De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Kanttekeningen bij de lectuur van Spiegel‘Niets minder dan een grondige kennis van de filosofie en met name de psychologie der Ouden, der Middeleeuwen en der Humanisten is immers nodig, om Spiegel de hem toekomende plaats te geven. Zonder die kennis blijft alles stukwerk’. Zo verzuchtte Mak toen hij in De Nieuwe Taalgids de uitgave van Spiegels Lieden opt' Vader ons door Dr. Gilbert Degroote besprakGa naar voetnoot1. Zonder ook maar in het minst de illusie te koesteren meer dan stukwerk te kunnen leveren, meen ik er toch goed aan te doen de volgende aantekeningen te publiceren. Want al is het ideaal onbereikbaar ver - Mak denkt aan zoiets als een volledig beeld van Spiegel als mens, denker en dichter; men zal anno 1970 misschien radikaler en exclusiever de betekenis van het literaire werk als zodanig willen bepalen -, we hoeven daarom ook weer niet zo pessimistisch te zijn dat we niet zouden proberen bij stukjes en beetjes verder te komen. Wat volgt beperkt zich tot de Lieden opt' Vader ons, die in de genoemde editieGa naar voetnoot2 in facsimile naar het enige handschrift voor iedereen beschikbaar zijn. | |
1.10[regelnummer]
Warer geen ziel, elk diere,
hoe klein het zij, t'verviel:
hoe kanmen dan versieren
dees wereld zonder ziel?
Of waarheen komen zweven
15[regelnummer]
der dieren zielen al
zonder oorzakich leven?
D'onwyze, diet weerstreven,
die spelen hier van t'mal.
Deze strofe, de tweede, wil God als zelfstandig principium en oorzaak van alle leven aanwijzen, of liever, gaat met zijn haast verontwaardigde vragen uit van de zekerheid van het bestaan van God als oorzaak aller dingen en verwerpt daarmee iedere materialistische filosofie, zoals het slot van de eerste strofe ook al deed. Als er in de mikrokosmos, zegt Spiegel, geen leven denkbaar is zonder die levenskracht die men ziel noemt, dan zal toch zeker de makrokosmos, die totaliteit van het levende en bewegende zijn, een levenverwekkende oorsprong hebben in een zelfstandige, niet door de materie bepaalde, integendeel alle materie bepalende ziel. Men vergelijke de formulering in de aanhef van de derde strofe, die hieronder volgt. Een vergelijkbare gedachte is ook te vinden in de 47e strofe: 415[regelnummer]
Het blykt dan dat god maker
is en in d'heemlen zweeft,
ghelyk myn ziel oorzaker
is dat myn lichaam leeft.
| |
[pagina 410]
| |
In deze regels dienen we ‘d'heemlen’ op te vatten als een omschrijving van de kosmische ruimte, niet van de plaats waar de zaligen verkeren. De hele kontekst wijst daarop. Spiegel ziet dus een parallel in de relaties lichaam - ziel en kosmos - God. Mede daarom kan hij in strofe drie God toespreken als ‘aller zielen ziele’. Een moeilijkheid is gelegen in het woord ‘waarheen’ (vs. 14), dat in combinatie met ‘komen’ een vreemde indruk maakt. Degroote geeft geen verklaring. Keuchenius-Tinbergen, Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880, deel II, blz. 39, interpreteren vragenderwijs: ‘waarvandaan (?)’. Deze uitleg wint aan waarschijnlijkheid, als we in Revius' Haman hetzelfde woord tegenkomen, ondubbelzinnig gebezigd in de betekenis ‘waarvandaan’. Mardochai werpt daar de rijkgeworden Haman voor de voeten: Waer heen zo grote renten
Als wt der weduwen en weesen sweet en bloet
Of wt des Conincx schat en het gemeene goet?Ga naar voetnoot1
De vss. 14-16 vormen aldus, na de gesignaleerde parallel mikrokosmos - ziel met makrokosmos - God, een nieuw argument in Spiegels gedachtengang: als alle levende wezens (‘dieren’) een ziel hebben waardoor ze leven en bewegen, moet er een oorsprong zijn waaruit alle zielen voortkomen, en het spreekt vanzelf - men moet wel dwaas zijn als men dat ontkent, vss. 17-18 - dat die oorsprong eveneens niet-materieel is, de hoogste ziel, God. Ik durf niet uit te maken of het woord ‘waarheen’ in de volgende passage uit de Hertspiegel eveneens ‘waarvandaan’ betekent, maar de mogelijkheid is mijns inziens het overwegen waard: Dus weeght u kennis ghauw, proeft ófs' ook is ghesond,
Waarheen, hoedanigh, dat is, waars op is gegrond.Ga naar voetnoot2
In een andere versie luidt de laatste regel ‘Waarheen, hoedanigh, dats is, waars op is gegrond’, en Dr. A.C. de Jong acht dit ‘logieser’, omdat de versregel aldus een vraag ‘naar strekking, aard en oorsprong van de kennis’ inhoudtGa naar voetnoot3. De Jong vat ‘waarheen’ dus blijkbaar op in de gebruikelijke zin. Ik erken dat Spiegel aan het doel van de kennis gedacht kan hebben, te meer omdat hij in zijn dialectica het doel (finis) onder de oorzaken noemtGa naar voetnoot4. Daarmee wil ik overigens niet beweren dat hij in het woord ‘waarheen’ op vernuftige wijze de noties van causaliteit (‘waarvandaan’) en finaliteit (‘waarheen’) verenigt. | |
2.De derde strofe belijdt de ondoorgrondelijkheid van Gods wezen op even pregnante als indrukwekkende wijze: | |
[pagina 411]
| |
O aller zielen ziele,
20[regelnummer]
zelfstandich ewich yet,
voor u jk billik kniele,
al en begryp ik niet
u wezen. Hoe ik slype
t'vernuft dat ghy my gheeft,
25[regelnummer]
jk kan doch niet begrypen
myn ziel, die door veel pypen
zelf in myn leden leeft.
Het apologetisch beroep op het menselijk onvermogen zichzelf te begrijpen, de eigen ziel te doorgronden, om zo Gods ondoorgrondelijkheid ‘aanvaardbaar’ te maken of te waarschuwen voor overmoed in het speculeren over Gods wezen, is een vaste wending in de leer omtrent de Drieëenheid. Men vergelijke bijvoorbeeld: a. Calvijn, Institutie (I, XIII, 21): ‘want hoe zou de menselijke geest naar zijn maatstaf het oneindig wezen Gods kunnen afbakenen, terwijl hij niet eens heeft kunnen vaststellen, hoe het lichaam der zon is, dat toch dagelijks met de ogen aanschouwd wordt? Ja wat meer zegt, hoe zou hij onder eigen leiding kunnen doordringen tot het onderzoeken van het wezen Gods, terwijl hij zijn eigen wezen allerminst begrijpt?’Ga naar voetnoot1. b. Coornhert, Het Kruythofken. Onder de titel ‘Van te diep ondersoeken’ vertelt de schrijver over een gesprek door een gezelschap in een tuin gevoerd, waarin de gastheer meedeelt dat hij een boek over de Drievuldigheid geschreven heeft. Een van de aanwezigen brengt hem dan eerst tot de erkenning dat geen mens weet te zeggen wat de menselijke ziel is, waarna de discussie als volgt verdergaat: ‘‘Gy hout immers dat God die schepper oft oorspronk der sielen al wat meerder is dan die siele?’ ‘Ja ik trouwen’, sprak die huys-heer, ‘al ongelijk meerder dan die diepe ende wyde zee meerder is dan een druppel der selver.’ ‘So schijnt ook’, seyde d'omsitter, ‘Godt swaerder valt te begrijpen ende te definieren dan die Siele.’ ‘Dat is gewis alsoo’, seyde die Huysheere. ‘Condy dan’, sprak d'ander, ‘het lichtste ende minste niet opheven of begrijpen, te weten wat u siele is, die door u gantsche lichaem is verspreydet, inde welke gy selve leeft ende beweecht: dunkt u al mogelijc dat gy die hooge en de ongemeten Godtheyt, al ongelijke swaerder om begrijpen zijnde dan die siele, soudet mogen begrijpen ende definiëren? connen wy ons selve noch niet te recht, sal t' ons al mogelijk zijn, Gode, die drievuldicheydt ende onderscheydelijkheyt van de drie personen in eenen eenigen Gode te begrijpen?’’Ga naar voetnoot2 c. Revius (editie-Smit, deel I, blz. 10) in een gedichtje over de ‘Dry Personen’: Wat vraegdy, hoe de Soon van eewicheyt geteelet
Des Vaders wesen is ten vollen mee-gedeelet
Daer ghy niet vaten cont met alle u gedacht
Noch seggen, hoe ghy self int wesen zijt gebracht?
Wat soeckty, hoe den Geest, selfstandich, ongescheyden
Van Vader en van Soon, wtgaet van alle beyden
Daer den geschapen geest sich niet begrijpen laet
Die u het herte rept en inde aren slaet?
Indien int menschelijck, o mensch, u sinnen feylen
Wat onderneemt ghy doch de Godheyt af te peylen?
| |
[pagina 412]
| |
Al deze citaten geef ik niet om bronnen of invloeden te demonstreren, maar om te laten zien dat Spiegel in een traditie staat die niet aan een bepaalde kerkelijke richting is voorbehouden, maar ‘oecumenisch’ bezit is. Overigens is het verleidelijk de ‘pypen’ in vs. 26 van de Lieden met Revius' tekst in de hand op te vatten als ‘aderen’, zoals blijkens een voetnoot in Degrootes editie door Prof. Smit aan de annotator gesuggereerd werd: ‘denkt Spiegel wellicht aan de aderen? M.a.w. verbindt hij ziel met bloed?’ Het lijkt me nogal waarschijnlijk, ook met het oog op Leviticus 17 : 11: ‘want de ziel des vleses is in het bloed’. Voor het vergeefse slijpen van het vernuft zie men voorts Hoofts Baeto, vss. 379-80: 'T zy veel óft luttel hun vernuft de menschen slypen,
Zy vinden dat 'er meer is dan men kan begrypen:
de aanhef van de uitvoerige beschouwing over God en godsdienst van Zeghemond, een monoloog die ook in andere opzichten aan Spiegel doet denken, vgl. b.v. vss. 389-90 met Lieden vss. 7-9. Ook Vondel, Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, I, vss. 367-72, erkent ten overstaan van Gods natuur de ontoereikendheid van het scherp geslepen menselijk vernuftGa naar voetnoot1. | |
3.Voor de negende strofe meen ik, anders dan hiervóór het geval was, een rechtstreekse bron te kunnen aanwijzen. De tekst luidt: Ja duyzent zulke klooten
schept ghij licht op de ry:
75[regelnummer]
u macht, niet om vergrooten,
die was en blyft u vry.
Wat ghy schept stierdy leechlyk:
maar t'schepsel leeft en sterft,
te ontworden geneechlyk,
80[regelnummer]
maar ghy blyft onbeweechlijk:
tyd, form en plaats ghij derft.
In de voorafgaande strofe is de schepping van ‘dees werelds kloot’ vermeld, nu erkent de dichter in deze strofe dat Gods macht onbegrensd is, vervolgens dat Hij in tegenstelling tot de aan de vergankelijkheid onderworpen schepselen eeuwig en onveranderlijk dezelfde is. Degroote verklaart vs. 76 als ‘was en is van niemand afhankelijk’, naar mijn mening een weinig zeggende interpretatie. Eerder geloof ik, dat hier Spiegel voor de geest staat wat zijn vriend Lipsius in zijn beroemde De Constantia over de goddelijke voorzienigheid te berde had gebracht. Spiegel heeft het werkje van de wereldvermaarde filoloog stellig door en door gekend. In het 13e caput van het eerste Boek zet Lipsius uiteen, hoe alle schepselen roepen dat er iets is dat alles gemaakt heeft, regeert en | |
[pagina 413]
| |
onderhoudt in oneindige goedheid en macht. De eeuwige God wordt daarbij door niets gehinderd, Hij omvat alle dingen. Lipsius vervolgt dan: ‘Aristoteles spreect seer fray, iae Goddelijcken daer van (hoe wel dat hy geen groote kennisse van de Godtheyt en hadde), aldus: Godt is in deze werelt het ghene dat den stierman in t'schip, den wagheman op synen waghen, den speelman aen den danse, de wet in een stadt, den veltheer inden legher is. Alleenlijcken isser dit onderscheyt dat alle dese hen regeringhe swaer, moyelijck en lastich valt, maer Godt doeghet ende volbrenghet al sonder moeyte, arbeyt, vry ende los van alle lichamelijcke pijne. Derhalven, o Lipsi, is, ende heeft gheweest, ende sal eewelijcken in Godt wesen, dese wackere ende onverganckelijcke sorge (maer nochtans een ombesorchde sorghe), met de welcke hy alle dinghen insiet, bycomt en de doorkent; ende doorkent hebbende, onderhout ende stuert die met een onberoerlijcke ende onwanckelbare oordeningh, ons onbekent sijnde’Ga naar voetnoot1. Op grond van deze plaats uit Lipsius kan de bewuste regel uit de geciteerde strofe mijns inziens zonder bezwaar verklaard worden op deze wijze: Gods macht was en blijft voor God vrij, d.i. Hij houdt die macht, hoezeer die ook gebruikt wordt, tot zijn vrije beschikking, Hij verteert zijn macht niet aan datgene wat Hij onderneemt. Lipsius' woorden werpen ook licht op de volgende regel: ‘Wat ghy schept stierdy leechlyk’ (vs. 77). Degroote maakt zich ervan af door aan te tekenen: ‘richt gij vanzelf, volkomen’, een uitleg waarvan Mak meedeelt dat ze hem niets zegt en die hij vragenderwijs vervangt door: ‘bestuurt Gij op souvereine wijze?’Ga naar voetnoot2. Dit moet geloof ik nog gepreciseerd worden, omdat het gaat om de moeiteloosheid waarmee God gezegd wordt zijn werk te doen. ‘Leechlyk’ is hier wel niets anders dan ‘ongehinderd’, ‘moeiteloos’, vgl. Kiliaen en W.N.T. in voce ‘lediglijk’ en ‘leeglijk’. | |
4.Lieden, vss. 115-17: dus wildy God anbeden,
begeeft de tydlikheden,
die houwen u jnde doot.
Degroote verklaart de laatste regel aldus: die ‘betekenen uw ondergang’. Als daarmee een komend verderf bedoeld is lijkt het me niet juist. Spiegel wil veeleer zeggen: ‘die bestendigen de geestelijke dood waarin gij verkeert’. | |
5.Lieden, vss. 181-82: Ghy zyt des heils fonteyne,
die helpt zonder verwyt:
De woorden ‘zonder verwyt’ interpreteert Degroote als ‘met eer’. Mijns inziens ligt het meer voor de hand hier te denken aan een toespeling op een tekst uit de brief van | |
[pagina 414]
| |
Jakobus (1 : 5): ‘En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt’. Degroote noemt op andere plaatsen verschillende bijbelse parallellen, Mak heeft er een aantal aan toegevoegd; ik zou nog willen wijzen op Matth. 5 : 8 bij de vss. 131-32; Job 8 : 6 bij de vss. 278-79; Joh. 14 : 6 bij de vss. 469-70; Matht. 13 : 24-30 bij de vss 544-46; Matth. 23 : 25-26 bij de vss. 550-51. | |
6.Lieden, vss. 280-85: Gherechticheid om gheven
ellik het zyn opt' rondst,
god dank en liefd, ons even-
naasten ook hulp en jonst:
zich zelf doch tallermeeste
gherechticheids ghenot;
Hierbij kan aangetekend worden dat we te doen hebben met een traditionele definitie van gerechtigheid, vgl. Coornhert, Wellevenskunste, IV, 2: ‘De Rechtsgeleerden seggen de Rechtvaerdigheyt te wesen een standtvastige ende doorgaande wille om yeghelijck t'zyn te gheven’Ga naar voetnoot1. Spiegel zelf geeft in zijn Ruygh-bewerp van de Redenkaveling terloops de volgende omschrijving: ‘Gherechticheid is een dueghd die elck t'zyn gheeft’Ga naar voetnoot2 en nog eens even verderop: ‘Het is een dueghd die elck t'zyn toevoeght’Ga naar voetnoot3, terwijl als ‘Werckinghen des Gherechticheids’ wordt genoemd: ‘Elck te gheven wat hen toekomt: Gode danckbaarheid/de Overheid ere/Ghehoorzaamheid den ouders/ende zó vóórt’Ga naar voetnoot4. Bij het verband dat Spiegel legt tussen gerechtigheid, vreugde en vrede (de strofen 32-34) kan verwezen worden naar Romeinen 14 : 17: ‘Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest’, een tekst waar de dichter trouwens zelf op zinspeelt in de vss. 262-63. | |
7.Lieden, strofe 36: Kan ik myn evenmensche
hier bruyken dan te nut,
zo leef ik recht na wensche,
maar anderszins ik dut.
320[regelnummer]
Wil jk den meester maken,
die heerscheid dat is zond,
terstond quelt my de wrake,
die my gheenssins zal raken,
blyf ik al laegh van grond.
| |
[pagina 415]
| |
Het is Spiegel te doen niet om een revolutie in de maatschappelijke orde, maar om een wezenlijke verandering in de gezindheid van de mens. Dat er in de burgerlijke samenleving (vs. 313) rangen en standen zijn, meesters en knechten, daaraan wil hij niet tornen. Als welgesteld koopman, in het bezit van een buiten, zal ook hij zijn personeel gehad hebben, en het heeft hem denkelijk niet in gewetensnood gebracht. Spiegels stille revolutie speelt zich af in het innerlijk, in het gemoed dat leert nederig te zijn en geen heerszucht te koesteren. Zo kan de gerechtigheid, die ieder het zijne geeft, vrede onder de mensen teweegbrengen. Van hieruit moeten we naar ik overtuigd ben de regels lezen waarmee strofe 36 begint. Als Degroote de woorden ‘bruyken te nut’ opvat als ‘voordeel, dienst bewijzen’, gaat hij er kennelijk van uit, dat ‘myn evenmensche... bruyken’ niet kán betekenen dat men van zijn naaste gebruik maakt. Toch staat het er, en hoe ondemocratisch het in onze twintigste-eeuwse oren ook klinken mag, we kunnen er niet omheen. Spiegel wil evenwel dit gebruik maken van (de diensten van) de medemens voor een of ander nuttig doel (‘te nut’) zorgvuldig onderscheiden van iedere neiging om bij een dergelijke gang van zaken (die in de samenleving nu eenmaal normaal is) te handelen met de gezindheid van een heerszuchtige. Zodra die neiging zich voordoet, gaat het volstrekt mis (vss. 320-24). Gebeurt het gebruiken van de naaste echter vanuit de gezindheid van nederigheid, dan is er geen vuiltje aan de lucht: men is immers zelf op zijn beurt beschikbaar voor de ander. | |
8.Lieden, strofe 39: Zulk jammer dat ontstelt hem
jet door barmherticheid,
345[regelnummer]
die dueghd doch die en quelt hem
niet door armherticheid:
dat waar teghens t'behore,
teghen recht, teghen reen.
Onrust mach niet verstoren,
350[regelnummer]
verdriet, droefheid noch toren,
dien die met god is een.
Men vergelijke voor het onderscheid tussen barmhartigheid en armhartigheid Lipsius in De Constantia, Boek I, caput XII. Daar worden tegen elkaar afgewogen weekhartige deernis of medelijden (miseratio), waar geen hulpbetoon uit voortkomt, en barmhartigheid (misericordia), die de mensen ertoe brengt daadwerkelijk te helpen. Deernis is ‘een ghebreck van een cleyn neerslaghen ghemoet, het welcke door een ghedaente van eens anders quaet (d.w.z. het kwaad dat een ander overkomt, L.S.) terstont oock nedersinckt’, terwijl barmhartigheid is ‘een gheneychtheyt des herten, eens anders armoede oft droefenisse te verlichten’Ga naar voetnoot1. Het komt me voor dat Spiegel ook hier rechtstreeks op Lipsius teruggaat. Spel met de woorden armhartigheid-barmhartigheid kan men ook vinden in Hoofts Historien, negende boek, waar gesproken wordt over een nooit uitgevoerde inundatie van Holland, aan Filips ii voorgesteld in het begin van de opstand: ‘Doch | |
[pagina 416]
| |
oft Philips deezen raadt, uit armhartigheit oft uit barmhartigheit verworpen hebbe... dat laaten wy onbeslecht, en aan 't oordeel der ervaarenen bevoolen’Ga naar voetnoot1. ‘Armhartigheit’ is hier overigens natuurlijk ‘kleinmoedigheid’ zonder dat daar iets van deernis aan te pas komt. | |
9.Lieden, vss 370-73: Ghy stiert door zulk bestieren
de vloet, heer, van de ze
en stromen, ook der dieren
en ons zuchtmenging me,
Voordat de bloedsomloop ± 1620 door William Harvey ontdekt was, zag men op het voetspoor van Galenus de beweging van het bloed als iets dat met eb en vloed kon worden vergeleken. Men dacht zich daarbij het voortdurende ontstaan van (nieuw) bloed aldus, dat door de lever naar het hart gevoerd materiaal - bloed in wording - in het hart door toedoen van de ademhaling tot het levende bloed werd gemaakt. Zonder die vermenging kon er van werkelijk bloed geen sprake zijn. Vergelijk hiervoor J.H. van der Berg, Het menselijk lichaam (2e druk, Nijkerk, 1959), blz. 30 e.v. Het lijkt me niet uitgesloten dat Spiegel met het woord ‘zuchtmenging’ op dit proces doelt. | |
10.Lieden, vss. 579-82: De kerkedienst versmader
dien zal teygen verstand
licht op een hotwegh leyen,
ja ook in kettery:
Degroote verklaart ‘hotwegh’ als ‘dwaalweg’ met een beroep op de Duitse zegswijze ‘auf dem Holzwege sein’, d.i. ‘zich vergissen, dwalen’. Mak interpreteert ‘hobbelige weg’ onder verwijzing naar de samenstellingen van het werkwoord ‘hotten’ (I) in het W.N.T. Ik zou daarnaast de mogelijkheid willen openhouden voor de betekenis ‘zijweg’, op grond van ‘hot’ in de zin van ‘rechts’ (ook wel ‘links’), vergelijk de uitdrukking ‘hot oft her’ = ‘her of derwaarts’ en zie ook Hertspiegel, boek IV, vss. 177-78: Ghi zijt ter slinkerhand verdoolt: om die te schouwen
Geen rechter hotwegh voeght, maar t'middelpat te houwen.
Ook hier lijkt me de opvatting van ‘hotwegh’ als ‘zijweg’ op z'n minst niet uitgesloten. Zo verklaart ook Dr. A.J. de Jong in de bloemlezing Een viertal Dichters en Prozaschrijvers uit de Vroeg-Renaissance (Zwolle, 1925), blz. 129. Op het min of meer neutrale bewandelen van de zijweg volgt dan blijkens de woorden ‘ja ook’ in een climax het echte dwalen dat naar Spiegels opvatting ketterij genoemd moet worden. Heiloo. l. strengholt |
|