Nogmaals Balen
Op de bladvulling ‘Balen’ in NTg. 63, blz. 339 zijn vrij veel reacties binnengekomen. Ik kan niet alle namen noemen, maar moet een uitzondering maken voor de heer P.J.M. van Bragt te Boxtel. Deze schreef mij: ‘Het woord balen vindt zeer waarschijnlijk zijn oorsprong in het leger, waar het nog volop in gebruik is. Zelf heb ik het voor het eerst gehoord in 1951 (van een militair), maar vermoedelijk is het woord al ouder (Indië-tijd?). Vaak gehoorde uitdrukkingen zijn: “Ik baal (ontzettend)”, “ik heb er (de) balen van”, en “Zulke balen!” (met gebaar hoe groot dan wel). Door zijn affectieve waarde leent het woord zich uitstekend voor nieuwe combinaties: ik tekende op: balenvent, balenweekend, balenweer, balenzooi (!), balenwerk, balentempo. Tenslotte wijs ik op een (bekend) soldatenlied “Balen, balen, dat is het lied van Jan Soldaat” en het boek van Aad Nuis “De Balenkraai” (1963?), waarin verhaald wordt over het Nederlandse leger in Nieuw Guinea. (Uit persoonlijke ervaring weet ik dat de militairen in Nieuw Guinea een zwarte vogel, lijkend op onze kraai, de spotnaam Balenkraai gaven, vanwege zijn naargeestig geluid’) en verder ‘Naar mijn bescheiden mening heeft het woord “balen” zijn verbreiding in het Nederlandse leger te danken aan het contact van Nederlandse militairen met het K.N.I.L. en na W.O. II aan de instroming van enkele duizenden militairen van het K.N.I.L. in het Nederlandse leger na de bestuursoverdracht.’
Ook uit de verklaringen van andere zegslieden moet men wel concluderen, dat de oorsprong van balen in militaire kring gezocht moet worden en dat het woord veel ouder is dan ik meende. Een voor mij geheel nieuwe betekenis deelde de heer H.W. Claassen te Oostzaan mij mede, t.w. ‘met grote weerzin zijn (militaire) plicht vervullen’ (bijv. in ‘nog vier maanden moeten balen’), een betekenis die uiteraard op ‘walgen, kotsen’ teruggaat.
j.j. mak