De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Het Wagenspel van MasscheroenIn het middelnederlandse mirakelspel Mariken van Nieumeghen, vs. 728-857, treffen wij het wagenspel van Masscheroen aan. Het spel onderscheidt zich op opvallende wijze van een episode in de Merlijn van Van Maerlant, waar in vs. 2013-2900 Maskeroen, geassisteerd door twee advokaten, Gerechtecheit ende Waerhede, het moet afleggen tegen Maria, die de hulp heeft van Ontfermherticheit ende Vrede. Ook in het 1351 verzen tellende Dit es van Maskeroen, dat in de vorige eeuw door F.A. Snellaert naar een Oxfords handschrift werd uitgegeven en waarvan nu een facsimile-uitgave in voorbereiding is, zien wij dezelfde personen met elkaar geconfronteerd om het pleit te beslechten, wie nu zijn rechten op de mens kan laten gelden. Het wagenspel in MvN. is geen leesstuk, het is toneel; het is aanmerkelijk korter dan de gelijknamige stof bij Van Maerlant of in het Oxfordse handschrift. Het valt op, dat Gerechtecheit, Waerhede, Onfermherticheit en Vrede als dramatis personae geen plaats hebben toegewezen gekregen in het laat-middeleeuwse spel. J.J. Mak heeft in een verhelderende studie betoogd, dat het debat tussen Maria en de duivel, die in bovengenoemde teksten de naam Masscheroen, Maskeroen, draagt, oorspronkelijk een afzonderlijk bestaand gedicht is geweest: ‘Het Pleidooi der Deugden is een later toevoegsel’Ga naar voetnoot1. In onze Mariken hebben wij dan ‘nog een stuk echt Satansproces’Ga naar voetnoot2. Voor J.A. Worp is het wagenspel ‘zeker één der oudste voorbeelden van het vertoonen van een drama in een drama’Ga naar voetnoot3. Poelhekke, die MvN. een ‘verlossingscommedia’ noemt, ziet in het ‘drie-gesprek Maskeroen-Christus-Maria’...‘de spil, waarom het ganse drama beweegt’Ga naar voetnoot4. Het uitzonderlijke karakter van het wagenspel rechtvaardigt een nadere studie, temeer omdat de juridisch-theologische inslag van de argumentatie der opposanten niet tenvolle is ontrafeld uit het stramien van het verhaal. Het gaat in het spel in hoofdzake om de vordering, die Masscheroen, advocaet | |
[pagina 91]
| |
van Luciferre (vs. 728) en Lusifers procureur (vs. 742), naar voren brengt, die echter volgens Van Stockum ‘niet geheel correct is’Ga naar voetnoot1. Van belang zijn verder nog de argumenten, die Emmeken, alias Mariken, tot een ommekeer in haar leven dwingen en die haar doen uitroepen: Here God, hoe wert mijn bloet verwermende
Int hooren van desen wagenspele!
Ick hoor dier redenen ende argumenten soe vele,
Dat ick puer achterdincken crighe ende berou.
De beschouwingen over het wagenspel, die men in handboeken, tekstuitgaven en artikelen vindt, zijn in de regel summier; zij gaan nauwelijks in op de inhoudGa naar voetnoot2. Al te dikwijls glijdt men af naar een vergelijking met de twee andere versies in onze middeleeuwse letterkunde, zonder dat de eigengeaardheid van het wagenspel van Masscheroen voldoende aandacht krijgt. Vaak belandt men in de beschouwingen in al te eenzijdige gevoeligheid. Zoals ik in het volgende hoop aan te tonen, is echter de argumentatie in het spel niet alleen indringend en aangrijpend, zij is ook bijzonder fel en hard. Masscheroens aanklacht, dat Gods gherechticheyt faelt in veel dingen (vs. 754), berust op de constatering van de duivel, die hij tweemaal onder woorden brengt: 731[regelnummer]
Waer om dat hi dmenschelijke geslachte misdadich
Meer ontfermt ende es ghenadich
Dan ons arme gheesten, eewich versmaet.
744[regelnummer]
Waer om dat ons meer ghenade es ontseyt
Dan den mensch, die dagelicx sondicht onsprekelijck
Van Stockum oordeelt juist wanneer hij schrijft, dat de duivel zijn vordering baseert op het argument ex necessitate iustitiae, ‘d.w.z. op de onrechtvaardige, onevenredig strenge behandeling van de gevallen engelen, terwijl de mensch vrij uit zou gaan’Ga naar voetnoot3. Van Stockums exposé is echter onvolledig, en dat op een essentieel punt, nl. hij maakt | |
[pagina 92]
| |
geen gewag van twee inhoudelijk zwaar wegende mededelingen van Masscheroen zelf. De duivel wijst met klem op de onderscheiden toestand tijdens de Oude Wet en de Nieuwe Wet, de tijd van Oude en het Nieuwe Testament. De Oude Wet wordt genoemd of aangeduid in vs. 756 en 778. Daarvan zegt Masscheroen: Doen mochtmen u rechtveerdich naemen (vs. 757), immers waren de duivelen gestraft om eenen ghepeyse cort (vs. 739), de mensen kwamen er in die tijd niet beter af (vs. 758-759): Doen sachmen u den menschen blamen ende beschamen,
Ende puneren om een onreyn ghedachte.
Masscheroen wijst verder zeer scherpzinnig op de onrechtvaardigheid in de Nieuwe Wet. Door Gods plaatsvervangend offer, nl. de kruisdood (vs. 766-769), blijkt de mens de mening te zijn toegedaan dat hij naar hartelust kan zondigen. Het onsprekelijck zondigen van de mens (vs. 745) wordt door de duivel toegelicht met extreme gevallen van zonden en met krasse bewoordingen. Nu, zegt hij, (in tegenstelling tot de tijden van Abraham, Moyses en David: vs. 756) geschieden de ongehoordste dingen... Nu, al waert dattet kint die moeder vercrachte,
760[regelnummer]
Oft dattet den vader torte oft smeete,
Oft dat deen broeder dander verweete
Alle quaet dat ye was ghebrouwen,
Heeft hi eens hertelijc berouwen,
Ter stont es uwe ontfermherticheit verworven.
De mensen zijn verhard en verstokt: 775[regelnummer]
In onbetamelike sonden horribile,
Te becondighen of te verhalen waer impossibele;
Die redelike hem int overdincken vereysen.
Dat men in doude wet niet en dorste peysen,
Dat derren die menschen nu wel stoutelijken doen.
God moet toegeven dat Masscheroen gelijk heeft: vs. 780 Daer en liegdiniet, Masscheroen; Het volck es nu in quaetdoen so verhert,... Hij wil de mensen streng straffen, Hij ziet zelfs geen heil in de teekenen oft voerboden, die Maria, de advocate van de mensheid hem aanraadt, zoals daar zijn: vs. 791. Eertbevinghe, dobbel sonnen, oft sterren met steerten. God zelf noemt nog Pestelencien, orloghen, dier tijden (vs. 799). Het leidt tot niets, want de mens leeft naar een stelregel die voortvloeit uit de barmhartigheid Gods, die volgens de duivel onrechtvaardigheid insluit. Tot driemaal toe wordt in het korte wagenspel de verkeerde houding van de mens aan de kaak gesteld, die aan Gods ondoordachte handelen te wijten is. Daarbij valt op dat het hertelijck berouw van de mens de duivel vreselijk dwars zit: vs. 734-738, 764-765, 844-849: Al hadde een mensche alle die mesdaet
735[regelnummer]
Alleen ghedaen, die men in die werelt doet,
Heeft hi eens hertelijck berou goet
Met goeder meyninghen, hi comter ghenaden;
| |
[pagina 93]
| |
Heeft hi eens hertelijc berouwen,
765[regelnummer]
Ter stont es uwe onfermherticheit verworven.
De derde tekst, die hier moet geciteerd worden, valt in meer dan een oogpunt op: Maria houdt God aan zijn woord, maar de tekst uit de bijbel wil de filoloog en zelfs de bijbelvaste theoloog niet te binnen schieten. Geen bijbeltekst verhaalt ons, dat God (Christus) met open armen zich bereid toont, de éne mens die zelfs alle zonden ter wereld zou hebben gedaan in genade te ontvangen. Bovendien merkt van Stockum op, dat Gods woorden, zoals die ook nog in vs. 850 vv. door hemzelf worden bevestigd, ‘juridisch-theologisch - in middeleeuwsche zin - niet geheel correct’ zijn: ‘het katholieke boetesacrament verlangt naast het berouw (contritio cordis) nog de biecht (confessio oris) en de voldoening (poenitentia, satisfactio operis)’. - Wij nemen eerst Van Stockums opmerking onder de loep en wij geven meteen toe, dat hij ‘juridischtheologisch’ gelijk heeft, maar wij dienen tevens in gedachten te hebben, dat het wagenspel van Masscheroen geen biechtritueel in optima forma beschrijft, de dramatische vaart zou er door vertraagd worden. Teveel leerstellig gepraat kan zelfs de mnl. Beatrijs een ogenblik doen stokken. Als Beatrijs tot berouwennesse komt (vs. 483 vv.), vlecht zij geheel in middeleeuwse zin de volgende beschouwing in (vs. 500-509): 500[regelnummer]
Ay lacen! wat sal mijns ghescien!
Ic mach wel ieghen dordeel sorgen -
Doghen gods sijn mi verborgen -,
Daer alle sonden selen bliken,
Beide van armen ende van riken,
505[regelnummer]
Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken,
Daer en si vore biechte af ghesproken
Ende penitencie ghedaen;
Dat wetic wel, sonder waen:
Des benic in groten vare.
Maar evenzeer goed middeleeuws is dezelfde mnl. Beatrijs, als in het als langdradig gebrandmerkte gebed in vs. 622-666 tot driemaal toe wordt gezegd, dat oprecht berouw de zondaar kan redden. Van biecht en penitentie wordt hier niet gerept, wel wordt er nadruk gelegd op de exclusiviteit van het berouw in de laatste tekst (vs. 657)Ga naar voetnoot1. Men vergelijke Beatrijs, vs. 639-642, 648, 654-655: 639[regelnummer]
Ende ghi aen den cruce wout sterven,
Sone lieti den sondare niet bederven,
Die met berouwenesse socht gnade.
Hi vantse, al quam hi spade,
648[regelnummer]
Goet berou mach als ghewouden;
656[regelnummer]
Hine gaf u weder gout no scat,
Dan hem berouden sine sonden.
| |
[pagina 94]
| |
Even leerzaam is in dit opzicht Jan de Weert in zijn Nieuwe Doctrinaal of Spieghel van Sonden (uitgeg. door J.H. Jacobs. 's-Gravenhage 1915), vs. 2487-2500:
Een recht berou uut herten gronde
Met tranen, dat dwaet af alle sonde;
Gheeft hi dat, hi gheeft gnoech.
2490[regelnummer]
Want God, die sijn cruce droech,
Vergaf den dief ter rechter hant
Met sinen berouwe der sonden bant,
Doen hi hem ghenade bat;
[85v][regelnummer]
Alsoe wil God noch al dat
2495[regelnummer]
Vergheven, wilmens hem vermanen
Met rechten rouwe, met heten tranen,
Dat men mesdaen heeft in dit leven,
Want die niet en heeft, die en mach niet gheven.
Daer om een recht berou ten lesten
2500[regelnummer]
Maect voer God alle dinc ten besten.
Bijzonder illustratief bij de laatste twee verzen van Jan de Weert is het kostelijk verhaal van de kluizenaar, die in een woud ‘op enen boem woonde’, en de struikrover, die in hetzelfde bos opereert, zoals wij dat kunnen lezen in Jan Boendale, Der Leken Spieghel, Boek III, C. 3, vs. 593-662. Het is een levendig verhaald bispel bij de levensregel (vs. 581-582), dat men vindt in M. de Vries' uitgave (Leiden 1846, 55): En meshoopt ooc in gheenre tijt
Daer omme dat ghi in zonden sijt.
De rover komt vaak zijn zonden biechten bij de kluizenaar, maar hij is niet bereid penitencie te doen. Dat ontlokt de kluizenaar een scherpe vermaning (vs. 605-613) 605[regelnummer]
‘Wat holpe, dat ic u
Penitencie sette nu?
Ghi en pleechter niet te doene.
Onse here en is niet ghewoene
Sonden te vergheven alsoe:
610[regelnummer]
Hi wil datmen penitencie doe
Ende ooc die zonden late,
Anders en coomt u bate
Van uwer biechten nemmermere.’
De boosdoener laat echter het moorden en het roven niet, evenmin wil hij ‘vasten noch discipline ontfaen’. Hij belooft de kluizenaar echter nooit meer te liegen. Als hij derhalve een volgende moord niet wil ontkennen, wordt hij door reizigers die de moord ontdekken, gedood. En wat ziet de kluizenaar, die daer optien boom lach (vs. 643-644)? Dattie ynghel quam ter vaert
Ende voerde die ziele ten hemel waert.
| |
[pagina 95]
| |
De kluizenaar is verbijsterd: De rover, die ‘nooit penitencie en dede... is ghevaert in die blijscap groot’. Het kluizenaarsbestaan op de boom lijkt hem totaal overbodig, hij wil de wereld en haar geneugten leren kennen. Dit is hem echter niet gegund (vs. 657-662): Ende daer hi of soude gaen,
So miste hi des voets zaen
Ende brac den hals optie aerde.
660[regelnummer]
Die duvele voerden haerre vaerde
Die ziele inder hellen,
Daer si ewelijc sal quellen.
Wij kunnen noch de rover, noch de kluizenaar een voorbeeldig middeleeuws christen noemen, dat was Mariken van Nieumeghen ook niet, maar het verhaal illustreert tenvolle wat Jan Boendale in vs. 587-589 uitdrukt (Elckerlijc, vs. 125-130 beoordeelt de situatie anders): Daer omme ist al belanc
Aen des menschen uutganc:
Aen tende dien lof al leit,
Als ons een wijs man seit.
De middeleeuwse mens kende dit wijze lesje, hij handelde ernaar. God moet in het wagenspel van Masscheroen toegeven: Mer hoe si meer geplaecht sijn, hie si meer wreden,
Niet denckende op deewighe doot vol gheweens.
Tes al: waer voor sorge ick? versucht ic ten lesten eens,
805[regelnummer]
Dontfermhertige God wert mijns ontfermende.
Deze manier van leven maakt Gods eigen woorden in het spel, vs. 746-753, te schande. Zij missen iedere uitwerking omdat de mens gebruik kan maken van mogelijkheden die Gods goede bedoelingen en gestrengheid absurd laten wordenGa naar voetnoot1. Dat de duivel tevens hiervan de onrechtvaardigheid tegenover zichzelf inziet, is al te duidelijk: Als gestrafte wordt hij met ongelijke maat gemeten en de mensenziel als hellebuit ontsnapt hem.
De versregels 746-753 verdienen onze verdere aandacht voor een beter begrip van het | |
[pagina 96]
| |
wagenspel. Zij zijn namelijk bijbels geïnspireerd en ze wijzen ons de weg naar een nieuwe visie op het geheel. De verzen luiden: Mijn ontfermherticheyt en es niemant gebrekelijc,
Die berou heeft eer dat leven is gheynt,
Die in tijts met berouwe bekint,
Dat ic een God ben ontfermhertich ende rechtveerdich.
750[regelnummer]
Maer die so versteent bliven in ercheden onweerdich,
Dat si nemmermeer en hebben achterdincken,
Die moeten met Luycifer inden afgront sincken,
Daer niet en is dan hande wringhen.
Men kan deze tekst zonder veel omwegen in verband brengen met Lukas 13 : 24-28, waar van de verwerping der ongelovigen sprake is. De tekst wordt in de prediking toegepast op diegenen, die na hun dood niet in het rijk der hemelen zullen binnentreden omdat de tijd tot bekering voor hen voorbij is (tekst naar de Statenbijbel van het Ned. Bijbelgenootschap): Strijdt om in te gaan door de enge poort:......En Hij zal zeggen: Ik zeg u, ik ken u niet van waar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham en Isaäk en Jakob en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. Het geween en gekners der tanden (fletus et stridor dentium) komt nog voor bij Mattheus 8 : 12; 13 : 42, 50; 22 : 13; 24 : 51 en 25 : 30. Uit deze teksten blijkt, dat zij, die worden uitgeworpen, of in de vuuroven of in de duisternis terecht komen; in alle gevallen is aan de afgrond der hel te denken. Het wringen der handen is als het geween en gekners der tanden de uiting van nijd, smart en droefenisGa naar voetnoot1. Het is zowel voor een goed begrip van de middelnederlandse teksten, inclusief Mariken van Nieumeghen, vs. 747 en 804, en de bijbeltekst, van belang het berouw, een recht berou ten lesten (Nieuwe Doctrinaal, vs. 2499) het opzien tegen het oordeel (Beatrijs, vs. 501) het spade of ten lesten om ghenade bidden (Beatrijs, vs. 642,655) in verband te zien met des menschen uitganc, zoals Jan Boendale het levenseinde, de dood, noemt. De uiterste levensperiode, het stervensuur, brengt de mens in een zeer bijzondere situatie, waarin het ‘juridisch-theologische’ van normale omstandigheden niet in zijn volle kracht geldt. Nog heden ten dage geldt dan de stelling: ‘Het volmaakt berouw rechtvaardigt de mens zonder de werkelijke ontvangst van het sacrament der biecht’Ga naar voetnoot2. Deze regel was ook bij het volk bekend, zoals blijkt uit de in omloop zijnde biechtboekjes in de late middeleeuwen. E.J.A. Münzenberger heeft er enkele van besproken. Een van de schrijvers van deze praktische biechttraktaatjes spreekt uit, wat de middel- | |
[pagina 97]
| |
eeuwse mens voor zijn zieleheil ook moest weten: Abe er daran keynen bichtvatter gehan mocht an synen lesten ende got der herre wil yme gnedig und barmhertzig sin... Münzenberger geeft als commentaar: ‘Wohl kann nach des Verfassers Darlegung der wahrhaft reuige Mensch ohne Beichte Verzeihung von Gott und das Himmelreich erlangen, wofern er das Busswerk der Kirche auf sich zu nehmen verhindert ist;...’Ga naar voetnoot1. Dat dit vooral an synen lesten ende van toepassing was, verbaast niet. Eer dat leven is gheint en ten lesten eens (Mariken van Niemeghen) kan de mens slechts met een hertelick berou (ibidem, vs. 736, 764, 847) ook zonder biecht en voldoening (confessio oris en poenitentia) ter stont de ontfermticheit Gods verwerven (765). Daarmede moge antwoord zijn gegeven op Van Stockums opmerking, dat er in het wagenspel van Masscheroen iets juridisch-theologisch ‘niet geheel correct’ zou zijn. Het spel van Masscheroen moet vanuit eschatologische gezichtspunten worden beoordeeld: het levenseinde van de mens bepaalt de sfeer, zoals uit het bovenstaande moge blijken. Nu wordt het ook meer vanzelfsprekend, dat de apocalyptische verzen 789-791 in het wagenspel een plaats hebben gekregen: Sent hem lieden eerst teekenen oft voerboden
Alsoe ghi pleecht im sulcken noode,
Eertbevinghe, dobbel sonnen, oft sterren mit steerten,
P. Maximilinaus heeft de corresponderende verzen uit de Apocalyps van Johannes (6 : 12; 8 : 5, 10, 12; 9 : 2; 11 : 3 en 19 : 16, 18) vermeldGa naar voetnoot2. De vraag is of Gods eigen woorden in het wagenspel, nl. vs. 799 Pestelencien, orloghen, dier tijden daar ook niet bij passen, hoewel zij in die combinatie niet in Apocalyps staan. De genoemde woorden zijn eerder een weergave van Lucas 21 : 9-11 (vgl. ook Mattheus 24 : 6-7): En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden, maar nog is terstond het einde niet. Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en daar zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en pestilentiën; daar zullen ook schrikkelijke dingen en grote tekenen van de hemel geschieden. Lucas vertelt ons van de tekenen bij de verwoesting van Jerusalem en de apocalyptische wederkomst van Christus. Deze tekst is voor een gedeelte een nadere precisering van het uitgeworpen zijn der ongelovigen en verstokten in Lukas 13 : 24-28, dat wij ten grondslag hebben gelegd aan de verklaring van Mariken van Nieumeghen, vs. 746-753 (zie boven). De eenheid van conceptie in het wagenspel is groter dan het bronnenonderzoek van P. Maximilianus laat vermoeden. Men leze liefst niet slechts de vulgaattekst van de bijbel of de vertaling daarvan, maar het zgn. Limburgse Leven van Jezus, | |
[pagina 98]
| |
cap. 195Ga naar voetnoot1. De tekst harmonieert Mattheus 24 : 6-7 en Lukas 21 : 9-12, zich vooral baserend op de tekst van Lukas. De teekenen oft voerboden uit het wagenspel vinden wij hier terug als de grote teekene die men zal sien an den hemele. Zij worden in het spel geëxemplificeerd als dobbel sonnen, oft sterren met steerten; de eertbevinghe in dezelfde versregel zijn in het Leven van Jezus door derde sal beven verwoord. De pestelencien, orloghen, dier tijden uit het wagenspel zijn in het Leven weer te vinden in de plaghen en sterften, volkewighen en orloghen, dire tiden. Het vreesen en het vervaert sijn voor teekenen (MvN. vs. 795, 797 en 798) corresponderen aan de teekene..., die den lieden selen maken grote vreese en groten vaer. Deze laatste regel vindt men niet bij Mattheus en Lukas; hij is een amplificatie van het voorafgaande ververt u nit. De intense belangstelling voor Lukas 21, 9-12 blijkt ook uit de illustratie der rampen in de 16de eeuwse bijbelteksten (zie voetnootGa naar voetnoot1) bij de genoemde passage. Maria, die in de omschrijvende tekst bij Lukas 21 : 9-12 door Ludophus van SaksenGa naar voetnoot1 wordt genoemd, speelt reeds bij Caesarius van Heisterbach, Dialogus Miraculorum (uitgeg. door J. Strange. Köln 1851), Liber XII, 58 een soortgelijke rol als in het wagenspel van Masscheroen: Als Christus het oordeel over het mensdom wil, omdat de mensen een verkeerde instelling hebben tegenover God, en zij dagelijks maar zondigen, en hij de straf der laatste dagen niet langer wil opschorten, komt Maria bij haar zoon pleiten voor uitstel, zodat de mensen alsnog tijd gelaten wordt om zich voor te bereiden. Het wagenspel heeft het oude Maskeroen-verhaal in dezelfde, nl. eschatologische, zin omgebogen. Hier manifesteert zich een steeds sterker wordende laatmiddeleeuwse ontwikkelingstendensGa naar voetnoot2. | |
[pagina 99]
| |
De argumentatie tussen God en Masscheroen enerzijds, God en Maria anderzijds, heeft Emmeken danig onder de indruk gebracht. Het ingevoegde proza vermeldt: Emmeken dit spel horende wert haer sondich leven bedinckende met bedructer herte,... Zij krijgt erdoor puer achterdinken ende berou... De duivel heeft zijn greep op haar verloren, dat beseft Moenen maar al te goed (vs. 817-821). Ondertussen zijn God en Masscheroen nog niet tot een oplossing gekomen in het geschil. Zien wij goed toe, dan merken wij dat de zaak van God steeds zwakker wordt. In vs. 780-785 heeft God moeten toegeven, dat de duivel gelijk had: God verklaart zich dan ook bereid persoonlijk in te grijpen tegen het zondige mensdom. In vs. 821-835 is het zover, dat God aan Lucifer ende die helsche collegie consent geeft om de mensen wat castien te gaan; het gevaar dreigt, dat God door de mensen niet au sérieux genomen wordt (vs. 831). Hier wordt op de spits gedreven, wat de kerkleraar Gregorius de Grote als volgt uitdrukt: ‘Hij (God) dreigt weliswaar met wat Hij van plan is te doen, Hij doet het echter niet, opdat wij beangstigd worden door de pijnen en ons uit vrees voor de strenge rechter bekeren, en ons aan het levenseinde aan de straf onttrekken’Ga naar voetnoot1. De auteur van het spel heeft op behendige wijze een climax aangebracht in het verloop van het spel, die nog eens overtroefd wordt door het feit, dat het Ons Lieve Vrouwe is, die God in zijn zwakke positie in deze rechtszaak voor de geslepen argumentatie van Masscheroen redt. Op tweevoudige wijze toont zij zich een behendige advocate. In een zeer bewogen rede pleit de moeder Gods voor het zondige mensdom: Denckt om die borstkens... dat buixken... die passie... alle dbloet. Deze climax kan niet anders dan haar goddelijke zoon ten diepste aangrijpenGa naar voetnoot2. God kan niet anders dan zich laten vermurwen. | |
[pagina 100]
| |
Ook voor haar clientèle in dit proces wordt Maria zeer specifiek en individueel in haar bewoordingen. In vs. 836 is er nog sprake van menschen, maar in vs. 845 concentreert zij haar argument zo zeer op één mens, dat geen enkel bijbelkenner haar kan volgen, hoewel zij zich op Christus' woord beroept. Gijsbrecht beaamt Gods uitspraak; zijn woorden suggereren dat de boodschap van Christus in het algemeen bedoeld is: vs. 1018: Wi lesent deghelijcx in die Schriftueren. De verzen 844-857 zijn echter op zeer indringende wijze en met extreme bewoordingen geformuleerd: Ghi hebt selve ghesproken - wat wildi maken? -
845[regelnummer]
Al hadde een mensche alle die sonden alleene
Ghedaen van alle die werelt ghemeene,
Riep hi eens hertelijck op u ontfermen,
Hi soude ontfanghen sijn met openen armen.
Dits u woort, menich mensche es vroedere.
God
850[regelnummer]
Ick sprac ende ten es mi niet leet, vrou moedere,
Ende noch seg ic: al hadde een mensche alle die sonden
Ghedaen, diemen soude connen gronden,
Kent hi mi met berou, hi sal vercoren sijn;
Ende liever dan een siele soude verloren sijn,
855[regelnummer]
Ick soude noch eer alle die pijne dobbel lijden,
Die mi die Ioden deden in voerleden tijden.
O mensche, hier om behoordi te dinckene.
Indien wij deze tekst vergelijken met de corresponderende passages in Van Maerlants Merlijn of in Dit es van Maskaroen, dan valt het op, dat in de laatste tekst vs. 1180 vv. gebrekkig is overgeleverd en dat de eerste tekst, vs. 2771 vv., heel wat orthodoxer klinkt dan het wagenspel. Een vergelijking maakt duidelijk hoezeer de toneeltekst op effect is afgestemd. Het bewuste gedeelte uit het Maskaroen-verhaal in de Merlijn luidt als volgt: ‘Vader, du dades ons verstaen,
Doe du die menscheit haddes ontfaen,
Wie dat gedoept ende gelovech waer,
Ende gebichtet oeck daernaer,
Dat die behouden souden bliven;
Wildy dat nu wederscryven?’
| |
[pagina 101]
| |
Het is Van Stockum niet gelukt de zgn. verba Domini uit het wagenspel te vinden, noch in het Oude, noch in het Nieuwe Testament. Vs. 845-848 is een aaneenrijging van bijzonderheden, die de lettergetrouwe bijbellezer van nu - maar niet de middeleeuwse christen - kan bevreemden. Misschien kunnen wij met Marikens oom, de vrome priester Gijsbrecht, aan meer dan één bijbeltekst denken. Ongetwijfeld illustreert de Brief aan de Romeinen 5 : 19-20 (geciteerd naar de bijbel v.h. Nederl. Bijbelgen.) wat het wagenspel wil uitdrukken. De laatste woorden van de bijbeltekst (abundavit delictum, superabundavit gratia) zijn in de middelnederlandse versie van het Maskeroenverhaal vertalenderwijs opgenomen: Merlijn, vs. 2743-2744: Die gracie Godes soude overvloyen te vergevene alle vernoyen; Dit es van Maskeroen, vs .1212-1213: Soe waer dat vloyt misdaet, gratie moet daer overvloyen. Mariken van Nieumeghen vs. 770-771: Dies hoordi te wesen te stranger ende te quadre dan te voren, doelende op de heilssituatie na Christus' menswording kan in verband gebracht worden met ‘maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde’. Men leze de twee bijbelverzen van Romeinen 5 : 19-20: Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden. Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest. Verder kunnen verzen 845-854 van het wagenspel aanknopen aan Johannes 3 : 16-17, bijzonder in verband met één mensche en Gods liefderijke barmhartigheidGa naar voetnoot1: Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat de wereld door Hem zoude behouden worden. Het een iegelijk geeft aanleiding genoeg om de tekst zeer individueel toe te passen op iedere zondaarGa naar voetnoot2. | |
[pagina 102]
| |
Eveneens moge met enig recht verwezen worden naar de beginverzen van Efeziërs 2, waar Christus als barmhartige redder van de mens wordt beschreven, immers deze laatste is door zijn vleselijke lusten onderworpen aan de overste van de macht der lucht (princeps potestatis aeris). God, rijk in barmhartigheid door zijn grote liefde (Ef. 2 : 4; vgl. MvN. vs. 846-847) redt Emmeken uit een lichtzinnig leven. Op het ogenblik van haar bekering grijpt Moenen haar beet, al roepende: Her, Her! ghi moet mede in die lucht. Tot verbijstering van de omstaanders wordt Emmeken hoogher dan eenich huys ofte kerke in die locht gedraghen (vs. 892 v.v.). P. Maximilianus heeft hierbij gedacht aan middeleeuwse diablerieën, met slechts de verwijzing naar een zijpaneel van de bekoring van Sint Antonius van Jeroen Bosch. Men kan echter ook de beschrijving van Antekerst eynde bij Dirc van Delf of aan de val van Simon de Magiër, welke laatste L.C. Michels uitvoerig besprak, denken. Ik wil mijnerzijds de aandacht vestigen op enkele wonderverhalen bij Caesarius van Heisterbach in diens Dialogus Miraculorum, nl. Liber III, 11; V, 27 en X, 10. De verheven en wellicht niet voor iedereen overduidelijke woorden van Efeziërs 2 worden hier met enige sterke staaltjes van middeleeuwse verbeeldingskracht en wondergeloof duidelijk aan de man gebracht. De motieven uit Mariken van Nieumeghen komen in deze verhalen in een opvallende concentratie voor. De zegsman van Caesarius is in de twee eerste voorbeelden een zekere Theoderik van Soest en zoals Caesarius zelf aantekent, lijken de twee wonderen erg op elkaar. In het eerste geval wil de duivel een persoon tot vleselijke zonden verleiden. Deze weigert en wordt door Satan in de lucht meegevoerd. De onwillige wordt in een weiland nabij het Soester klooster van de hl. Patroclus gedeponeerd. Na een jaar sterft het slachtoffer, dat na de gebeurtenis krachteloos en half gek was geworden. In het tweede verhaal wenst een in de liefde ontmoedigd man slechts een ogenblik, dat de duivel hem hale. Satan pikt hem meteen op, maar de man kan nog vlug een kruisteken maken. Dit belet de duivel hem te doden. De Satan laat de ongelukkige uit de lucht vallen.. Zoals Emmeken raakt hij tot tweemaal toe bewusteloos. Een priester leest het eerste hoofdstuk van het Johannesevangelie; dat dwingt de duivel weg te gaan. De ongelukkige vertelt nu, hoe hij door de boze geest werd gegrepen en boven de kerk en de huizen der stad werd meegevoerd. In Liber X, 10 wordt de duivel uit een bezeten vrouw gebannen; hij neemt echter opnieuw bezit van haar en bij een val uit de lucht wordt ze vermorzeld. Het wonderverhaal uit Liber V, 27 - het tweede hier samengevat - heeft de meeste overeenkomsten met het relaas in Mariken van Nieumeghen. Merkwaardig genoeg gaat G.W. Wolthuis daar niet op in. Het zou vermetel zijn het tweede verhaal van Caesarius van Heisterbach als een rechtstreekse bron van Mariken van Nieumeghen te beschouwen. De verhouding van een Beatrijsverhaal van dezelfde Caesarius tot onze middelnederlandse Beatrijs leert ons eerder, dat men moet denken aan een stramien, waarop de middeleeuwse geest heeft geborduurd. Verwantschap en wisselwerking tussen dergelijke kleine wonderverhalen en literaire werken zijn echter niet uitgesloten, deze zijn zelfs zeer waarschijnlijk, zoals uit de studie van de Beatrijsliteratuur duidelijk wordt. In die zin kan ook het voorsprekerschap van Maria bij de oordeelsdag in het boven aangeduide verhaal van Caesarius worden beoordeeld. Van belang is het werk van de auteurs, die, overnemend en aanpassend, variërend en combinerend, telkens weer verhalen naar hun kunnen en hun doelstelling onder woorden hebben gebrachtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 103]
| |
Zoals uit het bovenstaande moge blijken, is de veronderstelling gewettigd, dat ook het wagenspel van Masscheroen in Mariken van Nieumeghen de nodige aanpassingen heeft ondergaan. - Jammer genoeg is ons het zelfstandig spel van Maskeroen, dat door de gesellen van Petegem in 1475 werd vertoond, niet overgeleverd. Ook een opvoering te Antwerpen in 1518 kan door de tekstuitgevers in de inleiding tot Mariken van Nieumeghen slechts worden vermeld (G.W. Wolthuis, 16; A.L. Verhofstede, xxviii). - Wij weten dat het ons bekende wagenspel, dat volgens MvN. in Nijmegen veel volk trok, op latere datum in het mnl. mirakelspel is ingevoegd, zoals reeds werd aangestipt. Het wagenspel zelf is een aanpassing van een ouder Maskeroenverhaal: Maria's voorspraak heeft nu eschatologische dimensies, die doen denken aan Caesarius van Heisterbach, Dialogus Miraculorum, Liber XII, 58. Vanuit eenzelfde perspectief kan men Caesarius' wonderverhaal van zijn zegsman Theodorik van Soest (Liber V, 27) voor een studie van Mariken van Nieumeghen niet buiten beschouwing laten. Als het Mariakind, Mariken-Emmeken, in haar mismoedigheid de helsche viand een plaats in haar gedachte geeft, dan is de duivel meteen aanwezig. Dat roept haast vanzelf de oude vijandschap tussen Maria en de duivel op, met als inzet een zondig mensenkind, dat de duivel voor zich wil behouden. De gedachteflits van Mariken: God of die duvel, tes mi alleleens (vs. 156), moet voor de strak redenerende duivel de verdoeming op roepen. Masscheroen zegt het duidelijk: een ghepeyse cort... een onreyn ghedachte (vs. 739, 759) volstaan. Mariken zal door het wagenspel van Masscheroen de consequenties van haar woorden beseffen en Maria's moederliefde ondervinden. Als rechtstreeks medewerkster bij de verlossing van het zondige mensdom laat zij zich ook niet onbetuigd, wanneer een enkel van haar kinderen in gevaar is. Christus stierf voor de zonden van alle mensen of van de hele wereld: het tollit peccata mundi is echter wel zeer geconcretiseerd in vs. 845 (vgl. 851-855) van MvN.: Al hadde een mensche alle die sonden alleene ghedaen van alle die werelt ghemeene. Toch is deze voorstelling van zaken de middeleeuwer niet vreemd geweest. Van den Levene ons Heren (uitgeg. door W.H. Beuken, Zwolle 1968), vs. 3213-3216 bericht, dat wat ook iemand misdoet (So wat enich man mesdoet) de berouwhebbende wordt vergeven. Ongetwijfeld ligt hier het accent op de grootte en het aantal der zonden. Het zondige individu krijgt eveneens de aandacht: Beatrijs, vs. 636-642, deelt mede, dat er nye soe groten sondare bestaat of hij kan genade verwerven. Aanknopend aan het verhaal van de goede moordenaar (vs. 654) wordt Maria aangesproken met de woorden (vs. 662-663)Ga naar voetnoot2: | |
[pagina 104]
| |
Dus was nye soe grote sonde,
Vrouwe, u ghenaden en gaen boven:
Vooral de Theologia Deutsch, capittel 35, is inhoudelijk zeer sterk verwant met de gedachten, die in het wagenspel, vs. 734-735, 844-855 staan. Men lette vooral op de belangrijkheid van een enkeling en Christus bereidwilligheid om door zijn lijden ééns mensen zondeschuld te delgenGa naar voetnoot1. De Duitse tekst, gevolgd door de Nederlandse tekst van Heleen Eskens, luidt als volgt: Sich, da ist sund got
5[regelnummer]
also leid und verdreust yn also sere, daz got alda selbs gernn
wolt gemartert werden und leiplich sterben; auf das er eins
menschen sunde da mit vertilgen möcht; und der zu im
sprech, ob er lieber leben wolte, das die sund belibe, oder
sterben und die sund mit seinem tod vertilgen, er wolte
10[regelnummer]
sterben. Wan got ist eins menschen sunde leider und tut
im wirser dan sein eigen marter und tod. Tut im nu
eins menschen sund als wee, wie tut ym dan aller menschen
sund?
Zie, daar verdriet de zonde God zo zeer, dat God daar zelf gaarne gemarteld wilde worden en lichamelijk sterven, opdat hij eens mensen zonde daarmee zou kunnen uitdelgen; en wie tot hem zou spreken of hij (nl. God) liever wilde leven, zó dat de zonde bleef, of sterven en de zonde met zijn dood verdelgen, hij zou liever willen sterven. Want 's mensen zonde is God meer leed en is hem erger dan zijn eigen marteling en dood. Doet hem nu ééns mensen zonde zulk een wee, wat doet hem dan aller mensen zonde? Het wagenspel schildert het beeld van de Verlosser, die de berouwvolle zondaar met open armen ontvangt (vs. 848). Deze voorstelling is niet direkt bijbels, maar zij komt herhaaldelijk voor in biecht- en sterfboekenGa naar voetnoot2. Het Magdeburger Beichtbüchlein laat Sint Bernardus aan het woord: Hijr over secht sunte Bernhardus. Welck mynsche is de nicht wert gethogen tho ganczer hopenynge wen he suet crystum in dem cruce sin hovet geneget to dem kusse der leve. un sine arme uthgerecket to dem ume vange des mynschlike slechtes... Verhelderend is ook Meester Dirc van Delf in Tafel van den Kersten Ghelove, Somer- | |
[pagina 105]
| |
stuc: Dat vijfte capittel is hoe dat vrome heilige cruus voor den bitteren doot ons Heren ghetimmert wasGa naar voetnoot1: Voort
die breet ende wijt des crucen is ontfermherticheit, daer die
mensche nu inder tijt van Gods ghenaden mede begrepen is
ende ombevangen. Daer die propheet of seit: Alle die aerde
235[regelnummer]
is vol der ontfermherticheden des Heren. Dese breet die mat
die mordenaer, die ander rechter ziden Christi henc, doe hi
sprac: Ghedenc mijnre, alstu coemste in dijn rijc. Ende God
hem weder seide: Huden selstu mit mi sijn inden paradijs.
Wat mochte groter ghenade wesen dan van sonden gherech-
240[regelnummer]
ticht te werden ende mit Gode der salicheit te leven!
Gods grote liefde tot de zondige mens, die zo gevoelig wordt geschilderd in Johannes 3 : 16-17 (zie boven), wordt ook daar rechtstreeks in verband gebracht met de Mensenzoon verheven op het kruis. Menig vers van het wagenspel moet, afgezien van de mededeling, dat het alle iaer gespeeld werd (vs. 709), dank zij de resonantie van het bekende uit de geestelijke literatuur, bij de toeschouwer weerklank hebben gevonden.
Wij kennen de afloop van het wagenspel: Emmeken, zeven jaren lang in gemeenschap met Moenen levend, komt tot zó een innig berouw, dat zij bezwijmt en net nog ‘O Heere ontfermt u mijns’ over de lippen brengt. Moenen is woedend, grijpt Emmeken en gooit haar vanuit de lucht op de straat. Dat trekt de aandacht van Marikens oom, de vrome priester Gijsbrecht. Zijn krachtige uitbanningsformule doet Moenen verdwijnen (vs. 992-1005)Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 106]
| |
Wat gebeurt er met zijn mededuivel Masscheroen? Wij zijn hem na vs. 831 volledig uit het oog verloren. Voor het verder verloop van het toneelstuk Mariken van Nieumeghen was hij blijkbaar niet meer nodig. Zijn felle argumentatie verdient echter nog een nadere beschouwing. De duivel, de vader der leugen (Joh. 8 : 44), mocht nu eens uit Gods mond vernemen: vs. 780: Daer en liegdiniet, Masscheroen. In de voorafgaande verzen had Masscheroen gepleit voor een grotere strengheid bij de beoordeling van de mensen, omdat dezen de smadelijke kruisdood van Christus minachten, ja zelfs nog grotere zonden doen dan ze in doude wet dorsten peysen. Hij voegt God toe: vs. 770-771 Dies hoordi te wesen te stranger ende te quadre dan te voren. Deze argumentatie is geen geraffineerde advocatenredenering, die men slechts aan de duivel Masscheroen kan toeschrijven. Masscheroens overtuigend argument heeft een christelijke voorgeschiedenis. Wij vinden deze o.a. in de Reis van Sente Brandane, vs. 137-260: Brandaan vindt het hoofd van een heidense reus. De heiden weigert gedoopt te worden uit angst voor het stervensuur van een gedoopte, deze immers wordt in het hiernamaals zwaarder gestraft dan de heiden. De gedoopte moet leven naar zijn geloof; eenmaal te zijnre wet bekeerd, draagt hij ook de verplichtingen; tekortkomingen worden dienovereenkomstig gestraft (vgl. ook Romeinen 5 : 20). Zoals werd aangetoond, is een dergelijke manier van redeneren reeds in de Vita S. Macarii en in de geschriften van Augustinus van Hippo te vindenGa naar voetnoot1. Masscheroens argument moet ook God geloofwaardig zijn voorgekomen, immers de duivel gebruikt hier de opvattingen van Gods eigen apostel, heilige en kerkleraar. Het theologisch probleem van Masscheroen zal tweehonderd jaar na Mariken van Nieumeghen nog steeds de geesten van de letterkundigen bezig houden. Zo stelt een Prince van een Zeeuwse rederijkerskamer in het jaar 1693 de vraag: Den Duyvel en den Mensch doemd God om eender reên,
Waerom vind de eene dan genade, en de ander geen?
De gegeven antwoorden bieden een oplossing in de geest van het wagenspel van Masscheroen, alleen worden ze leerstellig beter geformuleerdGa naar voetnoot2: Opdat op waar berouw God zijn genade geeft,
Den Duyvel is't niet leed 't geen by bedreven heeft.
Mozes, die groot' Propheet, laet na deez' wyze leer:
Dat 't geen verborgen is, alleen is voor den Heer.
Wie zal derhalven hier de diepten Gods doorgronden?
God doemt ze bei gelyk uit kragt van hunne zonden,
En geeft integendeel genaê, doch niet gemeen,
Maar ze is voor weinig volk, voor Christus kudde alleen.
Het eeuwig Testament, 't Verbond en Raadsbesluit,
Behoordt den mensch alleen en sluit den Duivel uit.
| |
[pagina 107]
| |
Dit is een groot geheim, 't gaat boven het verstand,
't Komt tot God en zijn Zoon door een verkeeringsband.
Daarom zoo stel ik vast en houde 't voor gewis,
Dat 's Heeren vrije wil alleen de reden is.
In Mariken van Nieumeghen wordt het theologisch probleem door Masscheroen in commissie behandeld, hij staat in dienst van Lucifer als advocaat en procureur. De vraag is: Hoe komt Masscheroen aan die rol? Of men kan de vraag anders formuleren: Hoe komt een duivel met een dergelijke rol aan de naam Masscheroen? Wij weten namelijk, dat ondergeschikte duivels in apocalyptische scenes de rol te vervullen krijgen, die men kan omschrijven als de aanspraak van Lucifer op de zielen der verdoemden te verdedigenGa naar voetnoot1. De naam van de ondergeschikte duivel is slechts in één tak der rijke overlevering Mascaron, Maskaroen, Masscheroen, en dit dan pas vanaf de dertiende eeuwGa naar voetnoot2. Wil men een en ander goed beoordelen, dan dient men te beseffen, dat de duivel, die de naam Maskeroen heeft, zich in de overgeleverde versies bijzonder belachelijk maakt in de uitoefening van zijn advocatuur en procureurschap. De jurist Roderich Stintzing noemt een hele reeks van lachwekkende situaties, waarin Mascaroen zich bij herhaling in een of andere faux pas, fout in de procedure of onwaardig gedrag, manoeuvreertGa naar voetnoot3. Zo heerst er onenigheid over de dag en de tijd van de gerechtszaak, uit welke titel iets beweerd wordt en wat nu in feite de inhoud van de klacht of de rechtszaak wel is. Het is een blamage voor Maskeroen, dat hij zich verdekt opstelt om vanuit een hoekje in de gerechtszaal belastend materiaal te verzamelen, en dat zowel God als Lucifer hem ringeloort in een rechtszaak, die niet vlot, en die tot vreugde van de hemelse scharen in een glansrijke overwinning van Christus en Maria eindigt. Maskeroen is de risée van de hele rechtszaak. Het feit, dat men dit niet tenvolle heeft ingezien, is waarschijnlijk de oorzaak, dat men de naam Maskeroen voor de verdediger van de duivelse zaak steeds eigenaardig heeft gevonden. Dat brengt ons tot het probleem van de herkomst van Maskeroen. De wetenschap, dat enerzijds Mascaron, Maskeroen pas in de dertiende eeuw als een duivel met die naam in een proces of debat optreedt, dat reeds in de twaalfde eeuw rijk ontwikkeld wasGa naar voetnoot4, en dat anderzijds de naam Mascaron van Arabische oorsprong isGa naar voetnoot5, geeft ons te denken en wijst ons de weg naar een oplossing. Immers Dozy en De Goeje hebben het overtuigend bewijs geleverd, dat Mascaron van het Arabisch maskhara is afgeleid en dat daarmee een lachwekkende figuur wordt aangeduid. Zeker al in de twaalfde eeuw betekende het woord in een zuiver Arabisch milieu een hofnar, een grappenmaker. De oriëntalist Dozy ziet hem als iemand, die ‘faisait rire les autres et qui était lui-même un objet de risée...’ Hij noemt hem ‘un homme dont on se | |
[pagina 108]
| |
moque’. De Maskeroen, die wij uit de twee grote middelnederlandse Maskeroenverhalen kennenGa naar voetnoot1, kan niet beter dan met de woorden van Dozy getypeerd worden. Hij speelt als ondergeschikte duivel zeer duidelijk de rol van ‘Hofnarr am geistlichen Hof der Ecclesia’, zoals de romanticus Joseph von Görres de middeleeuwse duivel omschreef. Het lachwekkend optreden van Mascaron in een proceszaak, die in Gods aanwezigheid haar beslag krijgt, heeft een laat-middeleeuwse nabloeier in het wagenspel van Masscheroen. G. Kalff constateert, dat de dichter God doet spreken tot Masscheroen op een wijze waarin men ‘bezwaarlijk enige verheffing ’kan ontdekken. Hij meent zelfs, dat ‘de grootsche stof niet op waardige wijze (is) behandeld’Ga naar voetnoot2. Kalff verraadt in zijn woorden een geesteshouding, die met de werkelijke situatie in het verhaal en zijn overlevering te weinig rekening houdt. De middeleeuwer moet een andere visie gehad hebben op het debat, waarvan hijzelf de inzet was. Hij wist, dat God hem niet in de steek laat en dat de duivel als de verliezer een lachwekkend personage is. In de dertiende eeuw is de communicatie van Europa met de Arabische wereld intensief genoeg geworden, om de duivel aan Gods hof met de naam van de Arabische hofnar te bedenken: Mascaron. Hij wordt morio Dei: hofnar van God Men kan zich afvragen, of de naam Mascaron over Italië (Dozy) of over Spanje (Stintzing) naar Europa is gekomen, waarbij de tijd van Frederik de Tweede in Italië en de aanwezigheid van de Moren in Spanje een rol spelenGa naar voetnoot3. Het is mijns inziens van belang er met nadruk op te wijzen, dat de Maskeroen-traditie naar de inhoud van de erg op elkaar lijkende verhalen te oordelen in kerkelijke kringen is ontstaan. De kerk zag vanaf de dertiende eeuw een nieuwe taak in de zielzorg, en de geloofsprediking onder de Mohammedanen en Joden en de christenen, die onder hen woonden. Petrus Nolascus en de bekende jurist Raymundus van Penafort bevorderden de studie van het Arabisch en het Hebreeuws; zij hadden veelvuldig contacten met de Arabische wereld, bijzonder met Spanje en Noord-Afrika. Beroemde filosofen als Willem van Moerbeke en Thomas van Aquino voelen zich geroepen zich op intellectueel terrein met de Muzelmanse cultuur te metenGa naar voetnoot4. Het is niet uitgesloten, dat Mascaron midden in de brede stroom van informatie, die de kerkelijke kringen in de dertiende eeuw over de Arabieren ontvingen, is meegekomen naar het Westen. Toledo, bestuursstad van Moren en Spanjaarden, tevens een belangrijk cultureel centrum, waar Arabische en christelijke wetenschap met elkaar in contact waren, kan in dezen een rol hebben gespeeld. Toledo werd in de kerkelijke en wereldlijke middeleeuwse literatuur als het bolwerk van duivelse kennis beschouwd. Satan was er met zijn trawanten persoonlijk aanwezig. Hij lokte Westeuropese studiosi | |
[pagina 109]
| |
naar de hoofdstad van Kastilië, om onderwezen te wordenGa naar voetnoot1. In het dispuut tussen de duivelse Klingsor en Wolfram in Der Wartburgkrieg, wil Klingsor zijn kennis vermeerderen door de duivel Nasion, die hij in Toledo of Avignon aanwezig denkt.Ga naar voetnoot2 Terecht kan Haskins schrijven: ‘The great adventure of the European scholar lay in the Peninsula’Ga naar voetnoot3. Niet slechts de loutere wetenschappen als de filosofie en de wiskunde, maar ook astrologie, necromantie en magie trokken de jonge intellectuelen aanGa naar voetnoot4. Het waren de laatstgenoemde wetenschappen die een duivelse inslag hadden door hun magisch karakter, maar het onderscheid tussen intellectualistische wetenschap en magische kunst is voor velen niet streng geweest. De magiër kon een wijze, een bedrieger, een tovenaar zijn; hij was schrijver en filosoofGa naar voetnoot5. Het is zeer waarschijnlijk, dat de disputerende duivel Mascaron omstreeks 1200 zijn Arabische naam heeft gekregen in de kringen van kerkelijke zoekers naar wetenschap, die zij in een Arabisch-Spaans milieu vonden. Ook de duivel Nasion uit Toledo, die zich in het theologisch dispuut over zonde en verlossing van de mens mengt, heeft een naam, die van het Arabisch, nasim (wind), meervoud nasayim, wordt afgeleid. Deze verklaring is vroegchristelijke voorstellingen over de duivel niet vreemd, zoals uit de woorden van T.A. Rompelman blijkt: ‘die Anschauung, der Teufel sei aus vier Winden erschaffen, (fusst) sicher auf den Lehren der frühchristlichen Autoritäten’, waarbij de door ons reeds geciteerde tekst uit Efeziërs 2 : 2 een belangrijke rol speelt: de overste van de macht der lucht (In de hier nu meermaals genoemde Merlijn, vs. 4254 wordt de duivel, die Merlijn heeft verwekt bij een non, gerekend tot dese Duvele, die wonen in der lucht hierboven). De ‘Arabische’ Nasion en de ‘Arabische’ Mascaron lijken verder nog in zoverre op elkaar, dat zij zich gewonnen moeten geven in het theologisch dispuut, als Maria en het kruisoffer van haar zoon ter sprake komenGa naar voetnoot6: dîn komen ist mir unmâzen leit, daz ziuc ich an die hêren,
diu den gebar, der si geschuof,
und uns erlôste von der helle mit sînem ruof:
Mariâ, maget, ruoch uns von schulden kêren!
| |
[pagina 110]
| |
Wolfram daz criuze vür sich reiz.
der tiufel vuor enwec, vor zorne wart im heiz,
er îlte von dan, niht lenger er dô beite.
Naast de figuur van Mascaron verdient ook Maria, de antagoniste van de duivel in het oudere Mascaron-verhaal, onze aandacht. Het valt namelijk op, dat in het latere wagenspel van Masscheroen het drie-gesprek een schematische indeling laat zien, die de duivel en Maria niet direkt met elkaar confronteert, zoals dat wel het geval was in de oudere overlevering, In het wagenspel zien wij enerzijds de duivel en Christus, anderzijds Maria en Christus, als gesprekspartners optreden. Masscheroen brengt zijn juridisch-theologische argumenten te berde, deze zijn traditioneel, hoewel tendele in apocalyptische zin verder ontwikkeld. Maria's positie en argumenten echter zijn sterk beïnvloed door haar plaats, die zij in een in opgang zijnde verering heeft verworven. In deze ontwikkeling horen ook de apocalyptische beelden en argumenten en het daaraan beantwoordend wederwoord van Christus. Wij zagen reeds, dat al bij Caesarius van Heisterbach Maria optreedt als de beschermster van het mensdom tegen de dreigende rampen van de oordeelsdag. Vooral in de late middeleeuwen (14-15de eeuw) wordt de Maria Apocalyptica bekend; zij smeekt als voorspreekster van de mensheid de opschorting van de oordeelsdag af, die Christus over het zondige mensengeslacht wil laten komen. Speciaal de apocalyptische Pestbilder uit de 14de en 15de eeuw documenteren deze rol van de moeder GodsGa naar voetnoot1. Mede door deze in de late middeleeuwen meer en meer bekend geworden voorstelling van Maria is de schematische rolverdeling in het wagenspel tussen Masscheroen-Christus, Maria-Christus, te verklaren. Een dieper onderzoek van het wagenspel van Masscheroen laat zien, hoe dit drama in een drama vanuit een beperkt aantal bijbelteksten in middeleeuws perspectief kan worden verklaard. Het spel staat volop in de stroom der traditie, waarin devote literatuur, christelijke instructie, zowel mondeling als schriftelijk, samenvloeien. Bij nader inzien kan volstrekt niet gezegd worden, dat ‘alles... hier eigen vinding’ isGa naar voetnoot2. De zegepraal van Maria in de oude vete tussen de duivel en de vrouw (Genesis 3 : 15) voltrekt zich in het wagenspel van Masscheroen met een coup de théâtre. De duivelen, vertegenwoordigd door Moenen en Masscheroen, representanten van wereldse losbandigheid en querulantismeGa naar voetnoot3, verdwijnen uit het gezichtsveld van Emmeken | |
[pagina 111]
| |
en het toekijkend publiek. Emmeken wordt weer Mariken: De weg naar het heil is weergevonden. De bekeerde sonderesse zal in haar verder leven tijd en gelegenheid vinden om in samenwerking met kerk en klooster, priester en paus, hertelike penitencie te doen, ten exempele van ieder ander mensche. Het zijn de eschatologische argumenten van het wagenspel, die de ommekeer in het hart van de zondares teweeg brachten, zodat deze zich uiteindelijk voelt genomen wter helscer gloedicheit en inden hemel ghedreghen (vs. 1110-1111). De abstract aandoende personnages, Gerechtecheit, Waerhede, Ontfermherticheit en Vrede, uit de oudere Maskeroen-verhalen zouden het in het toneelstuk beslist minder goed gedaan hebben om Mariken (en het toneelpubliek) te overtuigen. Het kan een vondst van een later dichter zijn, om de reeds bestaande Maskeroenfiguur op handige wijze in het mnl. Mariken van Nieumeghen een belangrijke rol toe te bedelen en Maria een laat-middeleeuwse voorstelling te verlenen; het wagenspel van Masscheroen heeft als drama in een drama zijn karakter van tussenspel, dat Maria al advocate der mensheid een ereplaats geeft, in het Maria-mirakelspel bij uitstek niet verloren. Spel en tussenspel zijn bewonderenswaardige juwelen van onze middelnederlandse letterkunde, die warm schitteren in de maatschappelijke en godsdienstige entourage van de laat-middeleeuwse beschaving in de Nederlanden. Men kan het wagenspel van Masscheroen als resultaat van een ingrijpende verandering en ontwikkeling van de Maskeroen-materie slechts in de contekst van deze tijd tenvolle leren begrijpen en waarderenGa naar voetnoot1. Woerden, J. de Wittstraat 3 l. peeters |
|