ene codex, of met een allegorisch gedicht in de andere codex is bijeengebracht. Liggen deze voor het besef van de middeleeuwer minder ver uiteen dan voor ons? Waren ook niet in het bestiarium natuurbeschrijving, symboliek en moralisatie tezamen aanwezig? In het tweede voorbeeld wijs ik op het feit, dat de codicoloog in bepaalde gevallen een antwoord kan geven op de vraag: ‘Waarom staat er wat er staat?’ In concreto: waarom sloeg de kopiist van de Tweede Partie der Spiegel Historiael, die bijna uitsluitend uit heiligenlevens bestaat, in het Rooklooster te Oudergem, zoveel hoofdstukken over? Deschamps geeft hierop het volgende antwoord: Bij de hoofdstukken die de kopiist oversloeg, verwees hij telkens naar de ‘breviarijs’, een handschrift van de eerste middelnederlandse vertaling van de Legenda aurea, dat zich in Rooklooster bevond en waarin de overgeslagen heiligenlevens, evenwel in proza, reeds voorkwamenGa naar voetnoot3. Deze informatie is uiteraard ook literatuurhistorisch van belang, te meer daar dit handschrift het enige is, waarin de Tweede Partie is overgeleverdGa naar voetnoot4. Het derde voorbeeld ligt op het terrein van de verspreiding van middelneder- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
landse teksten; een interessant aspect voor de literatuurhistoricus. Ten aanzien hiervan kan de codicoloog waardevolle inlichtingen verschaffen. Zo wijst Deschamps in zijn catalogus erop (nr. 9), dat het enig volledig overgebleven handschrift van de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch uit West-Brabant en West-Vlaanderen afkomstig is. Daarnaast noemt hij verschillende andere middelnederlandse handschriften, waarvan slechts fragmenten zijn bewaard gebleven. Ook vermeldt hij een ripuarisch afschrift uit 1474 en een middelhoogduitse vertaling, ‘die in 1470 op verzoek van Filips de Oprechte door Johannes van Soest te Heidelberg is vervaardigd’Ga naar voetnoot1. De roman genoot derhalve in de Nederlanden en daarbuiten een ruime belangstelling. Van Dat boec van den houte (cat. nr. 13a), dat door Knuvelder zelfs niet is genoemd, deelt Deschamps over de verspreiding en nawerking het volgende mee: behalve in middelnederlandse handschriften, is het ook in een middelnederduitse vertaling bewaard. Het is in de 15e, 16e, 17e en zelfs nog tweemaal in de 18e eeuw uitgegeven. Een tekst dus, die niet alleen in een groot gebied verspreid is geweest, maar waarvan ook de nawerking gedurende eeuwen merkbaar is. Herhaaldelijk noemt Deschamps verschillende vertalingen: een Zuid- en Noordnederlandse vertaling van de Dialogi van Gregorius de Grote (nr. 60 en 61), van het Exordium magnum ordinis cisterciensis (nr. 62 en 63) en van de Legenda aurea (nr. 69 en 70). Verder vermeldt hij twee Noordnederlandse vertalingen van de Dialogus miraculorum (nr. 64 en 65) van Caesarius van Heisterbach. Ook noemt hij twee Noordnederlandse vertalingen van het Biënboec (nr. 66 en 67). ‘Opmerkelijk is dat beide vertalingen, niet in de Zuidelijke Nederlanden, waar Thomas van Cantimpré is geboren en een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht, maar in de Noordelijke Nederlanden zijn tot stand gekomen.’Ga naar voetnoot2 Van genoemde werken is de Noord- en Zuidnederlandse vertaling verspreid tot in de Duitse grensstreken. Veelal is er zelfs een ripuarisch of middelhoogduits afschrift van bewaard. De Zuidnederlandse vertalingen zijn doorgaans ouder dan de Noordnederlandse. Het zijn alle gegevens, die voor de literatuurhistoricus van betekenis zijn, te meer daar bovengenoemde werken de hoofdbronnen zijn van de exempelen, die in de verhalende literatuur van de late middeleeuwen zo'n belangrijke groep vormen. Helaas rept Knuvelder in zijn handboek met geen woord over de verspreiding ervanGa naar voetnoot3. Ook kan de codicoloog soms wijzen op handschriften met letterkundige teksten, die de literatuurhistoricus zijn ontgaan, bijvoorbeeld omdat er geen moderne teksteditie van bestaat. Dit is het geval met Die pelgrimage vander menscheliker creaturen. Door Knuvelder wordt deze middelnederlandse prozavertaling en -bewerking van Guillaume's Pèlerinage de la vie humaine niet genoemd. Dit allegorische droomverhaal, verwant met de Roman de la Rose, vertelt van iemand, die droomt dat hij onder geleide van de Gracie Gods een pelgrimstocht onderneemt naar het Hemels Jeruzalem en onderweg de gepersonifieerde ondeugden en deugden ontmoet. Deschamps beschrijft in zijn catalogus een handschrift met een Noord- en één met een Zuidnederlandse vertaling (nr. 78 en 79). Behalve in enige handschriften, is de tekst onder de naam Dat boeck vanden pelgherym in twee oude drukken overgeleverd. De beschrijver | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
heeft niet gewezen op het feit, dat de tekst van de Haarlemse druk van 1486 vrij sterk afwijkt van de tekst uit codex 76 E 6 van K.B. Den Haag. Uitvoerig is overigens ook hier de documentatie die hij verschaft. Deschamps die als codicoloog van de bronnen, de codices uitgaat, richt zijn aandacht, wanneer hij de codicologie overschrijdt, bij voorkeur op de bronnen in filologische zin, d.w.z. op de inwerking van het ene middeleeuwse werk op het andere. Zo merkt hij van Der leken spieghel (nr. 36) op, dat Jan van Boendale voor het eerste boek, dat handelt over de schepping e.d., de Sidrac en de Natuurkunde van het geheelal als bron gebruikte. In het tweede boek, dat de geschiedenis van Maria en Christus behandelt, de Legenda aurea, het Evangelie van pseudo-Petrus, het Evangelie van Nicodemus, het Rationale divinorum officiorum van Gulielmus Durandus en het Chronicon summorum pontificum atque imperatorum romanorum van Martinus Polonus (Martinus van Troppau); in het derde, dat bestaat uit een aantal zedelessen, de Disticha Catonis en de Facetus, twee bekende spreukenverzamelingen. Het lijkt mij literatuurhistorisch relevant dergelijke gegevens te vermelden, omdat ze de samenbindende kracht der traditie illustreren, die zich in de letterkunde tijdens de middeleeuwen doet gelden.
Nadat door bovenstaande voorbeelden is aangetoond op welke wijze codicologische kennis het beeld van de literatuurhistoricus kan aanvullen, zou ik de bespreking van de catalogus als volgt willen samenvatten. Ze is een naslagwerk en oriëntatieboek van betekenis voor filologen en literatuurhistorici, die een schat van gegevens erin kunnen vinden over de bronnen van vele van de belangrijkste middelnederlandse teksten. De 72 platen achterin, met reprodukties van bladzijden uit handschriften geven een visuele indruk van het schrift, de bladspiegel en de illuminatie. Voor degene die niet van de handschriften maar van de teksten uitgaat, is het ‘Register’ de enige ingang tot het boek. De raadpleging van dit register wordt helaas bemoeilijkt door het feit, dat de werken die toegeschreven worden aan een bepaald auteur, alleen bij de naam van de auteur zijn te vinden, terwijl die werken daarbij niet met name zijn vermeld; alleen wordt verwezen naar de nummers van de catalogus. Als inconsequentie in het register zij het volgende vermeld: aanduidingen van heiligenlevens in het middelnederlands worden omgezet: Servaes (Leven van S.), in het Latijn niet: Vita sancti Alexii. Deze kleine onvolkomenheden zijn overigens onbeduidend in vergelijking met de betekenis van het boek. Rijswijk (Z.H.), Haagweg 84a c.w. de kruyter |
|