Al weer die glibberige samentrekking
In een opstel uit de examenklassen kwam ik een zin tegen, die me bezighield:
Thuisgekomen breng je gauw de kadootjes naar boven en stopt ze onder je bed. |
De pv. gaat aan het ond. vooraf - de bep. thuisgekomen bewerkt immers inversie -, en bep. en ond. zijn in dit nevenschikkend zinsverband samengetrokken. Nu mag men verwachten, dat het tweede lid van de nevenschikking... en stop ze onder je bed zal luiden. Nodig is dit niet, want met je vóór of achter de pv. bestaat er geen enkel grammatikaal probleem:... en je stopt ze onder je bed of... en stop je ze onder je bed. Hieruit blijkt, als je maar herhaald wordt, dat de pv. van de tweede zin zich onafhankelijk kan gedragen, ook omdat de bep. niet impliciet in deze tweede zin hoeft door te werken.
De zin waarvan we uitgingen, is met al zijn samentrekkingen niet fout: Geen spreker gevoelt de behoefte het gemeenschappelijk deel je nogmaals te noemen en (want) de toehoorder legt steeds de juiste relaties met het voorafgaande. Het gemeenschappelijke wordt niet alleen ‘eenmaal gezegd, meermalen gedacht’, maar ook eenmaal gehoord en meermalen ‘ingevuld’.
Wat maakt dit geval zo merkwaardig?
De mij bekende spraakkunsten (vnl. De Vooys/Overdiep/Rijpma/Tinbergen/Ten Brinke, - inderdaad: légumes divers!) boden hier weinig houvast en eigenlijk verwachtte ik niet anders, omdat dit zinnetje uit zo'n duister hoekje van de samentrekking komt. Het zou evenwel prettig zijn, wanneer algemene regels in schoolspraakkunsten niet gevolgd worden door illustratieve voorbeelden, maar door exceptionele, want daaraan bestaat een veel grotere behoefte. Nu laten bij dit onderwerp weinig grammatika's zich de meestal geringe kans ontgaan de bekende grapjes te maken over foutieve samentrekking, zoals: Hij jaagt op Bali en konijnen, en: De dominee nam zijn steek en afscheid.
Door prof. Van Haeringen werd ik geattendeerd op een gastkollege van prof. Stutterheim, door hem in 1960 gegeven voor studenten in de germaanse talen aan de Vrije Universiteit te Brussel. Hierin begeeft hij zich ‘Op de glibberige paden der samentrekking’ en brengt hij diverse gevallen onder in formules. (Ts. VU-Brussel 1960). De formule ga en(g)b in de zin: Hij stond op en kleedde zich aan, waarin g het gemeenschappelijk deel en de haakjes het niet-genoemd-zijn aanduiden, moet in onze geinverteerde zin anders gebruikt worden, maar op welke manier: ag en b(g) of ag en (g)b? M.a.w., de spreker zegt elders van het niet opnieuw genoemde deel: ‘Het is er, zonder er te zijn’, maar waar en op welke gronden moeten wij dat deel hier ‘inlezen’ of ‘inhoren’?
Voorts konstateert spreker, dat in vele zinnen het genoemde en het ongenoemde element niet alle kenmerken van vorm, betekenis, funktie en plaats in het syntaktisch schema gemeen hebben. Als eerste voorbeeld geeft hij een ongenoemde foutieve inversie, een soort van anonieme tante Betje (ik citeer), waarmee hij dicht in de buurt van onze zin komt:
's Morgens om acht uur gingen we weg en kwamen 's avonds om tien uur thuis. (uit een schoolopstel) |