dacht op drie korte gedichten in een familiehandschrift van omstreeks 1580. Door N. van der Laan Noordnederlandse Rederijkersspelen, Amsterdam 1941, zijn deze ‘coupletten’ ook terloops vermeld (blz. 5, noot 1). De schr. is van oordeel dat er ‘veel te zeggen’ is voor vereenzelviging van de factor Louris Jansz met de bontwerker - weeshuisbeheerder Louris Jansz. Het sterfjaar van de bontwerker (1604, november) laat een identificatie toe, en voorts pleiten ervoor het beroep van bontwerker, dat past in het milieu waaruit de meeste rederijkers voortkwamen, en ‘het begrip voor sociale noden dat een onbezoldigd beheerder van een armelui's weeshuis wel moest hebben en dat ook in de toneelstukken van Louris Jansz herhaaldelijk tot uiting komt’ (blz. 51). Dit is een van de betrekkelijk zeldzame keren dat de schr. zich baseert op wat anderen reeds geschreven hebben (ook is dat het geval bij zijn bespreking van het Latijnse schooldrama, waarbij de schr., naar hij meedeelt, veel ontleend heeft aan de monografie door A.H. Garrer over Schonaeus): Bij de veronderstelling over de persoon van Louris Jansz sluit hij zich aan bij wat B.H. Erné als mogelijkheid heeft gezien. Erné publiceerde zelf niet hierover, maar stelde zijn aantekeningen ter beschikking van N. van der Laan, die deze kon publiceren in zijn Noordnederlandse Rederijkersspelen (blz. 5 en 6).
De schr. deelt in zijn Voorwoord mee dat hij bij 16de-eeuwse teksten ‘een paar keer van het origineel [is] afgeweken om moeilijkheden voor niet filologisch-geschoolde lezers te vermijden’. Toch had hij de lezers meer tegemoet moeten komen; ik noem: het muziekinstrument hakbord (8); de Nazareenen of zieltjes (9); appelteven (26); verwillecoerde Beghijnen (26); een naemcondighe tijt (66); brandende lementgens (81), moet gedacht aan lenement: lampepit?); behoeftbede (80).
In het eerste hoofdstuk gaat de schr. uitvoerig in op aard en gehalte der gespeelde stukken. In Komedianten en ander kermisvolk en Onder eigen dak valt het volle licht op de Nederlandse en buitenlandse beroepsacteurs en toneelleiders, onder vele anderen Van Boekhoven (begin 17de eeuw); Jan Baptist van Fornenbergh (midden 17de eeuw); Jan Punt, Marten Corver, en Frans en Jacob Neyts (18de eeuw) en talrijke acteurs en toneeldirecteuren uit later tijd. Het ligt in de rede dat bij de toneelgeschiedenis na de rederijkerstijd minder op het repertoire wordt ingegaan. Terwijl de Latijnse schooldrama's van ‘Terentius Christianus’ (Schonaeus) en de sinnespelen uitgebreid worden besproken, kan bij stukken als Hoofts Granida en Geeraerdt van Velzen of Bredero's Moortje volstaan worden met het vermelden of behandelen der opvoeringen. Voor dergelijke stukken geldt wat de schr. op blz. VI schrijft, nl. dat de nadruk niet komt te vallen op het repertoire ‘als onderdeel van de literatuurgeschiedenis’.
Bij de beschrijving van de gebouwen (waarbij door de archiefstukken omtrent veel dat vaag bekend of onbekend was, klaarheid wordt verkregen) overweegt uiteraard het Haarlemse karakter van het boek; bij de bespreking van acteurs en gezelschappen, Haagse, Amsterdamse en buitenlandse, gaat het boek ver uit boven de lokale geschiedenis van Haarlem.
De schr. geeft voorts, aan de hand van de Haarlemse feiten, een duidelijk beeld van de verhouding tussen overheid en toneel in de loop der eeuwen: de stedelijke reglementen der rederijkerskamers en de geldelijke bijdragen van de stedelijke overheid; de plakkaten der landsregering tegen de rederijkers, waar de factor van Trou moet blycken Heynzoon Adriaensz het slachtoffer van geworden is; de aarzeling van het stadsbestuur om zich aan de plakkaten te houden. En na de rederijkerstijd: het