‘De inhoud van het handschrift is van zeer uiteenlopende aard. We zouden een vergelijking kunnen maken met een moderne bloemlezing uit de literatuur van de laatste vijftig jaar, maar het interessantst voor iemand die belangstelling heeft voor de middeleeuwse letterkunde zijn ongetwijfeld vier toneelstukken, waarvan het thema niet direct van religieuze aard is, voor die dagen iets nieuws.’ (p. 7).
Afgezien van de onjuistheden in deze passage - het handschrift Hulthem bevat verscheidene, hoogst interessante teksten die minstens hondervijftig jaar oud waren toen ze erin opgetekend werden - kan men bij dit soort informatie toch alleen maar zijn schouders ophalen. Over de eigenlijke inhoud van de codex en de fascinerende raadsels die daarmee samenhangen, wordt men niets wijzer.
Bij controle van de feiten die in de inleiding worden vermeld kwamen vrij veel kleine onjuistheden aan het licht. Een enkel voorbeeld: op p. 16 gaat het over ‘oude stedelijke of grafelijke rekenboeken’ (lees: rekeningenboeken) waarin opvoeringen worden vermeld. Daarna wordt een opvoering van het Spel van Lanseloet op 14 maart (lees: augustus) 1412 te Aken genoemd onder verwijzing naar Leendertz' Middelnederlandsche dramatische poëzie, p. lxxviii (lees: lxxx). Op p. 17 wordt het begrip ‘postincunabelen’ gedefinieerd als ‘drukken uit de eerste vijftig jaren van de 16e eeuw’ (lees: drukken uit de periode van 1500 tot 1540). Niet in 1828, zoals op p. 8 staat, maar in 1835 werd voor het eerst door C.P. Serrure op het bestaan van de abele spelen gewezen. De niet-ingewijde lezer zal deze fouten in jaartallen en verwijzingen natuurlijk niet opmerken maar ze zijn volgens mij een bewijs van de nonchalance waarmee de schrijfster haar taak heeft opgevat.
Bij de presentatie van de teksten richt de uitgeefster zich ook tot de vakmensen. Voor hen zijn waarschijnlijk ook de vrij uitvoerige verantwoording van de wijze van uitgeven en de codicologische aantekeningen bedoeld. Men kan de weergave van de tekst met recht diplomatisch noemen, hoewel dat woord in het boek zelf nergens voorkomt. Op p. 23 wordt als doelstelling geformuleerd ‘een zo getrouw mogelijk beeld te geven van het handschrift’, emendaties zijn niet in de tekst zelf aangebracht, ook niet als het gaat om kennelijke verschrijvingen en de afkortingen zijn opgelost maar in de tekst aangegeven door cursivering.
Het moeilijke transcriptieprobleem van i en j en van u en v is opgelost door de spelling van deze letters aan het hedendaags gebruik aan te passen. Bij het voorbeeld dat de uitgeefster geeft (p. 23) om deze aanpassing te rechtvaardigen ziet zij naar mijn mening enige interessante complicaties over het hoofd. Het gaat bij de grafie ‘mj’ voor mi (Vgl. F. 229 V, kolom a, regel 2; een sterk verkleinde reproductie van deze bladzijde bevindt zich voorin de uitgave) niet om een j maar om een afwijkende schrijfwijze van de letter i onder invloed van de voorafgaande m. Er behoeft aan de transcriptie mi in dit geval dus geen twijfel te bestaan. Voor de j beschikt de kopiist van het handschrift Hulthem over een ander teken (Vgl. jammerliker, F. 229 V, b, 13).
Bij de bespreking van de interpunctie in het handschrift wordt veel aandacht geschonken aan de zg. scheitekens (punten achter woorden die uit één letter bestaan, vgl. F. 229 V, a, 35: O.), die met uitzondering van de Esmoreit in alle abele spelen voorkomen. Om deze uitzondering te verklaren veronderstelt de uitgeefster verschillende leggers of, als andere mogelijkheid, verschillende kopiisten bij het tot stand komen van het handschrift Hulthem. Vooral de tweede veronderstelling is in mijn ogen erg ge-