De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Een andere Robbeknol‘Waarom heet Robbeknol Robbeknol in Bredero's Spaansche Brabander’ is eigenlijk de voornaamste probleemstelling in Stutterheims uitvoerige artikel over de eigennaam, bijnaam, soortnaam en het scheldwoord robbecnol zoals we dat tegenkomen in een paar 16de- en 17de-eeuwse tekstenGa naar voetnoot1. Zijn conclusie bestaat uit een grote reeks vraagtekens: de interpretaties van dit woord zoals die voorkomen vanaf de 18de eeuw in woordenboeken en tekstedities voldoen maar zeer ten dele. Deze vervangen door een betere lijkt vooralsnog niet mogelijk: het materiaal is niet toereikend, en met wat er is, kan men vele kanten op. Etymologisch gezien is de zaak ook lang niet duidelijk: er zijn vele veronderstellingen gedaan, maar niets is zeker. Men kan de scala van veronderstellingen nog uitbreiden: kan het eerste lid van de samenstelling niet in verband gebracht worden met een wèrkwoord robben, waarvoor het WNT ook als suggestie heeft ‘ravotten, stoeien’? En kunnen we bij het tweede lid ook niet denken aan het werkwoord knollen, dat Kiliaen kent als ‘zich bedrinken’, en het adjectief knol als ‘dronken’Ga naar voetnoot2? Veel belangrijker lijkt mij een nieuwe plaats uit een 16de-eeuws tafelspel, waar robbecnol door één van de spelers als scheldwoord gebruikt wordt. Nu heeft Stutterheim duidelijk gemaakt dat de toepassing van de betekenis in zo'n (twist)situatie de weg terug vanuit kontekst en situatie naar die ‘betekenis’ vrijwel onmogelijk maakt: je kunt iemand uitschelden voor alles en nog wat binnen een scheldsituatie, zelfs voor dingen die hij objectief gezien helemaal niet isGa naar voetnoot3. Dat is zeker waar, maar men dient toch ook met de mogelijkheid rekening te houden dat de scheldwoorden in een dramatische tekst directer van toepassing kunnen zijn, bijvoorbeeld wanneer ze telkens andere elementen zouden karakteriseren in het gedrag van de uitgescholdene. Ik meen nu dat we in de volgende kontekst wel degelijk robbecnol als een directe typering kunnen opvatten, en niet als scheldwoord in het algemeen. Het wordt gebruikt in ‘Een battement van twee personagien te weetten eenen bour genaempt botverstant op syn bours gecleet met een Ruyspijpe // dander personagie gecleet ghelyck Een Eelman - - genampt cloucken geest’, gemakshalve door de uitgever van deze tekst, W. van Eeghem, genaamd ‘Doedelzak contra Luit’Ga naar voetnoot4. Hij dateert het ca. 1560 en laat de anonieme auteur uit Antwerpen stammen. De twee optredende personen, broers, contrasteren maximaal: de één is een boer, heet botverstant en is uitgerust met een doedelzak, de ander is gekleed als een edelman en heet cloucken geest (en blijkt later de luit te bespelen). Het stuk drijft nu op het permanente woorden- en zelfs handgemeen van de beide broers, dat zich ten gevolge van dit maximale contrast openbaart nu ze beiden voor een tafelend gezelschap van aanzienlijke dames en heren willen optreden. Op elk terrein vertonen ze blijkens woord en gedrag contesterende meningen, die ze voor het front van het publiek bij elkaar | |
[pagina 42]
| |
aan de kaak stellen, onder andere door middel van scheldwoorden over en weer. CG wil het eerst naar binnen, doch BV verhindert hem de weg met geweld en anaal taalgebruik. Spreek behoorlijk, zegt CG, en laat mij voor. Nee, ik ben de oudste, merkt BV dan op, hetgeen CG moet toegeven, waarbij hij hem dan coy wachtere noemt (r. 5): er is inmiddels gebleken dat BV er uitziet als een boer (de titel van het spel moet ook regieaanwijzingen impliceren), onbehoorlijk spreekt en onbehouwen optreedt, kortom, als een koewachterGa naar voetnoot1. Nadat BV nog eens herhaald heeft, dat híj het eerst naar binnen zal gaan, is deze scène afgesloten, ook formeel, want hij bestaat precies uit een rondeel, zoals gebruikelijk aan het begin van een tafelspel. CG begint vervolgens nu zijn broer middels eloquent taalgebruik duidelijk te maken welk een beschaafd en ontwikkeld persoon hij is, bedreven in kunsten en wetenschappen, in tegenstelling tot hem. Hierop reageert deze met blaffaert (r. 21), dus: ‘snoever, arrogante praatjesmaker’Ga naar voetnoot2. Een scheldwoord dus, dat het onmiddellijk aan het gebruik ervan voorafgaande gedrag van CG typeert. Als BV tenslotte CG in elkaar dreigt te slaan, zwicht deze, en de broers treden binnen. Weet je wel waar je hier bent, vraagt CG. Jawel, zegt BV, bij edele lieden, en hij gaat dan onmiddellijk over tot datgene wat hem het meest treft, namelijk de mogelijkheid tot onbeperkt schransen. In zijn reactie hierop noemt CG dan de wijze waarop zijn broer spreekt die van een onbeleeft callant stout (r. 66): hij typeert dus níet het nieuwe item dat BV hier aansnijdt (brassen), maar zijn manier van optreden in het algemeen, nl. als van een pummelGa naar voetnoot3. En dan maakt CG duidelijk welke gevoelens het edele gezelschap bij hem loswoelt; hij prefereert ‘aerdige geesten ende constighe sinnen’, en vooral ‘mate’ (r. 73-76). Hierop brandt BV los in een lofzang op zíjn ideale gezelschap dat hij personifieert in een lekker volgevreten wijf, vol rondingen om in te grijpen en te knijpen, die van tijd tot tijd tegen een goede harde stoot kan (met een obscene knipoog): ‘En jck prys een goy huysbacken deerne
met boonen geneest hert vlees om nijpen
wel ront ghehepst gemackelyck om grypen
die haer stout ende clouck met haeren aenbelt weert
gebeurst ende gebilt gelyck sint ioris rypeert
Die haer soep ende haer keisen broodt mach
ende somtyts tegen eenen goijen herden stoot mach
die prys ick buijten des weke ende bleke inden bandt’ (r. 77-84)Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 43]
| |
BV geeft hier voor het eerst blijk van weer een nieuwe hoedanigheid, namelijk die van geilaardGa naar voetnoot1, en nú reageert CG met robbecnol, en niet eerder: ‘Soo robbecnol soo is dat niet botverstandt’ (r. 85). Ik bedoel hiermee, dat het gebruik van robbecnol hier door CG niet van toepassing geacht moet worden op het feit dat BV zich daarvoor al heeft laten kennen als een domme pummel en vreetzak. Díe passages zijn afgesloten met toepasselijke reacties van CG, er is nú een nieuw contrastpunt aangesneden: BV's geilheid. Hij zelf geeft er blijk van en CG becommentarieert het, om zich daarna tot het gezelschap te wenden: wat vindt u, mijne dames en heren, zijn wij niet erg verschillende broers? En hierop reageert BV zeer sarcastisch: ‘Tis waer hij slacht den cappoen
die beter wou wesen dan synen vader was’ (r. 93-94),
tegelijkertijd zowel zijn broers badinerende woorden (weer) als arrogant karakteriserend door te refereren aan een bekend gezegde, als zijn broer uitscheldend voor het tegendeel van de beluste vrijer, waartoe hij zichzelf uitgeroepen heeft (r. 77-84) en waarvoor hij uitgescholden is (robbecnol), namelijk als cappoen dat rechtstreeks contrasteert met robbecnolGa naar voetnoot2. Ik meen dat we op grond van deze plaats de veronderstelling mogen uitspreken dat robbecnol een betekenisonderscheiding heeft die het geschikt maakt om in een bepaalde kontekst en situatie te dienen als een directe typering van een beluste geilaard. En het lijkt me zaak deze veronderstelling nu te toetsen aan de andere robbecnol-plaatsen. Over Beaumonts puntdicht moet ik kort zijn: evenmin als Stutterheim is mij de | |
[pagina 44]
| |
crux hiervan duidelijk; dat hij verborgen zit in ‘Robbeknol, die leppighe snijer’ lijkt me evident. Ook het alias van Bredero's Luys-Bosch, Robbe-knol biedt op grond van de tekst geen mogelijkheden. Of de ‘meester Robbicolio’ uit de prozabewerking van de Reinaert iets te maken heeft met onze Robbeknol, lijkt me nog zeer de vraagGa naar voetnoot1. Anders is het met robbeknol als soortnaam in het spel van sinne ‘Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike’Ga naar voetnoot2. Om te beginnen vereist de plaats meer kontekst dan Stutterheim geeft. Meest Elck is opgekomen om Sinte Lorts (de schijn-heilige personificatie van het bedrog) te gaan vereren. Er wordt hem duidelijk gemaakt dat hij eerst bij haar zal moeten biechten, wanneer hij in haar gilde wil komen. Zulks gebeurt, terwijl de zot Schoon tooch en zijn marot Quaet ende waer seggen hem voortdurend onderbreken met op- en aanmerkingen. Als Meest Elck uitgebiecht is, voeren deze beide samen nog een afsluitende ‘dialoog’, waarna Meest Elck de absolutie krijgt. Deze afsluitende ‘dialoog’ nu luidt als volgtGa naar voetnoot3: ‘Die sot ende sijn Marote tsamen.
Marote, die necker schendu, vuyl damiseele,
En moechdi v des clappens niet vermijen.
Soudij segghen dat tcommuyn steect vol houerdij
Ende dat veel volcs nv scijnt van buten
Dat al gout es datter blict, moechdijer me guten.
Wa, tes een goet iaer: ten es niet half.
Men siet menich lobben, esel oft calf
Menich robbeknol, sy en hebben naw een mijte
Oft een hemde aent dlijf tharen onproffijte,
Van buten hem toonende al warent ionckers,
Dbonetken behanghen, doorstict als pronckers,
Met sijden nestelkens, met vergulden spannekens:
Dese volghen mijnen name, dit sijn die mannekens.
Ke, god bedroef uwen muyl, sassem troelgye!
Segdi dat thuerent al scijnt coppecarnoelgye,
So doeghet oec: tsijn mijn liefste druylkens,
want tsnachts so vlieghense metten huylkens
Na vrou venus camerieren al ianckende.’ (r. 264-281)Ga naar voetnoot4
Het punt is hier niet dat de schone schijn in kleding van de laagste standen gehekeld | |
[pagina 45]
| |
wordt. De crux zit in de staart verborgen (r. 279-281): de zot (die aan het woord is) schetst in de robbeknol, als soortnaam, het type onder zijn volgelingen dat tot de venusjankers behoort: zij, die ten gevolge van hun geilheid geheel berooid raken, al proberen zij in het kader van hun werfzucht zo lang mogelijk hun stand als pronkende jonker op te houden. Deze venusjankers behoren tot de traditionele bevolking van het schip van Sint Reynuyt, de patroon van allen die door bepaald gedrag geheel aan de grond raken. De Castelein noemt ze in zijn catalogus van Reynuyts volgelingen, het Sermoen van Sinte Reynuut (r. 77). Ook zien we hen linksonder afgebeeld op een prent, ca. 1520 gedrukt door Doen Pietersz. te Amsterdam, van de hand van Aertgen van Leyden, vrijend en pronkend met hun dure kleren, maar niettemin onmiskenbaar op weg naar het dreigende schip van Sint Reynuyt op de achtergrond. De (anonieme) tekst onder deze prent maakt, ten overvloede, nog eens duidelijk dat we ons hier niet moeten verkijken op hun sierlijke klerenGa naar voetnoot1: ‘Naer sinte Reynwt moeten wi varen
Dat hebben ons meest die vroukens ghedaen
Diet ons soe ruyterlijck hulpen sparen
Datmen met stucken ter merct moet gaen
So helpen sijt ons doer die billen slaen
Noch moeten si gecleet gaen als een bruyt
Maer alst al verteert is so ist vermaen
Wi moeten gaen varen na sinte reynwt’Ga naar voetnoot2
Deze groep heeft de zot op het oog in de boven geciteerde regels, déze groep volgt zijn naam, en hij karakteriseert hen onder meer met Menich robbeknol. Even later, in een volgende ‘dialoog’, komen de zot en zijn marot nog eens terug op deze groep. De marot stelt voor dat voor lobben onsen hont (r. 299) twee brede pantoffels gemaakt moeten worden, waarop de zot reageert met: ‘Wat saude lobben, robbeknol oft den esel draghen
Van dees breede pantoffels, dat waer veel plagen’ (r. 301-302)
De uitgeefster van deze tekst heeft voor de pantoffelpassage als geheel geen verklaring. Is het niet zo dat hier nog voortgeborduurd wordt op het zoëven aan de kaak gestelde venusgejank, en dat de marot voorstelt dat ze onder de plak van een potig wijf wel zullen genezen? En dat de zot dan opmerkt dat dit het ergste is dat een venusjanker kan overkomen? Kortom, wordt hier niet de ontwikkeling van venusjanker tot pantoffelheld geschetst, waarbij als betreffende soort onder meer de robbeknol ge- | |
[pagina 46]
| |
noemd wordt? Ik meen ook hier, dat een verband tussen beluste geilaard en robbeknol niet ontkend kan worden. Tenslotte nog Symen sonder soeticheydt die, in de gelijknamige klucht van Bredero, naast de vele andere scheldwoorden ook een robbeknol van Teuntje naar zijn hoofd krijgt, maar niet zomaarGa naar voetnoot1! De hitsige Sijmen, niet één van de jongsten meer (voorzover dat al niet blijkt uit Teuntjes reacties, zie ook nog r. 63: ‘Ick heb mijn pack al ehat van Lecesters tijen, dats nou wel 20 Jaren,’), verlekkerd op weg naar een bruiloft om daar, gebruik makend van de inspirerende omgeving, een vrouw te werven, vindt in Teuntje zijn Katharina, die hem duidelijk maakt wat hij is, vooral wanneer Sijmen een jong blaadje blijkt te bedoelen, zoals zij. Als zij hem een aantal oudere dames suggereert, doet Sijmen de laatstgenoemde als volgt definitief af: ‘Want dat leelijcke vel, dat raest al waerse beseten,
En oock so isse al te out, te kout, verrot en versleten,
Het iong is al myn lust, het iong wil ick beminnen.’ (r. 290-2)
Dit stelt Teuntje in haar hierop volgende reactie aan de kaak: ‘Ja wel, wortje nou niet wel uyt iou sinnen,
Wel lieve Slocker, isser so veel aen iou te vangen?
Wel Robbeknol wilje niet out wesen, so laetje iong hangen,
Wel hoe isset hier, durf gy den ouderdom versmaen?’ (r. 293-6)
Met Slocker karakteriseert ze zijn verregaande onnozelheid (nota bene het lieve)Ga naar voetnoot2, met Robbeknol zijn niet te temperen geilheid, die hem zelfs aan zijn leeftijd doet voorbijgaan: wil je niet out wesen geeft ze als commentaar bij Robbeknol, níet bij Slocker. Ik meen dat het niet toevallig is dat robbeknol in de bovengenoemde plaatsen opduikt in een kontekst en situatie van geilheid, waarbinnen het kan functioneren, m.a.w. beschikt over een betekenisonderscheiding die het geschikt maakt voor een typerend scheldwoord of typerende soortnaam. En nu wordt de verleiding weer erg groot om toch nog eens naar de etymologische afleiding te kijken: knol lijkt mij afkomstig van het dienovereenkomstige substantief, met de betekenis ‘stupide figuur’Ga naar voetnoot3; en het eerste lid van de samenstelling kan toch wijzen naar het werkwoord robben, oorspronkelijk ‘wrijven’, maar ook ‘ravotten, stoeien’, ook al verstrekken de woordenboeken geen contemporaine plaatsen? Tenslotte kom ik weer terug op het uitgangspunt: waarom noemt Bredero Robbeknol Robbeknol in de Spaansche Brabander? Ook op grond van mijn suggesties kan deze vraag niet beantwoord worden, integendeel, de zaak wordt nog gecompliceerder. Bredero's toneelstuk bevat namelijk weliswaar een zeer typische robbecnol, alleen heet hij... Jerolimo! Het lijkt mij te ver gaan om nu op grond van mijn beweringen een uitspraak te doen over Bredero's geraffineerde dramatische vormgeving. | |
[pagina 47]
| |
Anderzijds leze men er zelf maar op na, hoezeer Jerolimo's knecht het geile betekenismoment in zijn naam aan z'n trekken laat komen, ook zijns òndanks (nota bene zijn afkomst!). Maar wordt ook daardoor het gedrag van zijn meester getypeerd?
mei 1970 h. pleij |
|