De definitie van Nederlandse dialecten
Sinds ik begonnen ben over het begrip Nederlandse dialecten na te denken, ben ik meer dan eens van gedachten veranderd. Voor de eerste maal heb ik mij over het begrip geuit in het onder redactie van G.J.A. Mulder in 1951 uitgegeven Handboek der geografie van Nederland, deel ii, 318 vlgg., waar ik Hoofdstuk vii, De dialecten verzorgde. Daarin sloot ik duidelijk aan bij de opvatting die J. van Ginneken in De studie der Nederlandse streektalen 1943 huldigde, waar hij om zo te zeggen alle taalsystemen die gesproken werden door personen die zich voor het hogere verkeer daarnaast van een cultuurtaal bedienden, als dialect betitelde. Zo noemde hij dan ook het Fries een Nederlands dialect en ik ben hem in gemeld Handboek hierin nagevolgd.
In mijn Nederlandse dialectkunde (1958) ben ik evenwel daarop teruggekomen. Ik was toen trouwens onder de indruk geraakt van het standpunt dat C.L. Lecoutere - L. Grootaers, Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlands6 (1948) met betrekking tot de dialecten ten oosten van de Benrather linie ingenomen hadden en noemde toen, evenals zij, die dialecten Duits.
Spoedig heeft W. Roukens, Uit de geschiedenis van het Kerkraads dialect in: Veldeke 1962, 111 daar protest tegen aangetekend en gewezen op kenmerken die het Kerkraads en het Akens weer juist, met het Nederlands, van het Duits onderscheiden, zoals het niet onderscheiden van datief en accusatief bij de pronomina van de 1e en 2e ps. enkelv., de ontwikkeling van intervocalische d > j en het voorkomen van de epenthetische d in bv. donder, telder, helder, zulder.
Biezonder uitvoerig en diepgaand is de zaak echter bekeken door J. Goossens, eerst in een artikeltje in Veldeke 41, 103 vlg. en later in een in 1968 uitgegeven brochure: Wat zijn Nederlandse dialecten? Goossens gaat, wel terecht, uit van de definitie van een taal als een diasysteem om te trachten zo de dialecten met de cultuurtaal in verband te brengen, maar constaterend, dat vanaf de Schelde tot de Elzas op niet minder dan 30 verschillende plaatsen er isoglossen de Germaans-Romaanse taalgrens bereiken, concludeert hij (blz. 9), dat ‘het trekken van een grens tussen de Nederlandse en de Duitse dialecten op grond van een statistisch onderzoek van hun overeenkomsten en verschillen met de Nederlandse en de Duitse cultuurtalen volkomen uitgesloten is’. En tenslotte komt hij (op blz. 21) tot een eigen definitie: ‘Nederlandse dialecten zijn met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in het gebied waar het Nederlands, en geen enger verwante taal de rol van cultuurtaal vervult en bovendien de met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in aan het gebied van de Nederlandse cultuurtaal grenzende gebieden zonder verwante cultuurtaal.’
Tegen de argumenten die Goossens tegenover zijn ‘voorgangers’ gebruikt, valt niet veel in het midden te brengen. Zeker zou men kunnen zeggen dat de ene isoglosse meer woorden representeert dan de andere, en daarom dus belangrijker is, maar dat het zien van de Benratherlinie als de scheidslijn tussen Duitse en Nederlandse dialecten uiteindelijk willekeurig is, moet ik wel toegeven. Daar kom ik dan ook niet meer op terug.
Dat neemt echter niet weg dat Goossens' ‘definitie’ in de grond van de zaak geen