De Nieuwe Taalgids. Jaargang 64
(1971)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||
Sommige(n), andere(n) en dergelijke(n)Het oog van NTg.-lezers die moedertaalonderwijs geven, zal getrokken zijn naar de blikvanger die Paardekooper geplaatst heeft boven zijn stukje NTg. LXIII, 131: ‘Een dwaze regel: de n in alle(n), beide(n) enz.’. Alle Nederlands docerenden immers hebben met die regel te kampen, omdat hij zo moeilijk toe te passen is. Eenmaal aanvaard dat alle, sommige, beide, andere e.d. (‘pronominalen’ noemt Royen ze in een straks te vermelden deel van zijn Buigingsverschijnselen) in zelfstandig gebruik een -n moeten hebben als ze betrekking hebben op personen, dan worden de leerlingen toch weer door twijfel geschokt bij een zin als Sommige leden waren overtuigd, andere(n) bleven aarzelen. Is dat andere(n), zo vragen ze zich af, wel werkelijk zelfstandig? Kun je niet ‘erbij denken’ het leden dat voorafgaat? Zoals je immers een voorafgaand substantief ‘erbij denken’ moet in Sommige appels waren goed, maar de andere waren onrijp. Dat is een betrekkelijk eenvoudig geval. Er zijn veel meer moeilijke gevallen te bedenken, en gecompliceerder. Paardekooper hakt de knoop door ten ongunste van de -n; hij wil overal en altijd alle, beide, deze, sommige, enz. Dat zou wel makkelijk zijn, maar het heeft dit grote bezwaar, dat het strijdig is met het grammatisch besef, het ‘taalgevoel’ als u wilt, van iedere Nederlander, ongeacht of hij ‘AB’ spreekt of meent te spreken, dan wel zich bescheidenlijk rekenen moet tot de ‘AO’ (Algemeen Onbeschaafd)-sprekenden. Zijn grammatisch besef aanvaardt grif de -n in blinden tegenover het -n-loze blinde mensen, krommen tegenover kromme lijnen: de -n in het meervoud bij zelfstandig gebruik. Daarom verlangt hij ook een zelfstandig sommigen, anderen, enz. tegenover een bijvoeglijk sommige, andere, enz. Maar het onderscheid tussen personen en zaken spreekt iemand met niet door onderwijs gedenatureerd ‘taalgevoel’ niet aan (het onderscheid dat trouwens in het zoëven genoemde, officieel geldende krommen geen toepassing vindt!), en ook heeft de niet gedenatureerde taalgevoelige de neiging, het begrip ‘zelfstandig’ heel ruim te nemen. Iedere onderwijzer weet uit ervaring dat hij in die zin Sommige appels waren goed, de andere waren onrijp steeds zijn leerlingen ‘verbeteren’ moet, omdat ze naar hun grammatisch instinct anderen willen schrijven. Want zo zeggen ze het, als ze noordoosterlingen zijn en de -n niet apocoperen. En voor de wester- en zuiderlingen, die de -n wel apocoperen, staat dat andere(n) op één lijn met boeke, huize en slape, leze, waarin ze ook geen -n zeggen, maar hem wel moeten schrijven. Als ze zeggen de andere ware(n) onrijp, dan ‘bedoelen’ ze de anderen waren onrijp. Dus schrijven ze dat, totdat de meester ze ‘verbetert’. Daarom was indertijd een andere knoopdoorhakker, Fr. S. Rombouts, dichter bij de taalwerkelijkheid dan Paardekooper. Hij sloeg de omgekeerde weg in met ‘de kwestie van alle of allen, beide of beiden, deze(n), vele(n), weinige(n), sommige(n), andere(n) enz., waarmee ook zeer geletterden vaak geen raad weten; de onderscheiding heel- en half-zelfstandig en dan nog personen of zaken is haast allen te machtig, zodat de beste oplossing wel zal zijn: zulke woorden altijd maar met n, als ze ‘alleen’ staan.’ Ik citeer Rombouts uit de tweede hand, naar Royen, Buigingsverschijnselen III, eerste stuk, blz. 10. Royen merkt terecht erbij op dat er buiten die ‘pronominalen’ nog andere ‘alleenstaanden’ zijn, waarvoor richtlijnen gegeven dienen te worden. Een praktische regel zou alle adjectieven, in de ruimste zin genomen, moeten bestrijken, | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
en ook voorzien in gevallen als De knappe leerlingen halen mooiere cijfers dan de domme(n) en Op het examen haalden de eerste twee groepen mooiere cijfers dan de twee volgende(n), of De nederlandse spelers zijn de sterkste(n) en De nederlandse clubs zijn de sterkste(n). Royen acht het radikale voorstel van Rombouts wel makkelijk, maar grammatisch (‘taalwetenschappelijk’ is zelfs zijn term) niet verantwoord. Hij houdt vast aan de onderscheiding zelfstandig/niet zelfstandig (en geeft daarbij toe, dat er twijfelgevallen zullen overblijven, waarin hij vrijheid wil laten), maar wil het onderscheid tussen personen en zaken laten vervallen (t.a.p. blz. 9). Er is alle reden om op dat laatste punt met Royen mee te gaan. Het betekent een belangrijke stap vooruit naar vereenvoudiging, en het beantwoordt veel beter dan de bestaande regel aan de grammatische intuïtie. Het aantal weifelingen en onzekerheden zal er aanzienlijk door verminderen. Zo hoeft er geen twijfel meer te bestaan in de drie volgende zinnen, waarvan de laatste twee volgens de oude regel beide zouden moeten hebben (een zin van Anton van Duinkerken heeft ervoor model gestaan).
Niemand zal in die eenmaking een vervlakking of verarming zien. Blijft nu nog het criterium van de ‘zelfstandigheid’, waaraan Royen strikt wil vasthouden. We moesten, dacht ik, het er maar op wagen, daarvan geen gewetenskwestie te maken, en in het voetspoor van Rombouts de maatstaf van het ‘alleen staan’ aanleggen. Dat wil zeggen; de -n schrijven, als het pronomen of adjectief niet gevolgd wordt door het substantief of substantiefequivalent waarbij het een kennelijke voorbepaling is. Hier volgen enkele voorbeelden ter illustratie, ten dele met personen, maar grotendeels met zaken, omdat die laatsten - van nu af ga ik zelf volgens het voorstel te werk - het meest lijken in te gaan tegen wat de ‘hedendaagse taalregel’ heetGa naar voetnoot1).
Van die zinnen zullen lezers die gehecht zijn aan de traditie (een heel onvaste traditie trouwens!), niet zo erg schrikken. Wilden we echter het beginsel van het ‘alleen staan’ | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
in volle consequentie toepassen, dan zouden we syntagma's moeten aandurven als de volgenden.
Dat lijkt heel gedurfd, maar toch zou ik een noordoosterling, die de ennetjes niet afkapt, willen uitnodigen, eerlijk en onbevangen, d.w.z. zich losmakend van schoolgeleerdheid, de proef op zichzelf te nemen en die groepen te spreken. Het resultaat zal stellig zijn: instemming met de -n-vorm. Ik vlei me niet dat nu alle moeilijkheden uit de weg geruimd zijn, en dat er geen twijfelgevallen zullen overblijven. Al was het alleen maar omdat mijn omschrijving van dat ‘alleen staan’, die straks in wat andere vorm als ‘richtlijn’ gegeven zal worden, niet kan pretenderen naar alle kanten waterdicht te zijn en alle mogelijkheden te dekken. Het zal mij dan ook geenszins verbazen, als menige onderwijzer terugschrikt voor die laatste drie voorbeelden (met de appels, de komkommers en de sigaren), die met opzet gepresenteerd zijn om eerlijk het spectaculaire van de hier voorgestelde gedragslijn te doen uitkomen. Wel durf ik aannemen dat een kritische lezer mij geen gewaagd geval zou kunnen voorleggen dat mij verrassen zou. Alle pro's en contra's van het voorstel heb ik degelijk overwogen, maar het zou veel te veel plaatsruimte vergen, als ik al die pro- en contra-overwegingen hier ging uitstallen. Er zullen, ook bij de beperkte omvang van mijn betoog, toch al lezers zijn die zich afvragen: Waar maakt die man zich toch zo druk over? En ik zal de laatste zijn om dat een onverstandige vraag te noemen. Mijn doel zou bereikt zijn, als de onderwijsmensen met een zucht van verlichting als regel zouden aanvaarden: geen onderscheid meer tussen personen en zaken (een negatieve regel dus), en als richtlijn: bij ‘alleenstaanden’ in de meeste gevallen de vorm met -n, zonder gepieker over heel- of half-zelfstandig. Anders geformuleerd: overal waar maar enigszins twijfel mogelijk is over de ‘bijvoeglijk’heid, de -n-vorm. Het is alweer bescheidenheid inzake de plaatsruimte die mij ervan weerhoudt, van de talrijke vergrijpen tegen de oude regel die ik de laatste tijd ben tegengekomen, ook bij ‘zeer geletterden’ om met Rombouts te spreken, een bloemlezing te geven; vergrijpen waarvan ik soms met voldoening kon vaststellen dat ze volgens de hier voorgestelde regel en richtlijn geen vergrijpen zijn. Als toegift enige biezondere gevallen. 1. Genitieven en voorzetselverbindingen. In velen onzer landgenoten of velen onder onze landgenoten is velen, hoewel het aan landgenoten voorafgaat, geen ‘kennelijke voorbepaling’ daarbij; volgens de orthodoxe zinsontleding is onzer landgenoten een nabepaling bij velen: Den Hertog, Nederl. Spraakk. I 2, 80. Het moet dus velen zijn, en eveneens, als het onderscheid tussen personen en zaken wordt afgeschaft, velen van zijn geschriften, sommigen van de hier gegeven voorbeelden en de meesten van de hier gegeven voorbeelden. 2. Het zelfstandige possessivum. Bij dit zelfstandige voornaamwoord (de mijne, de zijne, enz.) is het merkwaardig, dat | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
het ter zake van de -n altijd als bijvoeglijk behandeld wordt, zowel bij personen als bij zaken: Zijn kinderen zijn wat jonger dan de mijne en Zijn schoenen zijn wat nauwer dan de mijne. Als werkelijk ‘zelfstandig’ geldt het alleen in (ik en) de mijnen, d.i. de tot mijn gezin behorenden, en (wij en) de onzen, d.i. de tot onze groep, partij enz. behorenden. Dat is vrij gemakkelijk aan te leren; we zouden het dus zo kunnen laten. Er is intussen geen twijfel aan dat de richtlijn van het ‘alleen staan’ de mijnen, de onzen zou vereisen, en dat wel, volgens de regel dat personen en zaken gelijk behandeld worden, zowel bij de schoenen als bij de kinderen. Evenmin is er twijfel aan dat die -n-vormen overeenstemmen met het grammatisch besef. 3. Breuken. Men leest veelal twee derden, drie vierden, maar een bijbehorend verbum congrueert vaak niet met die pluralis. Royen geeft b.v. een zin: Twee derden van de bevolking is ziek. Dat is te begrijpen. We hebben immers op school geleerd, het sommetje ⅔ × 12 = = 8 te spreken als tweederde maal twaalf is acht. Niemand denkt ook maar een ogenblik aan zijn acht; dat is ‘ongrammaticaal’. Weifeling is er wel, als een meervoudig predikaatsnomen in het spel is. Zo is geenszins ondenkbaar: Twee derde(n) van zijn boeken zijn romans. Hier slaat de congruentie over naar het predikaatsnomen. Het geval is te vergelijken met: Het merendeel van zijn boeken zijn romans. Geen spoor overigens van een dergelijke weifeling bij het rekenonderwijs. Het sommetje ‘⅔ × (of: van) 12 knikkers = 8 knikkers’ wordt onveranderlijk en zonder aarzeling ‘uitgesproken’ als tweederde maal (of van) twaalf knikkers is acht knikkers. En wie in zijn lagere-schooljeugd een noordoosterling als onderwijzer gehad heeft, die in slapen en werken de ennen liet horen, zal uit die gezaghebbende mond nooit anders dan tweederde en drievierde hebben opgevangen. Daarom is de eenvoudigste oplossing deze, dat de breukgetallen nooit een -n krijgen, en, om dat goed te markeren, als één woord geschreven worden; zoals we dat met driekwart, derdehalf e.d. al gewoon zijn te doen: tweederde, drievierde, zevenachtste, enz. Dus: tweederde van de bevolking is ziek, maar ook rustig, als dat zo uitkomt: tweederde van zijn boeken zijn romans. Die schrijfwijze zal zeker bij het rekenonderwijs ingang vinden. En de neiging ertoe is op te merken ook bij mensen die zich gebonden voelen aan de traditie - voorzover hier dan van een enigermate vaste traditie gesproken kan worden. Ze bewandelen dan de middenweg tussen aaneen en in tweeën door het koppelteken te gebruiken. Bij L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, las ik meermalen drie-vierde en twee-derde. 4. Tussenbeide en o.a., e.d. Over o.a. hoeven we ons niet veel zorgen te maken: het treedt immers in geschrifte zo goed als uitsluitend als afkorting op. Toch moet volgens de ‘hedendaagse taalregel’ de afkorting ‘opgelost’ worden als onder anderen in: Bij de plechtigheid waren o.a. de burgemeester en de garnizoenscommandant aanwezig, maar als onder andere in: We hebben over allerlei onderwerpen gepraat, o.a. over de beurskoersen en de damesmode. Het W.N.T. X, 1230/'31 onderscheidt de twee zorgvuldig. Het praktisch belang van de hele kwestie voor het onderwijs is, zoals gezegd, gering. Daarom zal de hier voorgestelde regel, die het pleit ten gunste van onder anderen in beide zinnen zou beslissen, ternauwernood als een bevrijdend woord welkom gehe- | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
ten worden. Daar komt nog bij, dat dit anderen moeilijk te staven of te steunen zal zijn met noordoostelijke spraak; daarvoor is o.a. te zeer boekerig. Na o.a. kan e.a. onbesproken blijven, mede omdat het minder vaak voorkomt. Frequenter is, meen ik, e.d., en dat verdient bovendien enige aandacht, omdat het nogal eens voluit geschreven of gedrukt wordt. Volgens de ‘hedendaagse taalregel’ nu zou e.d. in provo's, kabouters e.d. voluit wel en dergelijken moeten worden, maar in spijkers, schroeven e.d. zou het en dergelijke voorstellen. Welnu, het mag m.i. als een bescheiden pluspunt van de hier voorgestelde regel aangemerkt worden, dat hij dat verschil opheft, en ook voor de spijkers en de schroeven en dergelijken verlangt. Het bijwoord tussenbeide heeft sedert de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel zijn vaste vorm, zonder -n. Die spelling lag voor de samenstellers voor de hand, omdat bij dat -beide(n) bezwaarlijk aan personen viel te denken, of het moest zijn in een tussenbeiden komen bij een ruzie tussen twee personen. Goed, de vorm staat vast, en is gemakkelijk aan te leren, te meer omdat hij, wegens het aaneenschrijven, toch al iets aparts heeft. Uit didactische overwegingen hoeft hij dus niet veranderd te worden. Een andere vraag is of hij in de levende taal geworteld is. De grammatica's van niet-n-apocoperende dialecten zijn op dit punt niet eenstemmig. Van der Haar geeft voor Genemuiden de vorm met -n, maar Gunnink voor Kampen die zonder. Er is reden om Van der Haar meer vertrouwen te schenken dan Gunnink. En ook het ‘hollandse’ tussebeie wijst eerder op -beiden dan op -beide. Dat laatste zou eerder geleid hebben tot tussebei, dat bij mijn weten nergens voorkomt: vgl. Leie < Leiden, maar hei < heide. Er zullen dan ook, als het W.N.T. aan tusschenbeide(n) toe is, zeker bewijsplaatsen met -beiden te voorschijn komen. De redactie zal zich stellig niet laten ontgaan het aardige ‘liedeken’ van Nicolaas Beets, waarvan de eerste regel van de eerste acht strofen luidt ‘De Conducteur zat op den bok’, en waar in diezelfde acht strofen telkens tusschenbeiden rijmt op Leiden. Utrecht, juni 1970 c.b. van haeringen
Nadat bovenstaand artikel voltooid was, viel mijn oog op een plaats in de Gedichten van Nicolaas Beets,...naar tijdsorde gerangschikt en opnieuw herzien, waaruit duidelijk blijkt dat Beets welbewust tusschenbeiden gewild heeft. In het eerste deel van die Gedichten staat op blz. 243: Hier moet ik tusschenbeide eens iets zeggen: In de ‘Errata’ achter het tweede deel, blz. II, is dat verbeterd: tusschenbeide lees: tusschenbeiden. Het exemplaar waaruit ik citeer, is een bij Sijthoff te Leiden uitgegeven vierdelige 5e druk in twee banden, maar het draagt geen jaartal. Het moet wel een van de ‘goedkoope volksuitgaven’ zijn, die volgens Jan te Winkel, Ontwikkelingsgang VI 2, 551, verschenen zijn na de eerste driedelige druk (Amsterdam, 1876), die in 1885 met een vierde deel is vermeerderd, en waaraan later nog twee bundels, van 1887 en 1889, zijn toegevoegd. Uit deze biezonderheden, allemaal aan de onvolprezen Te Winkel ontleend, mag wel afgeleid worden dat de tekst van mijn exemplaar berust op een uitgave die nog door Beets zelf ‘herzien’ is, en wel geruime tijd nadat De Vries en (L.A.) te Winkel in de eerste druk van hun Woordenlijst (1866) tusschenbeide hadden voorgeschreven. Beets heeft zich daaraan dus niet geconformeerd. c.b.v.h. |
|