De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn samenstellingen als grootstad, totaalindruk ‘goed’ Nederlands?De gecursiveerde woorden in de titel hebben we leren schrappen omdat het germanismen zijn. Andere woorden van hetzelfde type worden in alle woordenboeken goedgekeurd, terwijl ze op het eerste gezicht even ‘verwerpelijk’ zijn als de gewraakte (b.v. grootkapitaal, privaatles). Aangezien er tientallen woorden bij betrokken zijn, kan het de moeite lonen de kwestie eens van naderbij te bekijken. Als we er enkele van de meest gebruikte recente woordenboeken op naslaanGa naar voetnoot1, stellen we vast dat sommige van die woorden in geen enkel woordenboek worden goedgekeurd: ze worden òf verworpen als germanisme, òf gecorrigeerd zonder de vermelding ‘germ.’, òf eenvoudig niet opgenomenGa naar voetnoot2. Dat geldt b.v. voor
Boezemt die eenstemmigheid vertrouwen in, enkele gevallen geven aanleiding tot enig onbehagen.
Over andere samenstellingen zijn de meningen verdeeld. In de volgende tabel be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekent + dat het woord niet wordt afgekeurd, - dat het wordt afgekeurd als germanisme, × dat het gecorrigeerd wordt maar zonder de vermelding ‘germ.’, O dat het woord niet werd opgenomen.
Ook bij dit lijstje kunnen we kritische aantekeningen maken:
Tot nu toe zijn onze bevindingen van die aard, dat we graag zouden vernemen waarop men zich eigenlijk baseert om dergelijke woorden goed of af te keuren. Op blz. 2081 van Van Dale vinden we onder totaal een aanwijzing dienaangaande: totaalbeeld, totaalgewicht en totaalindruk ‘waarin totaal- bijvoeglijke functie heeft, moeten als germanismen liever vermeden worden’. Op dezelfde plaats worden totaalbedrag, totaalcijfer, totaalkolom zonder afkeuring vermeld, blijkbaar omdat totaal- in die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden géén bijvoeglijke functie heeft. De al of niet bijvoeglijke functie van het eerste lid van de samenstelling schijnt dus als maatstaf te moeten dienen. Dat roept een paar bedenkingen op.
Hoe we die ‘bijvoeglijke functie’ van het eerste lid ook opvatten, het is geen bruikbaar criterium om bij deze woorden het kaf van het koren te scheiden. Bovendien, waarom zou een samenstelling met totaal- ‘znw.’ wél, en een met totaal- ‘bnw.’ géén goed Nederlands zijn? Het al dan niet voorhanden zijn van een equivalent in het Duits, waarop sommigen zich beroepenGa naar voetnoot1, kan evenmin als maatstaf dienen, want dan zou een hele reeks woorden die iedereen aanvaardt, ook afgekeurd moeten worden (o.a. groothandel, grootindustrie, kleinbedrijf, kleinhandel, kleinindustrie, vlakdruk). Navolgingen van het Frans (b.v. grootvader, schoonzoon) moeten we dan óók verwerpen, omdat het gallicismen zouden zijn. Met dat criterium zouden alle leenwoorden en leenvertalingen uit den boze zijn, wat kennelijk in strijd is met de evolutie van de Nederlandse woordvoorraad. Vertonen deze woorden soms bepaalde vormkenmerken die onnederlands zijn? Alle stamcomponenten die in de behandelde woorden als eerste lid voorkomen, treffen we op dezelfde plaats ook in algemeen aanvaarde woorden aan. Dat geldt evenwel niet voor ideaal- en speciaal-. Wat totaal- betreft: in WNT 17, 1620 wordt erop gewezen, dat een samenstelling met de adjectivische stam totaal- ‘op zichzelf niet onnederlandsch is’. Het kan dus niet het eerste lid als zodanig zijn, dat aanleiding geeft tot afkeuring. Bij de componenten die fungeren als tweede lid, zijn er verscheidene waarvan geen samenstellingen met de stam van een adjectief voorhanden zijn: -toestand, -zaak, -studie, -vak, -beeld, -indruk, -kunst. Het is echter de vraag, of de vaststelling: ‘het Nederlands vormt geen samenstellingen met deze of gene bepaalde component als eerste of tweede lid’ sterk genoeg is, om als ‘regel’ te kunnen fungeren. De vaststelling betreft immers niet één of meer categorieën van componenten, maar een opsomming van afzonderlijke, heterogene elementen. Het toepassingsveld is bijgevolg veel te eng om van een ‘regel’ te kunnen spreken. En aangezien het over afzonderlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevallen gaat, mist de vaststelling ook het algemene, systematische karakter, dat eigen is aan een ‘regel’. Bovendien betreft het uiteindelijk de woordvoorraad, d.i. het meest veranderlijke onderdeel van de taal, waarvan we bezwaarlijk kunnen aannemen, dat het zich door zulke uiterst strenge regels aan banden zou laten leggen. Bij sommige leenwoorden nemen we wel fonemen over, die in het Nederlands niet eens bestaan (b.v. timbre, goal). Er is nog een ander formeel gegeven dat hier een rol kan spelen: de isoleerbaarheid. Sommige aanvaarde samenstellingen kunnen geïsoleerd zijn uit Nederlandse woordgroepen. Zo kan grootbedrijf verklaard worden uit een groot bedrijf, groothandel uit handel in het groot, enz. Het is echter weinig waarschijnlijk dat dit de reden zou zijn, waarom een samenstelling aanvaardbaar is of niet. Er zijn immers algemeen aanvaarde composita die we niet als isoleringen kunnen opvatten (b.v. grootspraak, hoogoven, laagspanning, privaatles). Omgekeerd zijn er ook woorden die isoleringen kunnen zijn, maar die de lexicografen toch niet goedkeuren (b.v. ideaalbeeld uit een ideaal beeld, kleinkunst uit kunst in het klein, nieuwprijs uit de prijs van nieuw, speciaalvak uit een speciaal vak, totaalbeeld uit een totaal beeld). Het is dus zeker niet omdat een samenstelling geïsoleerd is of niet, dat hij ook aanvaardbaar is of niet. Een derde formeel kenmerk is de accentuering: grootstad, nieuwbouw en dgl. doen minder vreemd aan dan samenstellingen als totaalindruk, privaatdocent. Die indruk zou ons ertoe kunnen verleiden, de oplossing te zoeken in de plaatsing van het accent. Bij samengestelde zelfstandige naamwoorden ligt het accent immers gewoonlijk op de eerste lettergreep. Daaruit zouden we een ‘regel’ kunnen afleiden, dat samengestelde zelfstandige naamwoorden waarvan de eerste component bij zelfstandige realisering een bijvoeglijk naamwoord is, het accent op de eerste lettergreep dragen. In feite kunnen we echter niet van een ‘regel’, ten hoogste van een ‘tendens’ spreken. Er zijn immers talrijke afwijkingen zoals hogeschóol, hoogléraar (t.o. hóogmoed), oudejáar (t.o. niéuwjaar), oudehéer (t.o. óudoom, óudtante), oudelúi, oudgróen, oudléerling, oudróest, oudwijf, zoethóut. Laat de accentuering van de eerste syllabe een sterke tendens zijn, het is geen ‘norm’, dus kunnen we er ons ook niet op beroepen om woorden goed of af te keuren.
Alles samen genomen biedt de woordvorming op zichzelf dus maar weinig houvast bij de beoordeling van de woorden in kwestie. Dat hoeft ons niet te verwonderen. Het al of niet aanvaard zijn van een woord hangt uiteindelijk niet af van de regels voor de woordvorming, maar van het gebruik. Het WNT onder privaat- en Koenen onder nieuwbouw beroepen zich uitdrukkelijk op het ingeburgerd-zijn ten gunste van enkele woorden, die naar de vorm ‘vreemd’ aandoen. Anderzijds kan men honderden woorden bedenken die volledig beantwoorden aan de regels, maar die toch geen Nederlandse woorden zijn, omdat ze nu eenmaal niet gebruikt worden. En àls een woord gebruikt wordt, dan gebeurt dat niét in eerste instantie op grond van vormkenmerken, maar ter wille van de betekenisinhoud. Hoofdzaak is voor de taalgebruiker, dat een woord noemt wat hij wil uitdrukken, en dat het door de anderen begrepen wordt. De vorm is tot op zekere hoogte bijzaak; desnoods nemen we zelfs fonemen over, die in onze eigen taal niet bestaan. Laten we daarom nagaan, hoe het gesteld is met de semantische kenmerken van de woorden in kwestie. Sommigen zouden wel willen dat we de gewraakte samenstellingen vervingen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een woordgroep bnw. + znw.Ga naar voetnoot1, maar dat gaat niet op. Het voorbeeld van de lage hogehoeden die bestaan, en de *lage hoge hoeden die onlogisch zijn, is voldoende bekendGa naar voetnoot2. Hetzelfde geldt echter voor:
De betekenis van de samenstelling is dus niét ‘in het algemeen’ dezelfde ‘als die van de verbinding met het al dan niet verbogen bijvoeglijk naamwoord’, zoals in WNT 17, 1620 gezegd wordt van samenstellingen met totaal-. Die samenstellingen blijken woordbetekenis te hebben, en de woordbetekenis van een samenstelling is iets anders dan de semantische inhoud van een woordgroep. De Vooys heeft al opgemerkt dat er in een samenstelling ‘isolering van betekenis’ plaatsheeft, dat er nieuwe elementen in opgenomen worden, ‘die aan beide afzonderlijke woorden nog niet eigen waren’Ga naar voetnoot3. Het kenmerk ‘woordbetekenis’ zou nog wel gepaard kunnen gaan met woordgroepskarakter, als we de correcties grote stad, kleine kunst, hoge conjunctuur en dgl. konden opvatten als ‘woordcombinaties met woordbetekenis’Ga naar voetnoot4, maar dat kunnen we niet, omdat die correcties geen ‘vaste uitdrukkingen’ zijn. Grote stad staat in oppositie met kleine stad, kleine kunst met grote kunst, enz., maar echte ‘woordcombinaties met woordbetekenis’ bezitten die eigenschap niet: witte raaf staat niet in oppositie met zwarte raaf, spijkers op laag water zoeken staat niet in oppositie met spijkers op hoog water zoeken, enz. Dergelijke combinaties zijn vaste eenheden geworden. Als we een lid vervangen, krijgen we iets dat geen zin heeft, of een woordgroep met woordgroepsbetekenis, maar de woordbetekenis van de combinatie verdwijnt; de semantische inhoud wordt dus grondig gewijzigd. - Grote stad, kleine kunst, daarentegen, zijn geen vaste eenheden: het zijn gewoon woordgroepen, waarin de leden vervangen kunnen worden door andere woorden; de ene woordgroepsbetekenis wordt dan vervangen door een andere, maar we behouden een semantische inhoud van hetzelfde type. Op het semantische vlak is er dus een essentieel verschil tussen combinaties als witte raaf en woordgroepen als grote stad, kleine kunst, en dgl. Ook hier blijkt weer eens hoe praktisch, ja onmisbaar de samenstelling wel is als middel tot synthese en concentratieGa naar voetnoot5: als er concentratie van betekenis plaatsheeft, moéten we haast wel een samenstelling gebruiken, zelfs als het produkt op een ‘vreemde indringer’ lijkt. De eerste versie van deze bijdrage was al aanvaard door de redactie, toen bleek dat M.C. van den Toorn een artikel over hetzelfde onderwerp had ingezonden voor het Gedenkschrift für William Foerste, waarvan we de publikatie dan hebben afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachtGa naar voetnoot1. Van den Toorn heeft het probleem onderzocht op transformationeel-generatieve basis, en wel naar het voorbeeld van het bekende werk van Robert Lees over de Engelse compositaGa naar voetnoot2. Hij is met die methode tot hetzelfde resultaat gekomen als ondergetekende: er bestaan geen afdoende redenen om de woorden in kwestie af te keuren. Zowel vroeger als nu zijn en worden er in het Nederlands samenstellingen gemaakt volgens de transformatieregel: Det + N + is + Adj.⇒ Adj. + N (compositum), b.v. de kool is zuur ⇒ zuurkool, de les is privaat ⇒ privaatles, de stad is groot ⇒ grootstad. Het lijkt mij echter van belang erop te wijzen, dat de formele transformatie van zinsstructuur naar woord, hier gepaard gaat met een semantische: van zinsinhoud naar woordbetekenis. Er heeft dus concentratie plaats, niet alleen op het formele, maar ook op het semantische vlak. Anders gezegd: de betekenis van de oppervlaktestructuur (het compositum) is niet geheel gelijk aan die van de dieptestructuur. Dat blijkt heel duidelijk uit het feit, dat we volgens de regel die Van den Toorn geeft, de kool is zuur kunnen transformeren tot (a) de zure kool en (b) zuurkool. We kunnen aannemen dat (a) dezelfde betekenis heeft als de dieptestructuur, maar (b) heeft bepaald een andere betekenis: *zoete zure kool is nonsens, zoete zuurkool beslist niet. We stellen dus vast dat de transformatie van dieptestructuur naar oppervlaktestructuur gepaard gaat met semantisch verschil, als die oppervlaktestructuur een compositum is. Sedert Chomsky's Aspects of the theory of syntax, dat verschenen is na het boek van Lees, wordt echter algemeen aangenomen dat een transformatie geen aanleiding geeft tot semantische wijzigingGa naar voetnoot3. Dus kunnen zuurkool en zure kool niet dezelfde dieptestructuur hebben. Bijgevolg is Van den Toorns regel niet houdbaar binnen de hedendaagse opvatting van de transformationeel-generatieve grammatica. Tegenwoordig ziet men de lexicale elementen, waaronder de composita, niet meer als transformaties van een dieptestructuur, maar als elementen die via de basisregels gegenereerd worden, en die als lexicaal element mét hun semantische kenmerken in de dieptestructuur worden opgenomenGa naar voetnoot4. Wie zou menen dat bovenstaande regel voor de derivatie van composita te algemeen is en tot allerlei nonsens aanleiding kan geven, zij erop gewezen dat Van den Toorn uitdrukkelijk waarschuwt voor semantische beperkingen (blz. 409), en dat hij vooropstelt dat het bijvoeglijk naamwoord predicatief gebruikt moet kunnen worden (blz. 410). We zouden dat nog verder kunnen preciseren: het bijvoeglijk naamwoord moet predicatief gebruikt kunnen worden bij dat bepaalde subject. Op die manier gaat in zijn dieptestructuur a.h.w. een semantische proef schuil. Als het nonsens is te zeggen de cirkel is vierkant, dan kan ook *vierkantscirkel geen aanvaardbaar woord zijn. In een volledige grammatica zouden dus allerlei subcategorisatieregels opgenomen kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, maar die regels zouden niets anders zijn dan formaliseringen van bovenstaande algemene regelGa naar voetnoot1. Hierboven hebben we echter gezien dat het produkt van de derivatie woordbetekenis heeft, en de dieptestructuur niet. Dus is de semantische proef die in de dieptestructuur besloten ligt, ontoereikend om de woordbetekenis van het produkt te testen. Die woordbetekenis is nochtans van essentieel belang: een woord heeft niet alleen vorm- maar ook betekeniskenmerken. Nu meen ik dat dit met de volgende proef geverifieerd kan worden: we plaatsen het compositum in kwestie in een woordgroep met als voorbepaling het adjectief dat beantwoordt aan het eerste lid van het compositum of het adjectief dat het tegengestelde uitdrukt, en gaan dan na of het geheel zin heeft. Die proef is al verscheidene keren in deze bijdrage toegepast om aan te tonen dat er semantisch verschil bestaat tussen een woordgroep en een samenstelling (*een lauwe frisse drank is onzin, een lauwe frisdrank helaas niet). De proef kan echter ook dienen om samenstellingen zonder woordbetekenis te ontmaskeren. Zo lijken mij ideaal ideaalbeeld, ideale ideaalstad, ideale ideaaltoestand op zijn minst vergezocht; privaat privaatbezit, publiek privaatbezit, private privaatzaak, publieke privaatzaak hebben m.i. geen zin. Is het louter toeval, dat in geen van die composita het accent op de eerste lettergreep ligt? Privaat privaatrecht is daarentegen geen onzin: het kan dat deel van het privaatrecht aanduiden, dat alleen van toepassing kan zijn op private personen, b.v. familierecht. Het is duidelijk dat niet alle bovenstaande composita geëlimineerd kunnen worden met de proef die besloten ligt in Van den Toorns dieptestructuur: de samenstellingen met privaat- doorstaan die proef evenmin als de test die ik voorstel, omdat privaat bij mijn weten niet predicatief gebruikt wordt; in het WNT heb ik onder dat adjectief ook geen voorbeelden van predicatief gebruik aangetroffen. Maar de toestand is ideaal, het beeld was ideaal zijn volkomen aanvaardbaar. Aanvankelijk was het mijn bedoeling aan die test een beperking toe te voegen, nl. dat er in het Nederlands niet reeds een woord mocht bestaan met dezelfde betekenis als het geteste woord. Op die manier dacht ik grootstad te kunnen elimineren, omdat we al wereldstad hebben. Ik meen echter die restrictie te moeten laten vallen. Ten eerste kan erover gediscussieerd worden, of wereldstad wel dezelfde betekenis heeft als grootstad. Principieel acht ik het volgende echter belangrijker: welk bezwaar is er eigenlijk tegen, dat er twee woorden met dezelfde betekenis naast elkaar bestaan? Als zij werkelijk allebei in het taalgebruik voorkomen, kunnen wij daar weinig aan doen. Wat het voorbeeld grootstad/wereldstad betreft stellen we zelfs vast, dat het eerste meer gebruikt wordt dan het tweede. En àls die duplicaten werkelijk hinderlijk zijn in de taal als tekensysteem, komt er vanzelf eliminatie, hetzij doordat het ene woord het andere verdringt (zoals moei verdrongen is door tante), hetzij doordat er differentiëring van betekenis optreedt, zodat die woorden geen duplicaten meer zijn. Terloops moge ik nog wijzen op wat m.i. een vergissing is in het artikel van Van den Toorn. Op blz. 410-411 schrijft hij dat *ijzerhamer en *steenhuis niet bestaan omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de dieptestructuren *de hamer is ijzeren en *het huis is stenen niet voorkomen. Dat is hier naast de kwestie, omdat *ijzerhamer en *steenhuis geen samenstellingen zijn van het type dat ons bezighoudt, nl. ‘adj. + subst.’ maar van ‘subst. + subst.’. Bovendien zouden die woorden gerust kunnen bestaan, want ijzerdraad, papieromslag, steenbekleding, enz., bestaan ook. Dergelijke woorden gaan niet terug op *de draad is ijzeren, enz., maar op de draad is van ijzer, enz. Dat *ijzerhamer en *steenhuis wel ‘mogelijk’ zijn maar in feite niet bestaan, is uitsluitend te wijten aan het feit dat ze niet gebruikt worden. En daarmee komen we bij het uiteindelijke criterium terecht: het gebruik. Structuurregels behoren tot het taalsysteem; zij geven aan wat er binnen dat taalsysteem mogelijk is. Of een bepaald woord, d.w.z. een bepaalde toepassing van de regel, in feite bestaat, hangt af van het taalgebruik. Maar als we in het taalgebruik vaststellen dat bepaalde realiseringen inderdaad voorkomen, sommige zelfs dagelijks, dan hebben we niet het recht ze als ‘onnederlands’ te beschouwen, want per slot van rekening zijn het toepassingen van een Nederlandse structuurregel. Laat het transformationele aspect van Van den Toorns uiteenzetting aanvechtbaar zijn, de kritiek betreft alleen de wijze van formaliseren, niét de substantie. Waar het in zijn betoog op aankomt, is dat het Nederlands altijd samenstellingen heeft gevormd van het type ‘adj. + subst.’, en dat is een feit. Voorwaarde is natuurlijk dat het compositum de kenmerken heeft van een woord, dat het dus o.a. een zelfstandige betekeniseenheid is, wat kan worden nagegaan aan de hand van de boven beschreven semantische proef. Formeel is er tegen die woorden echter niets in te brengen. Van den Toorn heeft m.i. dan ook gelijk als hij schrijft: ‘Hierdurch ist klar geworden, daß diese Art Wortbildung normal niederländisch ist. Es ist also unzulässig, zu behaupten, unsere Typen B.1. a (b.v. frisdrank gjs) und B.2. a (b.v. roodhuid gjs) seien von deutschem Ursprung oder lediglich nach deutschem Muster gebildet. (...) Vielmehr begegnen wir hier einem allgemein-germanischen Wortbildungsprinzip, das im Deutschen wie im Niederländischen wie im Englischen gleichermaßen vertreten ist.’ (blz. 410). Het is volstrekt van geen belang dat een andere taal een gelijkaardig woord bezit, of dat een bepaald woord misschien onder vreemde invloed in onze taal gekomen is. Als we dié maatstaven aanlegden, konden we het grootste deel van onze woordvoorraad wel opruimen. En wie een hekel heeft aan zulke woorden, die gebruikt ze eenvoudig niet. Niemand is verplicht al de woorden te gebruiken, die in een taal voorhanden zijn; ieder heeft nu eenmaal zijn eigen voor- en afkeur, ook bij woorden die onbetwistbaar Nederlands zijn. Maar ‘taalpolitioneel’ optreden tegen de genoemde samenstellingen is een vergissing: 1o er blijken geen overtuigende criteria te bestaan om dat optreden te rechtvaardigen; 2o de structuurregels van de Nederlandse composita, de semantische kenmerken inbegrepen, stellen dat optreden veeleer in het ongelijk; 3o ‘Puristische activiteit, zo leert de taalgeschiedenis, leidt zelden tot een effectieve uitbanning van vreemd taalgoed, terwijl ontlening in het verleden altijd een belangrijke en waardevolle bron van - hoofdzakelijk lexicale - verrijking is geweest.’Ga naar voetnoot1
B-2600 Berchum-Antwerpen, Waterloostr. 20 g. jo steenbergen |
|