| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Supplement op Van Dale
Er is een supplement verschenen op de achtste druk van Van Dale's Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, bewerkt door Dr. C. Kruyskamp (Martinus Nijhoff, 1970; geb. f 12,90). Het telt II + 169 blz. en bevat omstreeks 12000 trefwoorden. Het materiaal is gedurende een periode van tien jaar verzameld en zou zeker in een nieuwe druk van het woordenboek verwerkt zijn, als de onzekerheid op het gebied van de spelling dit niet economisch onverantwoord had gemaakt. De overgrote meerderheid van de lemmata geeft nieuwe gebruiksgevallen en betekenisnuances van bestaande woorden of nieuwe samenstellingen en ontleningen. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om leemten in de achtste druk op te vullen of om onjuistheden te verbeteren.
Men zal de bewerker graag toegeven, dat absolute volledigheid niet bereikt kan worden. Ook, dat het moeilijk valt, een keuze te doen als men niet alle meerledige samenstellingen die men bij zijn lectuur kan noteren, wil opnemen. Het uitsluiten van een aantal daarvan op grond van verbale lintwormziekte (lees: verbale-lintwormziekte?) of horor praepositionis geeft echter gemakkelijk aanleiding tot subjectief-normatieve beslissingen. Behalve industrievestiging en kiesrechtuitbreiding behoort tot de voorbeelden van niet opgenomen woorden ook studieduurverkorting, welke laatste term bij mij niet op weerstand stuit, waarschijnlijk omdat het er een is, die toevallig in mijn taalkring veel gebruikt is en nog geregeld gebruikt wordt. De taalkundige zou stellig meer gediend worden met een volledige attestatie van de lintwormen in kwestie; de gemiddelde taal- en woordenboekgebruiker misschien niet. Ik zou de keuze niet graag hebben moeten maken en hij zal voor de bewerker niet altijd gemakkelijk zijn geweest. Wel lijkt het mij gewenst, dat hij te eniger tijd in een studie in een vaktijdschrift ons een met rijk materiaal toegelichte indruk geeft van de verbreiding van de lintwormziekte en van de taalkundige argumenten op grond waarvan hij de gewraakte formaties als in strijd met de morfologie van het Nederlands of de goede smaak beschouwt. Ik neem aan, dat niemand over zoveel materiaal voor dit morfologische onderzoek zal beschikken als hij.
Dat hij geen incidentele formaties heeft opgenomen en er evenmin naar gestreefd heeft, alle vaktermen een plaats te geven, lijkt mij, gezien het ‘algemene’ karakter van het woordenboek in kwestie, alleszins te rechtvaardigen.
Niet alleen de twijfelaars aan het ‘bestaan’ van een woord, die zich graag op de grote Van Dale beroepen, maar alle Nederlandse taalgebruikers mogen hem erkentelijk zijn voor de ijver waarmee hij de administratie van de creativiteit van de Nederlandse sprekers en schrijvers heeft bijgehouden. Voor de Leuvense bewerkers van de omgekeerde Van Dale is het een voordeel, dat de aanvulling van de achtste druk als supplement is verschenen: het is zo heel gemakkelijk, ze binnen het bereik van de computer te brengen.
| |
Nijhoff's Index op Nederlandse en Vlaamse periodieken
Wij ontvingen de afleveringen van juli tot december 1969, waarmee het overzicht van 1969 voltooid is. De prijs voor een complete jaargang bedraagt f 30, -.
| |
| |
| |
Woord en tijdsbeeld
Ter opening van het zesenvijftigste studiejaar van de School voor Taal- en Letterkunde in 's-Gravenhage heeft M. van Beek een voordracht gehouden over de veranderingen die zich kunnen voltrekken in de woordvoorraad en de woordbetekenissen van een taal en de conclusies die men daaruit ten opzichte van de geschiedenis van de begrippen en degenen die deze begrippen hanteerden, kan trekken (Woord en tijdsbeeld; Wolters-Noordhoff, 1970). Actuele en oudere, vooral aan het Engels ontleende, voorbeelden dienen eerst om te wijzen onjuiste conclusies die uit het al of niet gebruikt worden van een woord in een gegeven taalgemeenschap, getrokken zijn of worden. Twee voorbeelden: het Nederlands heeft geen equivalent voor het Engelse woord gentleman; het is onjuist hieruit op te maken, dat de Nederlander ook het begrip niet kent, dat door het Engelse woord genoemd wordt. Naar aanleiding van de beschrijving van de fysicus Teller als ‘the father of the H-bomb’ beweert Marcuse, dat daarmee het beeld wordt opgeroepen van ‘the loved and feared Father, the spender of life, who generates the H-bomb for the annihilation of life’; in feite wordt in ‘the father of’ slechts een versleten beeldspraak gebruikt. Later toont spreker aan, hoe de studie van de woordbetekenis, op de juiste wijze beoefend, kan bijdragen tot inzicht in de religieuze, sociale en politieke ideeën uit vervlogen tijden, en tevens, hoe nodig die studie is, om teksten uit die tijden niet verkeerd te begrijpen.
| |
De ‘Mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17de en 18de eeuw
W.A. Ornée heeft voor de Gelderse Leergangen te Arnhem een voordracht gehouden onder bovenstaande titel (Wolters-Noordhoff, 1970, ing. f 3,50). De Duits sprekende figuren uit deze spelen blijken kwakzalvers, opscheppers (pseudobaronnen en snoevende krijgslieden) of de wat zielige, landloperachtige hannekemaaiers uit Westfalen te zijn.
| |
Antroponiemen uit belastingrollen van de jaren 1295-1302 in Artois
In de werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, nr. 13 (Leuven, 1970) hebben Pierre Bougard en Maurits Gysseling in L'Impôt Royal en Artois (1295-1302) respectievelijk een historische inleiding over de belastingen in kwestie met de overgeleverde franstalige belastingrollen uit de genoemde jaren en een studie van de antroponiemen gegeven. Deze laatste begint met een samenvattend overzicht. Daarin wordt eerst een frequentietabel van de voornamen van mannen en vrouwen gegeven, waarvan er in Calais voor de mannen 40,7% en voor de vrouwen 31,2% van Germaanse oorsprong zijn. Voor Air-Lillers zijn deze getallen respectievelijk 28,4 en 28; voor Lens-Arras-Bapaume 25,7 en 30. De patro- en matroniemen zijn verdeeld over drie grote categorieën, nl.: 1. die welke voorafgegaan worden door het lidwoord; 2. die zonder lidwoord en met een vrouwelijke vorm (op -e) als ze door vrouwen gedragen worden; en 3. die welke een Nederlandse vorm hebben (voor vrouwen, op één uitzondering na, de genitief, voor mannen meestal de
| |
| |
nominatief, maar soms de genitief). Ook de namen die van beroepen afgeleid zijn, en bijnamen krijgen de vrouwelijke vorm, als ze door vrouwen gedragen worden. Opmerkelijk is de grafie th in Bersarth, Cocarth en Paeth, die ts moet voorstellen en ook in het oudste deel van het poortersboek van Oudenaarde (1276) voorkomt. Een alfabetische lijst van antroponiemen, die 128 blz. beslaat, geeft de voornamen vet gedrukt en verstrekt tevens - tentatieve - etymologieën.
b.v.d.b.
| |
Het Veldeke-symposion te Gent
‘Das “Veldekeproblem” ist kein Problem’, schreven Gabriele Schieb en Theodor Frings in 1964, in de voorrede bij het eerste deel van hun Eneide-editie. Ook als men zich ervan bewust is dat zij met de term ‘Veldekeproblem’ - de aanhalingstekens omspannen een polemiek die jaren geduurd heeft - alleen de vraag op het oog hadden in welke taal (of talen) Veldeke heeft gedicht, kan men deze uitspraak moeilijk anders opvatten dan als een uitdaging tot tegenspraak. Hoe provocerend, in de goede zin van het woord, de publicaties van de Leipzigse geleerden hebben gewerkt, bleek tijdens het Veldeke-symposion dat op initiatief van de Gentse hoogleraar G. de Smet op 23 en 24 oktober 1970 is gehouden. Vierenveertig ‘Veldekianen’, uit Duitsland, België, Nederland, Frankrijk, Engeland, Denemarken, Canada en Joegoslavië, waren naar Gent gekomen om over de Maaslandse dichter van gedachten te wisselen. Helaas miste men onder hen Gabriele Schieb, aan wie het niet vergund was het pasverschenen derde en laatste deel van de Eneide-uitgave aan haar vakgenoten voor te leggen, maar ook andere Veldeke-onderzoekers van naam, zoals Marie-Luise Dittrich en Cola Minis, hadden verstek moeten laten gaan. De afwezigheid van Gabriele Schieb viel temeer te betreuren omdat bij verscheidene voordrachten aan het licht kwam dat de oprechte bewondering die men koestert voor het werk dat zij samen met haar leermeester heeft ondernomen en dat zij thans, alleen, tot een voorlopige afronding heeft gebracht, fundamentele kritiek niet uitsluit.
In de voordracht van Ulrich Pretzel (Hamburg), die inging op de geschiedenis van de Veldeke-filologie, kwam die kritiek zijdelings en impliciet aan de orde; rechtstreekser gebeurde dat in het referaat van de Munsterse geleerden R. Peters en W. Marguč. Zij toonden op grond van een vernuftige codicologische redenering aan, dat de passages in de Servaes die Frings en Schieb voor jongere interpolaties houden, in de dertiende-eeuwse codex reeds aanwezig waren. Dr. H. Tervooren (Bonn) het zien hoe aanvechtbaar de reconstructie in het ‘altlimburgisch’ van Veldekes lyrische gedichten blijkt te zijn als men de handschriftelijke overlevering (en niet alleen het variantenapparaat in de edities) in aanmerking neemt. Prof. R. Beyschlag (Erlangen) kondigde zijn bijdrage Ein flämelnder Veldeke (Zu MF 57, 18-58, 10) aan als een inval. Hij werkte de stelling uit dat de Nederlandse woorden in Veldekes lyriek geen relicten zouden zijn uit niet-overgeleverde, meer Middelnederlands-gekleurde redacties, maar door de dichter bewust gebezigde, incidentele modewoorden uit het toonaangevende Westen. Het ‘Flämeln’ moet aan de Duitse hoven van de twaalfde eeuw even gedistingeerd hebben geklonken als het gebruik van Duitse of Duits-klinkende woorden in de Vlaamse en Hollandse poëzie van twee eeuwen later. Ook in de voordracht van
| |
| |
W. Sanders (Munster) werden de tekstkritische ingrepen van Frings en Schieb ter discussie gesteld. Hij kwam op grond van interne aanwijzingen tot de slotsom dat de epilogen die de twee delen van de Servaes in het Leidse handschrift besluiten, beide door Veldeke moeten zijn gedicht.
Van geheel ander karakter waren de bijdragen van A. Touber (Amsterdam) en N. de Paepe (Leuven). Touber betoogde dat aan Veldekes ‘Het is gûde nouwe mâre’ (MF, 56,1 - 57,9) hetzelfde ritmische schema ten grondslag ligt als aan het Stabat Mater. De Paepe ging uit van de stelling dat de hoofse poëzie in eerste instantie als gezelschapskunst bedoeld is, en ‘niet een strikte ik - gij beleving is van minnaar en geliefde’. Op grond daarvan kwam hij tot een nieuwe visie op de ontwikkeling in Veldekes lyriek: de liederen waarin de dichter de fin'amor aanvaardt, zouden de oudste zijn; daarop volgen die waarin de hoofse code tot een salonspel is geworden, en die op hun beurt plaats maken voor liederen waarin de dichter op fijnzinnige wijze de spot drijft met wat hij aanvankelijk als een ideaal had beschouwd.
Wat de overige voordrachten betreft, beperk ik mij tot het noemen van de titels; de handelingen van het Veldeke-symposion zullen te zijner tijd in druk verschijnen. J. Notermans sprak over de Datering van de Servatiuslegende; D. Teusink over Veldeke und Eilhart; M. Huby (Nanterre) over Veldekes Bedeutung für die Entwicklung der Bearbeitung der französischen höfischen Romane; W.P. Gerritsen over Veldeke, Segher Diengotgaf, Maerlant, aspecten van de antieke roman in de Lage Landen (met de ondertitel: Een analyse van onze onwetendheid). De aangekondigde lezing van D. Rocher (Aix-en-Provence) over Veldeke und das Problem der ritterlichen Kultur moest door tijdgebrek vervallen; zij zal wel in de handelingen worden opgenomen.
| |
Le cercle des choses
Pain noir, caillebote et fromage,
ils mangent cela tout le temps.
C'est pourquoi restent sans usages.
Ils mangent plus que leur content.
Raadt U de herkomst van deze regels? Natuurlijk: het refrein van het Kerelslied. Het citaat is ontleend aan Le cercle des choses. Textes traduits du moyen néerlandais. Choisis et présentés par Claudine Lemaire. Bruxelles 1970 (422 pp.; Bfr. 150), een bundel die door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel is uitgegeven ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Het boekje, waarvan de titel is ontleend aan een van de Mengeldichten van Pseudo-Hadewijch, Die cierkel der dinghe, vormt een Franstalig complement van de imposante catalogus bij de tentoonstelling ‘Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken’. (Aan deze catalogus zal in dit tijdschrift een bespreking worden gewijd.)
Onder aanvoering van Claudine Lemaire heeft een groep vertalers, bestaande uit Liliane Wouters, Claire Leflot, Monique Maka - De Schepper, Renée Préaux, Roger Brucher, Robert Guiette, Emile Lauf, Guy Leflot, J.B. Porion, Jean Rossbach en Jan van Craen, een ruime keuze uit de Middelnederlandse letterkunde gemaakt. De
| |
| |
verhalende litteratuur is vertegenwoordigd met gedeelten uit de Karel ende Elegast, de Brandaan, de Tweede Rose en de Reynaert; de wereldlijke lyriek onder meer met enkele balladen, met werk van Veldeke en Jan van Brabant en een aantal liederen uit het Gruuthuse-handschrift; de spiritualiteit met Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, Ruusbroec en Zuster Bertken; het toneel met fragmenten uit Lanseloet van Denemerken, Esmoreit (mét Lippijn) en de Eerste Bliscap; de sociale kritiek met Maerlants Eerste Martijn en Vanden lande van over zee. Zelfs de wetenschap komt aan haar trekken: in het hoofdstuk ‘La soif de connaître’ vindt men stukken uit Der naturen bloeme, de Natuurkunde des Geheelals en uit Yperman. Een van de vertaalsters, Renée Préaux, maakt de neerlandici beschaamd die een van de boeiendste reisverhalen uit de vijftiende eeuw onuitgegeven hebben gelaten: zij vertaalde de beschrijving van de Egyptische pyramiden uit Tvoyage van Mher Joos van Ghistele door Ambrosius Zeebout.
De bedoeling van de vertalers is geweest, Franstalige lezers een indruk te geven van de Middelnederlandse letterkunde. In die opzet zijn zij, voor zover ik dit vermag te beoordelen, uitstekend geslaagd. Voor de Nederlandstalige lezer heeft de bundel een aparte bekoring, doordat het hun niet zelden gelukt is de oorspronkelijke tekst ook poëtisch recht te doen wedervaren. Waar dat het geval is, wordt de vergelijking met het origineel een bijzondere ervaring: men leest de bekende tekst als het ware met andere ogen. Ik geef één voorbeeld: de vertaling van ‘Alle dinghe Sijn mi te inghe’, door Liliane Wouters:
w.p.g.
| |
Woordindex op Gorters Mei
In de voorgaande aflevering van dit tijdschrift (jg. 63, nr. 6, blz. 478) wees ik in een aankondiging van het Jahrbuch für internationale Germanistik op het belang van de computer voor de toekomst van ons vak. Het verheugt me dan ook bijzonder dat ditmaal de verschijning kan worden gemeld van een met behulp van de computer vervaardigde Woordindex op ‘Mei’ van Gorter door R. Eeckhout en W. Martin, en wel als eerste deel van de reeks ‘Indexen en Concordanties op Nederlandse Auteurs’ (Uitg. Leuven, Instituut voor Toegepaste Linguïstiek; Antwerpen - Utrecht, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1969. Prijs: Bfr. 420). In een ‘Woord vooraf’ wijst de directeur van het instituut, Prof. dr. L.K. Engels, erop dat deze ‘nieuwigheid in het Nederlandse taalgebied’ ten doel heeft zowel de literatuurkenner als de taalkundige van dienst te zijn. Juist nu de literatuurwetenschap de mogelijkheden onder ogen gaat zien die besloten liggen in een onderzoek van de wereld welke de auteur door middel van zijn woorden oproept, is een dergelijk instrument van grote waarde. Dat ook voor de taalkundigen een hulpmiddel als de juist verschenen index van veel belang kan zijn
| |
| |
(b.v. voor studie van de woordvorming bij een bepaalde auteur), behoeft nauwelijks betoog. De index op Mei heeft, voornamelijk uit overwegingen van kostenbesparing, niet de vorm gekregen van een concordantie, die het werken ermee in allerlei opzichten nog vergemakkelijkt zou hebben, doch ook deze eerste stap verdient toejuiching.
De bron wordt helaas gevormd door Stuivelings editie van Mei in de Ooievaarreeks, 4e druk (1965), die in moderne spelling is overgebracht. Bovendien: het leven van een pocket-uitgave is beperkt, en het had daarom zeker de voorkeur verdiend de editie in de Verzamelde werken, die de oorspronkelijke spelling geeft en die de tand des tijds heel wat beter zal weerstaan, als uitgangspunt te nemen, ook al is op het ogenblik de Ooievaar-editie (waarvan men gelukkig alle drukken kan gebruiken) gemakkelijker bereikbaar.
Als ‘woord’ wordt in het taalonderzoek per computer beschouwd: ‘een eindige string van letters langs weerszijden door een blanco begrensd’. Dit brengt als consequentie mee dat afbrekingen aan het eind van een regel een enkel woord tot een tweetal maken: af-//gesprongen (blz. 64, r. 16/17) wordt dus tot af- en gesprongen, evenzo lis-//bos (blz. 41, r. 15/16) tot lis- en bos en toe-//dekken (blz. 160, r. 21/22) tot toe- en dekken. Belangrijker is dat de rekenautomaat ook geen verschil maakt tussen homoniemen en homografen. In het geval van het woord bij, dat 79 maal voorkomt, valt dus uit de index niet op te maken of men nu te doen heeft met de honingverzamelaarster, met een prepositie of met een adverbium. Men treft ze b.v. gedrieën aan op blz. 31: bij den... vliet, een leeuwerik vlak bij en een donkere bij. Zo is het toch ook een heel karwei om uit 271 den-nen de bomen te vinden die schuilgaan in het bos der verbogen lidwoorden. Door voorcoderen van de woordsoorten, en eventueel van homoniemen, had men dit kunnen voorkomen. Het spreekt vanzelf dat ook de opgegeven frequenties als gevolg van deze omstandigheid in een aantal gevallen betrekkelijke waarde krijgen. Dat de zeven woorden met een grotere frequentie dan 500 (en, de, een, van, in, het, ze) niet zijn opgenomen, zal een ieder billijken.
Dit eerste deel van de index bevat in strikt alfabetische volgorde de 5.666 (min 7) verschillende ‘woorden’ (dat wil dus zeggen: vormen) die in Mei voorkomen, gevolgd door hun frequentie en de vindplaatsen (bladzijde, regel, plaats in de regel: gesnap 1 22-25-1). Een tweede deel zal bevatten: een (eind)rijmwoordenboek, een lijst die gerangschikt is naar dalende frequentie met bijbehorende distributietabel, en een retrograde lijst van de woordvormen.
Men kan zeker niet zeggen dat deze eerste index alle wensen vervuld heeft, maar het Leuvense instituut verdient onze gelukwensen met het initiatief. Men mag hopen dat dit eerste deel in snel tempo door andere zal worden gevolgd, en dat daarbij gestreefd zal worden naar coherentie. Juist de mogelijkheid tot vergelijking van Gorters vocabularium met b.v. dat van Kloos, Leopold en Boutens biedt bijzondere perspectieven voor het onderzoek.
| |
Veenstra over Hooft, Barlaeus en Huygens
Onder de titel Een litterair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie heeft F. Veenstra op 20 oktober 1970 zijn openbare les gegeven bij de aanvaarding van het ambt van lector in de Nederlandse letterkunde van de renaissance aan de Universiteit van Am- | |
| |
sterdam (Uitgave: Wolters - Noordhoff, Groningen). De aanleiding tot Veenstra's beschouwing ligt - zoals gewoonlijk - in een werk van P.C. Hooft, en wel diens ‘Hollandsche groet aan den Prinsse van Oranien over de zege vanden iaere 1629’. En evenzeer zijn we van Veenstra gewend dat hij aan de hand van zijn gekozen voorbeeld een aantal belangrijke aspecten van de 17e-eeuwse literatuur aan de orde stelt. Zo ook hier. Omtrent het oordeel van Busken Huet: ‘De Nederlandse letteren der zeventiende eeuw hebben voor Frederik Hendrik op de buik gelegen’ wordt aangetoond dat het geveld werd op gronden die vreemd zijn aan de aristocratisch-autoritaire en hiërarchische gedachtenwereld der renaissance. Van Baerle en Huygens hebben getuigd van hun bewondering voor het gedicht - dat ook voor de tijdgenoot moeilijk was, of liever: mede omdat het zo moeilijk was. De dichter blijkt zeer welbewust naar duisterheid te hebben gestreefd; zijn kunstwerk ‘was geschapen voor de culturele fijnproever van zijn dagen’; ‘om... te tonen hoe een heroïsch gedicht werkelijk hoort te klinken, heeft Hooft zich aan de arbeid gezet’. Veenstra laat vervolgens zien hoe het renaissancistische artistieke ideaal lag in heroïsche grootsheid, in ‘verhevenheid van denken, van inhoud en toon’. Het heroïsche gedicht wil exemplarisch zijn, de bezongene schilderen als uitblinkend in moreel heldendom, en de dichter-geleerde die daarin slaagt, wordt door dat feit ook zelf tot de rang der goden verheven. Zo tekent Hooft dan Frederik Hendrik als een figuur die Hercules - de grote morele held der renaissance - nog
overtreft; hij is een navolgenswaardig voorbeeld bij uitstek, omdat hij praktische moed en inzicht op het slagveld verenigt met het bezit van de hoogste zedelijke eigenschappen: ‘de gaven des gemoên Die vaeck den afkoomst van een mensch ontwassen doen Den mensselijcken naem’. En zo verricht Hoofts heldendicht ‘zijn nationaal-politieke functie’. Of Hoofts gedicht op die grond dan met volledig recht mag worden gesteld naast Vergilius, Ariosto, Tasso en Spenser die in hun grote werken de gens Julia, de Este's en Elisabeth verheerlijkend, ook zichzelf hadden gemanifesteerd als behorend tot ‘les prophètes, les compagnons des dieux’, lijkt mij niet ten volle buiten kijf.
| |
‘Een begin van rekenschap’
Onder de geslaagde titel ‘Een begin van rekenschap’ heeft Margaretha M. Schenkeveld de oratie gepubliceerd die zij heeft gehouden bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de nieuwe Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit op 25 september 1970. De titel is een citaat uit het ‘Nawoord’ dat A. Roland Holst in 1963 schreef bij een bibliofiele uitgave van Een winter aan zee: ‘In de gedichten van dit boek wordt, onder meer, en steeds tegen de achtergrond van buitenhistorisch bewustzijn, een begin van... rekenschap gegeven’ [over de omstandigheid dat ‘het menselijk wezen zich andermaal door uur en feit in een nauw ging laten drijven’]. Tegelijkertijd is de rede van Mevrouw Schenkeveld te zien als een ‘begin van rekenschap’ omtrent ‘de structuur van de bundel... en zijn voorlopige plaats in het werk van A. Roland Holst’. Terecht wijst de nieuw benoemde hoogleraar erop dat er aan een geschiedenis van het symbolisme in de Nederlandse literatuur grote behoefte is, en daartoe wil haar oratie een bijdrage zijn. Zij tracht het cyclische karakter van de bundel nader te bepalen, en komt tot de slotsom dat de ‘reeksen’ van samenhangende verzen in het boek
| |
| |
(de afdelingen II, IV, V, VI en IX) een coherent geheel vormen, waarin aan de orde zijn ‘het handelen en het lot van de geliefde, de ik en de wereld’, een ‘beeldverhaal, dat een begin heeft en een slot en zich afspeelt in vier winters’. Of het laatste het geval is, waag ik te betwijfelen. ‘Vier le[e]ge zomers dorden/vergeefs tot herfsten...’ is daarvoor niet voldoende aanwijzing. De titel Een winter... duidt al op het tegengestelde. M.i. kan er weinig twijfel aan bestaan dat het gaat om het proces van moeizaam en tegelijk haast ongemerkt losraken van de geliefde (zodat ook de afdeling X met het ‘lang verjaard verdriet’, met de ‘weldra opgeheven doem’ en met de ik, die, ingedommeld, ‘rust vond, haar beeld ontrouw’, een ‘vervolg’ geeft.)
Mevrouw Schenkeveld constateert dat de ‘groepen’ (de overige afdelingen, van afzonderlijke - en afzonderlijk genummerde - gedichten) geen deel hebben aan de tijdssamenhang die de reeksen vertonen: ‘Zij geven momentane ervaringen weer of situaties die een iteratief of duratief aspekt hebben... Zij voegen... geen nieuwe elementen toe aan het verslag van denkend ervaren’. Daarnaast zijn er enkele gedichten waarvan de plaats in het complex niet direkt overtuigend duidelijk is.
In het algemeen luidt evenwel de conclusie dat Roland Holst ‘erin geslaagd is tot een eenheid te maken wat tevoren fragmenten waren... zowel in menselijk als in artistiek opzicht’.
Zonder twijfel is Een winter aan zee een uitzonderlijk moeilijke bundel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Mevrouw Schenkevelds interpretatie op heel wat punten voor bestrijding en discussie vatbaar is. Dat doet in geen enkel opzicht af aan de waardering die men voor deze moedige eerste poging tot rekenschap mag koesteren.
a.l.s.
| |
Erasmus in de letterkunde van de Gouden Eeuw
Ter gelegenheid van de Erasmusherdenking verscheen er onder auspiciën van de Universiteit van Leuven een bundel historische opstellen over de grote humanist, getiteld Scrinium Erasmianum (2 dln., Leiden 1969, 1970).
Dr. G. Degroote leverde daarin een bijdrage over ‘Erasmiaanse echo's in de Gouden Eeuw in Nederland’ (I, blz. 391-421). Hij laat zien hoe uit het werk van vele dichters en prozaïsten blijkt dat zij hun zestiende-eeuwse landgenoot zeer hoog stelden, al moet daar onmiddellijk aan toegevoegd worden dat zij meer oog hadden voor diens didaktische hoedanigheden dan voor de grote motieven uit zijn denken of voor zijn gecompliceerde persoonlijkheid. Vondel, die zich aan Erasmus verwant voelde, heeft hem zijn leven lang bewonderd, Cats legt een grote belezenheid in zijn werk aan de dag en Huygens vereerde hem als humanist. Hooft ontbreekt merkwaardigerwijs in het gezelschap van bewonderaars.
Bescheiden geeft de schr. zelf de waarde van zijn artikel aan door te spreken van ‘een eerste verkenning’ en ‘enkele aantekeningen’. Daarmee doet hij zijn werk tekort in zoverre dat hij heel wat materiaal heeft bijeengebracht. Jammer genoeg is het daarbij echter gebleven; een afgerond, samenvattend beeld van Erasmus' invloed zoals die zich manifesteert in onze letteren, krijgt de lezer niet.
w. vermeer
| |
| |
| |
Petrarca en Huygens
Nog steeds worden wij Nederlanders niet verwend met veel uitheemse waardering voor onze literaire prestaties. Des te weldadiger doet dan ook het artikel aan van P. Angelini over ‘Constantijn Huygens traducteur de Pétrarque’, dat verscholen zit in de Franse Revue des études italiennes, Nouvelle Série, Tome XV (1969) p. 121-147. Hierin vergelijkt Angelini Petrarca's ‘I'vo piangendo i miei passati tempi’, het laatste sonnet van het Canzoniere, met Huygens' vertalingen ervan in het Nederlands, het Frans en het Latijn. (De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven, ed. J.A. Worp, 1892-1899, Groningen, 9 dln., VII blz. 30-32). Hij analyseert de afwijkingen vaak treffend, maar soms ook al te zelfverzekerd en komt tot de conclusie dat Huygens zijn voorbeeld overtreft: zijn versies hebben een echtheid, een directheid, een religieuze gloed die de egocentrische Petrarca in zijn elegant spel met antitheses mist. Huygens als aemulerend vertaler drievoudig zegevierend over niemand minder dan Petrarca, het is niet gering.
Maar het gaat Angelini helemaal niet om Huygens' glorie; die is alleen maar een bijprodukt. Hij wil, met Huygens als kroongetuige, aantonen dat elke taal haar eigen geest heeft, die ze uitdrukt door een eigen stijl. Huygens maakte binnen vier dagen vertalingen van één tekst in drie talen. Hij trachtte zijn voorbeeld op de voet te volgen, maar de geest van de gebruikte taal legde telkens zijn wil op, zodat achtereenvolgens tot stand kwamen: ‘la méditation protestante du néerlandais, à la limite de la prédication familière et de la prière... en français [un] poème spirituel, psaume de repentir d'un dépouillement classique, grave et sévère... en latin... une lamentation que couronne un hymne pathétique’. De verschillen tussen de drie versies kunnen alleen verklaard worden uit de verschillen tussen de cultureel-linguïstische substraten van het Nederlands, het Frans en het Latijn. Model en auteur zijn immers constanten. Voor Angelini leverde Huygens het bewijs. Maar voor anderen zal Huygens, de veelzijdige met zijn zeer persoonlijk, rijkgeschakeerd taalgebruik juist hèt tegenbewijs zijn.
j. steenbeek
|
|