De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Fumus Gloria MundiHoewel er sinds een tiental jaren een toenemende belangstelling voor het werk en de persoon van Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670) is te bespeuren, is er nog nauwelijks een begin gemaakt met het desbetreffende biografisch, bibliografisch en literair-historisch onderzoek. De gerechtvaardigde twijfel aangaande de omvang van zijn oeuvre, noch het tot nu toe bijna volledige gebrek aan kennis van zijn leven en van de wijze waarop zijn werk zich verhoudt tot de letterkunde van zijn tijd, hebben sommigen weerhouden van pogingen de dichter te typeren. Henri Boontje acht Focquenbroch een poète maudit, een bohémien, een onconventioneel antagonist, een tegendraadse randfiguur en, als voorloper van de romantiek, ‘een qua thematiek en stijl modern en levend auteur’Ga naar voetnoot1 J.C. Feller noemt ‘deze literaire provo’ zonder meer een romanticus, die ontevreden is ‘met zijn levenslot, de samenleving en de renaissancistische kunst’, ‘een dichter die zich door de humor van de burlesken tracht los te maken van alle ellende’.Ga naar voetnoot2 ‘Daar 's meer eigen as gelyken’, zegt Fop bij de ontmoeting met Lodewijk in Het Wederzijds Huwelijksbedrog. De vrees dat voor bovenstaande typeringen het omgekeerde geldt lijkt niet ongewettigd. Het is een hachelijke onderneming, uit zeventiende-eeuwse poëzie conclusies te trekken aangaande het karakter of de denkbeelden van een schrijver. Het mag als bekend worden verondersteld, dat de lyriek in deze periode in hoge mate is onderworpen aan de eisen die de retoriek stelt, waardoor het aandeel van de persoonlijke gevoelens en gedachten in een dergelijk gedicht onmeetbaar wordt. Het beeld van Focquenbroch dat Boontje en Feller schetsen lijkt dan ook rijkelijk anachronistisch. Om tot een verantwoorde typering van de dichter te kunnen komen zal men in de eerste plaats inzicht moeten hebben in de aard van de zeventiende-eeuwse poëzie in het algemeen. Een tweede voorwaarde is het bezit van een zo grondig mogelijke kennis van zijn leven, en ten slotte zal men enig besef moeten hebben van de wijze waarop zijn werk ligt ingebed in de hem bekende letterkunde. Van Focquenbrochs leven weten we weinig, en de kans dat we veel meer te weten kunnen komen lijkt gering. Daarom is vooral het verwerven van het in het derde punt genoemde besef belangrijk voor de vaststelling van zijn literaire identiteit. Daarbij is het niet alleen van belang na te gaan, wier werk voor Focquenbroch model heeft gestaan en hoe hij hen heeft nagevolgd, ook in vergelijking met andere navolgers van hetzelfde model, maar ook, hoe een bepaalde stof, een thema of een motief door hem is behandeld in vergelijking met wat tijdgenoten met dezelfde stof, hetzelfde thema of motief deden. Ook een gedeeltelijke en gebrekkige uitvoering van dit ambitieuze programma kan wellicht enig inzicht geven in de mate waarin de individuele persoonlijkheid zich in het desbetreffende werk heeft geuit. Daarmee zou dan de mogelijkheid geboden zijn een authentiek trekje van zijn literaire portret te schetsen. Ik hoop hier een kleine bijdrage aan de juiste typering van Focquenbroch te kun- | |
[pagina 250]
| |
nen leveren door na te gaan, hoe hij in zijn werk de traditionele vanitasgedachte heeft toegepast en uitgewerkt in vergelijking met de manier waarop diezelfde gedachte in de contemporaine literatuur is uitgedrukt. De keuze van de vanitasgedachte is bepaald door mijn overtuiging, dat deze een van de grondgedachten in zijn werk is, en door de gelukkige omstandigheid, dat er een voortreffelijke studie over Vanitas und Memento Mori in der Deutschen Barocklyrik door F.J. van Ingen voorhanden is.Ga naar voetnoot1 Deze studie is een onmisbare grondslag voor elk onderzoek naar de vanitasgedachte en haar uitwerking in de desbetreffende periode, en niet alleen in de Duitse literatuur. Daar een dergelijke studie voor de Nederlandse literatuur ontbreekt, zal ik dankbaar gebruik maken van Van Ingens bevindingen. Als mijn onderzoek al resultaat oplevert, dan dient dat in ieder geval als zeer voorlopig te worden beschouwd, omdat het hier gaat om slechts één facet van de dichterpersoonlijkheid van Focquenbroch.
Onder de vanitasgedachte moeten we verstaan het besef van de onbestendigheid en vergankelijkheid van het menselijk leven, en bij uitbreiding van al het aardse: alles gaat voorbij, niets is blijvend, alles is ijdelheid. Dit besef van het beschouwende individu, dat zich aan dezelfde vergankelijkheidswetten ziet onderworpen als alles in de hem omringende natuur, is er een van alle tijden en culturen, en is als zodanig een vast bestanddeel van alle literatuur die zich bezig houdt met het doodsprobleem. In de christelijke literatuur loopt dit besef van eenmaal, en wellicht onverwacht, te moeten sterven, vaak uit op de waarschuwing van het memento mori, de oproep zich op de dood voor te bereiden en dus zijn leven op het eeuwige te richten, ‘en dat 's bestendig’ zegt Focquenbroch. Vergeleken met het eeuwige is het aardse niet alleen tijdelijk en onbestendig, maar juist daarom ook waardeloos, en dus verdient het onze verachting. Het middeleeuwse contemptus-mundi-gedicht spreekt deze wereldverachting onomwonden uit. Dat alle aardse waarden in de dood waardeloos zijn, spreekt binnen deze gedachtengang vanzelf. Van oudsher vormt dus de vanitasgedachte een vast bestanddeel van het memento-mori- en het contemptus-mundi-gedicht, samen met een ander vast bestanddeel: de waarschuwing altijd rekening te houden met de wellicht onverwacht komende dood en het leven zo in te richten, dat men de dood zonder angst tegemoet kan zien. Ook in de periode van de barok is dat het geval, maar daarnaast ontwikkelt zich in deze periode een zelfstandig vanitasgedicht, waaraan dus de uitgesproken waarschuwing ontbreekt, en dat òf hoofdzakelijk een virtuoze behandeling van het vanitasmotief biedt, niet meer in dienst van de ‘boodschap’, maar terwille van het in de barok geliefde spel met de taal, òf geheel is afgestemd op een klagende toon, vol melancholie en weemoed. Van het laatste type zegt Van Ingen, dat men zou kunnen menen ‘man hätte es mit subjektiv-lyrischen Ergüssen eines melancholischen Gemütes zu tun. Nur die Typologie, die Struktur und Motive kennzeichnet, widersetzt sich einer solchen Deutung. Aber im Ton sind diese Dichtungen unstreitig “moderner”, denn sie wirken “lyrischer”.’Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 251]
| |
De in het memento mori vervatte oproep zich voor te bereiden op de dood ontbreekt in Focquenbrochs vanitasgedichten. Zijn bewering, dat hij ‘steets by roock geleeck het 's menschen leeven, / 't Geen als een roock verdwijnt, en wordt tot As’Ga naar voetnoot1 is, voor zo ver het zijn poëzie betreft, niet geheel juist. Niet de vergankelijkheid van het leven vormt het hoofdbestanddeel van zijn overtuiging dat al het aardse onbestendig is, maar veeleer de ijdelheid van alles waaraan de mens zich in deze wereld vastklampt: eer, macht, geld, schoonheid en vermaak. Alleen in een tweetal korte grafschriften, die verder op ter sprake zullen komen, en in ‘Gedachten. Op mijn Kamer’Ga naar voetnoot2 wordt de vergankelijkheid van het leven als zodanig duidelijk uitgesproken. In het laatste gedicht komt hij al rokend tot de slotsom, ‘Dat alle vreught is min als roock’, ‘Want waer 'k hier myn gesicht kan keeren,/ Stracks vind ick een gelijckenis,/ Die my, uyt 't geen ick sie, doet leeren,/ Hoe ydel dat de werelt is.’ De vanitasgedachte, hier gecombineerd met de overtuiging dat schone schijn bedriegt en dat het leven weinig waardevols te bieden heeft, wordt onder andere opgewekt door het in zijn kamer hangende ‘Beeldt/ Van Karel d'Oude Britsche Kooningh’, wat tot de volgende overweging leidt: 't Is waer, d'een toond een Majesteyt,
En dees een arm man, die een Ryck.
Elck scheelt hier veel in Heerlyckheyd;
Maer die in 't graf haer quam bekycken,
'k Geloof hy sagh geen onderscheydt.
Of sie ick van ter zyden aen
De beelden van mijn Bloed-verwanten;
Soo segh 'k, wie kan de dood weerstaen?
Want schoon 't Copy hangt aen dees wanten,
Het Principael is langh vergaen.
Soo maeckt de dood elck een tot slyck,
En spaert geen slaef, noch knecht noch Heeren
Want yder moet, 't zy arm, of rijck,
In 't geen hy eertijdts was, verkeeren;
Soo maeckt de dood elck een gelijck.
De gedachte, dat allen moeten sterven, en dat in de dood allen gelijk zijn, bekend uit de middeleeuwse dodendans, leidt tot de slotconclusie: er is ‘geen seeckerheydt/ Van al des weerelts vreught te wachten,/ Want alles is maer ydelheyd.’, wat dan weer, zonder dat het met zo veel woorden wordt gezegd, impliceert, dat de mens er verstandig aan doet zich in zijn leven te richten op het eeuwige en bestendige. Dat een zo bij de doodsproblematiek betrokken gedicht eindigt met een klacht over de onbestendigheid van ‘al des weerelts vreught’ in plaats van met een oproep zich voor te bereiden op de dood is opmerkelijk. Het besef dat allen moeten sterven kan althans deze troost bieden, dat men dan geen bijzondere reden tot klagen heeft over het eigen lot. Deze gemeenplaats in de doodslyriek komt ook voor in een bekend sonnet van Focquenbroch, dat ook om andere redenen een interessant gedicht is. | |
[pagina 252]
| |
SonnetGa naar voetnoot1
Ghy Pyramiden, en ghy oude Wonderheên!
Ghy trotse graven! vol van overdaedt der outheydt,
Die door de groote pracht, met welcke ghy gebout zyt,
Toont hoe somtyts de Kunst kan de Natuur vertreên.
En ghy Paleysen der Romeynen! die voor heen
So vaeck hebt kunnen sien (schoon ghy maer steen en hout zyt)
Hoe dat de luy somtydts, door reuckeloose stoutheydt
In enckle moordery, malckaer verpoghjes deên;
Hoe siet men door de tydt nu u cieraet verslonden?
Daer eer u glorie blonck, daer pissen nu de honden;
En u vermaerst Gebouw lijckt nu een Varckens hock.
Wyl selfs uw Marmer dan is door de tydt gespleten,
Waerom verwonder ick my, dat dees mijn fulpe Rock,
Die 'k al twee jaren draegh, is aen de mouw versleeten?
Een motief dat eeuwenlang, van de grieks-helleense tijd tot in de zeventiende eeuw, in de doodslyriek een belangrijke rol heeft gespeeld, is het ubi-sunt-motief. Het behelst de vraag naar wat er gebleven is van alle groten uit de voortijd, van bijbelse figuren als Salomo, David en Simson, van antieke grootheden als Alexander en Cato, maar ook van grote persoonlijkheden uit het meer recente verleden. Het kan ook betrokken worden op de vergankelijkheid van bij voorbeeld de trotse bouwwerken der oudheid: Wo sind die theuren Mausoleen?
Wo der palläste göldne pracht?
Wo sind Egypten deine höhen?
Die zeit hat staub daraus gemacht.Ga naar voetnoot2
In het barokke memento mori komt het motief nauwelijks meer voor volgens Van Ingen; ‘es erscheint nur noch als Nachklang eines einst offensichtlich sehr geschätzten, Elements, bis es, mit vielen anderen Motiven, völlig verschwindet.’Ga naar voetnoot3 De variant van het motief in het gedicht van Hofmannswaldau wordt door hem vooral in troostgedichten toegepast. Focquenbrochs sonnet, dat een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis heeft waarop ik hier niet kan ingaan, maar dat in laatste instantie bewerkt is naar een sonnet van Scarron, biedt met de variant van het motief voldoende aanknopingspunten, om het als een legitieme verre nakomeling te beschouwen van het middeleeuwse ‘Ubi sunt, qui ante nos in hoc mundo vixere?’ Op het komische aspect van Focquenbrochs sonnet kom ik later terug. In het voorgaande is gesuggereerd, en uit het ontbreken van een memento-mori-oproep blijkt het ook, dat de vanitasgedachte bij Focquenbroch niet zo zeer leidt tot een aansporing de ars moriendi te beoefenen, maar veeleer tot het kiezen van een voor de mens juiste positie tussen God en wereld. Bij dit laatste is de taxatie van al het aardse op zijn eeuwigheidswaarde het kernpunt; de maatstaf daarbij is God, het | |
[pagina 253]
| |
summum bonum, het eeuwig bestendige ‘alderhooghste goed’. Deze confrontatie leidt onvermijdelijk tot de conclusie, dat alles ijdelheid is, alleen waardig veracht te worden, zoals dat in het contemptus mundi dan ook vanaf de oudheid tot in de zeventiende eeuw gebeurde. Het alternatief voor deze oproep tot wereldverachting is het advies zich in de wereld te richten op het eeuwige, het vergankelijke prijs te geven om het onvergankelijke deelachtig te worden. Het wereldverachtende element ontbreekt niet in het werk van Focquenbroch. Terloops kwam het al tot uiting in het genoemde ‘Gedachten. Op mijn Kamer’: Soo mijn gesight een Flesje vat
Gevult met Balsem voor veel wonden;
Dunckt 't leven my geen groote schat,
Vermits dat somtijds is gebonden,
Alleenigh aen een druppel nat.
Intensiever gebeurt dat in een gedicht waarboven staat Psalm XVI,Ga naar voetnoot1 gevolgd door het psalmvers ‘Satiabor cum apparuerit Gloria tua’, wat wijst op het gebruik van de Vulgaattekst. Het laatste blijkt ook uit het rangnummer van de psalm, die in de Statenvertaling als psalm 17 voorkomt. Het gedicht is geen berijming van de zeventiende psalm; het genoemde vijftiende vers van deze psalm dient als uitgangspunt voor een beschrijving van Davids succesvolle, maar hem nochtans niet bevredigende carrière, wat hem ten slotte doet verzuchten: Wie heefter oyt op aerd gehoort,
Dat eenigh mensch vervult met sonden,
Vernoeght en luckigh is gevonden?
Dan o mijn God! mijn hooghste goedt!
Sie ick alleen mijn Luck te moedt,
Wanneer ick van dit vleesch ontslaegen
De Son uws Heerlijkheyts hier boven sal sien dagen.
Soo sprack den Israêlietschen Vorst,
Gevreesde Kooningh van veel Rijcken,
Die schoon hy in geluck vond weynigh sijns gelijcken,
Sich niet geluckigh noemen dorst.
Leert hier uyt, sterffelijcke menschen:
Dat in dit sondigh traenen dal
Geen rust noch voorspoet is te wenschen,
't Geen u geluckigh maecken sal.
Nadien dat God den mensch op aerd geen rust kan geeven
Want geen rust isser rust, dan die van 't eeuwigh leeven.
‘Als selbständige Gattung lebt der antike und mittelalterliche Contemptus mundi auch im 16. und 17. Jahrhundert fort, vorzugsweise in jenen Liedern, die man “Lieder vom höchsten Gut” nennen könnte.’Ga naar voetnoot2 Focquenbrochs Psalm XVI heeft daar alle kenmerken van met zijn tegenover elkaar stellen van de wereld, ‘Die met een schoone | |
[pagina 254]
| |
schyn, het oogh met wellust vleydt,/ Maer die door syn fenyn van onvernoeghtsaemheydt,/ Komt alle vreught, en luck, in pyn en smart bedelven’, en het ‘hooghste goedt’, dat alleen ‘vernoeght, gerust, en gelucksaligh’ kan maken; de slotregels met hun oproep tot wereldverachting en hun opwekking tot een levensbeschouwing sub specie aeternitatis sluiten zich daarbij aan. Het meest imponerende gedicht in dit genre, tevens een hoogtepunt in Focquenbrochs werk en misschien wel in heel onze zeventiende-eeuwse letterkunde, is GedachtenGa naar voetnoot1
Hoe wonderlijck verkeert des weerelds vreught?
't Soet wordt gevolght van bittre ongeneught,
En geen luck, hoe het ziel en geest verheught,
Of 't is gantsch ydel.
Wanneer men sich in volle voorspoedt vindt,
Dan denckt men niet op felle tegen-windt;
Maer ach! men dooldt: want 't los geluck is blindt,
En sonder breydel.
Die gisteren noch een tweede Croesus was,
Vindt sich van daegh een Irus: want soo ras
Als 't luck verheft, so breeckt het weer als glas,
Ons' ydle hoopen.
Wie acht dan nu voortaen, ten zy hy dwaeldt,
Sijn staet voor vast, als hy in voorspoet praeldt?
Wijl 't wanckel Rad nu klimt, en dan weer daeldt,
In 't stadigh loopen.
O ydelheydt van 't luck hier op der aerdt!
Hy die op u met wijse oogen staert,
Vind dat ghy niet dan soo een wellust baerdt,
Die maeckt ellendigh;
En hy, doe soeckt het alderhooghste goed,
Vertreed uw eer, en glorie, met de voet,
En siet sijn luck in 't eeuwige te moet,
En dat 's bestendigh.
Tot hetzelfde genre behoort een gedicht dat ook de titel GedachtenGa naar voetnoot2 draagt. De eerste strofe daarvan luidt: Hoe onstantvastigh is't heelal
Met al het gene dat daer in is?
Steets draeyt 't geluck, en 't ongeval,
Vermits geen staet soo in 't begin is,
Gelyck s'in 't eynde weesen sal.
In de zes volgende strofen wordt deze bewering toegelicht in een groot aantal antithesen, zoals ‘de liefde volght somtydts de haet,/ De haet wordt oock uyt min gebooren’, | |
[pagina 255]
| |
waarbij iedere strofe eindigt met een herhaling van de grondgedachte uit de eerste strofe, culminerend in de vijfde strofe: ‘Niets is volstandiger bevonden,/ Dan selfs de onvolstandigheyd;/ Mits alles steunt op losse gronden,/ In 't endt 't is alles ydelheyt.’ Bij deze stand van zaken is rijkdom geen basis voor optimisme, evenmin als ongelukken en rampen een reden tot wanhoop zijn, ‘Mits niets bestendigh blyft op Aerdt.’ Zekerheid is op aarde alleen te vinden voor wie zich in verdriet en vrolijkheid altijd aan Gods wil bindt, zo besluit het gedicht. Het komt mij voor, dat al het aardse hier niet zo zeer als verachtelijk, dan wel als onbetrouwbaar wordt getekend. Het gedicht is, vergeleken met de twee voorgaande, ook ‘wereldser’ in die zin, dat de mens voor zijn ‘Luck’ niet meer verwezen wordt naar het hiernamaals: op aarde is er zekerheid voor wie zich door God laat leiden. ‘Gelt en goet’ schijnen voor Focquenbroch bij uitstek onbetrouwbare zaken te zijn geweest. Vele malen zien we hem opmerkelijk fel te keer gaan tegen hen die zich hebben overgegeven aan de verachtelijke ‘lust tot het goet’. Even zo vele malen wordt de geldzucht als een exempel van dwaze levensinrichting getekend. De Brief, Aen mijn Heer en Vriendt, N.N.Ga naar voetnoot1 bevat zo'n passage waarin hij een aanval doet op ‘al 't geen/ Dat 't gemeen/ Rijckdom noemt:/ Want men roemt/ Met veel schandt/ In dit Landt/ Sleghs op 't geldt;/ Dat versmelt,/ En verswindt/ Als de windt./ Daer ick sweer,/ Dat ick eer/ 't Gout vervloek;/ Want ick soeck/ Na geen vreught,/ Of geneught,/ Die de tijdt/ Soo verslijt;/ Maer nae yet,/ Dat men siet/ Dat een mensch/ Nae sijn wensch/ Leeven moet:/ Mits 't gemoedt,/ Als het dit/ Recht besit,/ Daer een rust/ En een lust/ In bespeurt,/ Die gescheurt,/ Of verkort/ Nimmer wordt.’ Een tweede gedicht Aen mijn Vriendt N.N.Ga naar voetnoot2 stelt ook dat ... die gestaegh, met ziel en hart,
Blyft aen de yd'le schatten hangen,
Is in een Sotterny verwart,
Die nooyt vernoegingh doet ontfangen,
Maer steets een ziel vervult met smart
Het geld kan aan de ziel geen voordeel geven, het kan geen zielsrust verschaffen; het maakt een zot nog zotter en het bezorgt de bezitter er van een leven vol zorg; kortom, het vervult de ziel met smart, en is verachtelijk. 'dOprechte wysheydt die bestaet
In yd'le Rijckdom te verachten;
Of dat men die noch mindt, noch haet;
Maer dat men die slechs kan verachten,
Gelyck een dingh, noch goet noch quaet.
Het gedicht eindigt met het advies: Verlaet de lust dan tot het goet,
Wilt voortaen dees begeerte staecken:
Tracht na 't besit van een gemoedt,
't Geen met de yd'le Weerelt saecken
Den spot houd en sijn voordeel doet.
| |
[pagina 256]
| |
Opmerkelijk in dit gedicht is, dat het wel de onbetrouwbaarheid en het verachtelijke van al het aardse, met name van ‘gelt en goet’, schildert, zonder dat het alternatief van het onvergankelijke ‘summum bonum’ wordt geboden. Het advies beperkt zich tot het juiste gebruik van de rijkdom en het blijmoedig aanvaarden van zijn lot: Hy is niet arm die niet en heeft,
Maer die sigh selfs niet kan vernoegen,
Hy is niet rijck die prachtigh leeft,
Maer die sigh in sijn staet kan voegen,
't Zy God hem veel, of weynigh geeft.
De vanitasgedachte staat ook in dit gedicht niet in dienst van het memento mori, of van de oproep het leven op de eeuwigheid te richten, maar verschaft veeleer de filosofische grondslag voor een verstandige levensinrichting waarvan men aan deze zijde van de dood profijt kan hebben. In dit verband past ook Focquenbrochs befaamde uitval tegen 't Geltsuchtigh AmsterdamGa naar voetnoot1. Naar zijn mening is de stad ‘een vergult Paleys daer niet dan Varckens woonen’, want: De gaeven van de siel die worden hier versmaedt:
Al 't geen beminlijck is, dat siet men hier verachten,
Al 't geen verachtlijck is, daer sietmen hier na trachten,
De deught is hier het gelt, de eer de eygenbaet.
In 't endt is niet dan gelt daer men hier van hoort roemen,
Die dat heeft, die ist al, die dat ontbeert, is niet.
't Geluck 't geen op dees Stadt soo mildt haer gaeven giet,
Saeyt daer sleghs distelen, en doornen sonder bloemen.
Want soo een witte kraey iets seltsaems wardt geacht,
Noch seltsamer is hier een eel gemoet te vinden;
De geltsucht, die de deugt hier in haer balgh gaet slinden,
Die heeft door haer fenijn, hier alles in haer maght.
De in dit verband obligate waarschuwing zich niet te verlaten op het vergankelijke goed wordt hier aangevuld met het advies de deugd alleen ‘tot voorwerp van sijn minnen’ te maken. De vanitasgedachte is dienstbaar gemaakt aan de moraal: O neen; een eel gemoet dat hanght niet aen de gaeven
Van 't blinde en dartle wijf, dat sonder aensien geeft,
Maer 't mint alleen een ziel, die schatten in sich heeft,
Die Men als 't ydel goudt, uyt geen geberght kan graeven.
't Veragt vergankelijk goed, dat als een rook verdwijnt,
En kiest de deught alleen tot voorwerp van sijn minnen;
En dees ist, die geen tijt, noch voorval kan verwinnen,
Mits sy, gelijck een Son, op alle wolcken schijnt.
Moralist is Focquenbroch ook, maar nu is tevens de vrouwelijke schoonheid in het | |
[pagina 257]
| |
geding, in een driedelig Gesangh.Ga naar voetnoot1 In het eerste deel wordt cynisch gesteld; ‘Liefde krygt alleen haer luyster,/ Uyt het schoon en glinsterend goudt’. De deugd en de schoonheid van de vrouw zijn op de huwelijksmarkt laag genoteerde kwaliteiten: ‘Soo een Juffer rijck is, deese/ Sal oock schoon, en deughtsaem weesen’. De Teegen-Sangh adviseert zowel rijke als wijze vrouwen te mijden, en alleen ‘om schoonheyt’ te trouwen, want ‘Schoonheydt is de mensch gegeven,/ Om de Liefde te doen Leeven’. De Toe-Sangh tenslotte ontmaskert rijkdom en schoonheid als ijdele en vergankelijke zaken, ongeschikt als basis voor een duurzaam huwelijk. Het alternatief is weer de deugd: Alles kan de tydt vernielen,
'tZy hoe machtigh, rijck of schoon,
Maer by wel-geboore zielen,
Houd de deught altydt haer kroon;
Waere schoont, en rechte schatten,
Zyn het die de ziel bevatten.
Wild ghy my, o min! doen leeven
In een aengenaeme pyn,
Soo wild my een Juffer geeven,
Die en schoon, en rijck mach syn,
Maer, en rijck en schoon is deese,
Die de Deught recht wys doet weesen.
Dit laatste gold zeker niet voor ‘Iuffrouw N.N.’.Ga naar voetnoot2 In het bittere gedicht dat hij aan haar wijdt verklaart hij haar onwaardig van zijn liefde op grond van haar verachtelijke voorkeur voor een rijke partij boven een integere. De verliefdheid evenwel verhindert hem haar uit zijn zinnen te zetten, zodat hij tegen zijn principe in er toe komt zijn armoede te vervloeken. De liefde maakt van de moralist een opportunist, die onmogelijk meer een deugdzaam leven kan adviseren. Dat advies ontbreekt hier dan ook. Er is in dit gedicht trouwens slechts zijdelings verband met de vanitasgedachte. Onder de gedichten waarin de vanitasgedachte wel met zoveel woorden is uitgesproken zijn er slechts enkele waaraan een waarschuwing of advies ontbreekt. In het hiervoor behandelde Gedachten. Op mijn Kamer brengen die gedachten hem niet verder dan de erkenning dat hij hier geen zekerheid van al des werelds vreugd heeft te verwachten, ‘want alles is maer ijdelheid’. Ook het sonnet Ghy Pyramiden gaat niet verder dan een verbaasd erkennen, dat niet alleen het grootse, maar ook het meest persoonlijke en onbelangrijke aan de vergankelijkheid is prijs gegeven. Het meest karakteristiek voor Focquenbroch zijn wellicht die vanitasgedichten, waarin hij het tot cliché geworden beeld van het leven dat als een rook verdwijnt op zijn wijze heeft toegepast en uitgewerkt. Graf - schrift, van M.F.Ga naar voetnoot3
Van Mr. F. leydt 't lichaem in dees kas;
Die veel van rook, en damp-tuygh heeft geschreven
| |
[pagina 258]
| |
Die steets by roock geleeck het 's menschen leeven,
't Geen als een roock verdwijnt, en wordt tot As.
Sijn Geest is oock als roock om hoogh gedreeven,
Gelijck sijn Rif hier is tot As gebleeven;
Als of het maer verbrande Toeback was.
AnderGa naar voetnoot1
Ick ben de plaets die 't Rif van Mr. F. begryp,
Die in de roock, sijn leeven sagh verswinden:
Wat meent ghy leeser, dat ghy in dat Graf sult vinden?
Niet als wat Asch van een schoon uytgeblaesen pyp.
Naar eigen getuigenis was Focquenbroch een verwoed pijproker, ‘doorroockt gelyck sijn besjes schoor-steen’, zoals het in een derde grafschriftGa naar voetnoot2 luidt. Zijn voorkeur voor het vergelijken van het vluchtige en vergankelijke leven met de zich oplossende rook is hieruit verklaarbaar. Het bijzondere in zijn gebruik van dit cliché is, dat hij het betrekt op tabaksrook, en dat hij het beeld doorvoert in al zijn consequenties. Paste het beeld als illustratie van de vanitasgedachte oorspronkelijk geheel in de verheven sfeer van de vergankelijkheidslyriek, door dit bijzondere gebruik er van wordt juist die verhevenheid volkomen teniet gedaan. Het brengt ons op een bedenkelijk vulgair niveau, sterk contrasterend met de sfeer van de serieuze vanitaslyriek, met de choquerende werking vandien. ‘Spes mea fumus est’ luidt het opschrift boven een aan Saint Amant ontleend gedicht,Ga naar voetnoot3 waarin hij beweert dat hij ‘in 't minst geen onderscheyt kan vinden,/ In, of ick leef of hoop, of dat 'k een pijpje smoock/ Want 't een is niet als windt, en 't ander niet als rook.’ Het de verheven stemming verstorende effect van de ongewone rookvergelijking wordt versterkt door het opschrift dat Focquenbroch boven het gedicht plaatste en dat in zijn welbewust gekozen dubbelzinnigheid wel heel ver weg voert van de sfeer van de serieuze vanitaslyriek. De spreuk ontkent als het ware zichzelf, waarbij tegen de vergankelijkheidsgedachte een vulgair-materialistische stelling wordt ingebracht. Verwarring te stichten bij zijn lezers schijnt voor Focquenbroch een aantrekkelijke mogelijkheid van taalgebruik te zijn geweest, getuige ook de keuze van een lijfspreuk waarvoor hij een vroegere (‘durum patientia frango’) inwisselde: Fumus Gloria Mundi... Dat is:
Des Weerelts Eer is niet dan Roock:
Maer Roock is d'Eer des Weerelts Oock.
Een belangrijk deel van Focquenbrochs lyriek wordt beheerst door de er in uitgedrukte vanitasgedachte. Die gedachte heeft zowel in de literatuur als op theologisch en filosofisch gebied een lange voorgeschiedenis, die teruggaat tot in de klassieke oudheid. | |
[pagina 259]
| |
Vooral via het reformatorische kerklied zijn er relaties tussen de uitbeelding van de vanitasgedachte in de barok en die van de middeleeuwen in vooral memento-mori- en contemptus-mundi-gedichten, die de mens leerden het leven als tijdelijk en nietswaardig te beschouwen en dus ‘sijn luck in 't eeuwige te moet’ te zien, ‘en dat 's bestendigh.’
In beide soorten gedichten staat de vanitasgedachte in dienst van de argumentatie ter voorbereiding van het onderrichtende slot volgens de eisen van de retoriek, waardoor de structuur en de gedachtengang van de zeventiende-eeuwse lyriek vaak in sterke mate worden bepaald. Zo kan de vanitasgedachte dienstbaar worden gemaakt aan de oproep van het memento mori, de waarschuwing zich voor te bereiden op de wellicht onverwacht maar zeker komende dood. Een dergelijke waarschuwing komt in het werk van Focquenbroch niet voor. De lessen die hij uitdeelt liggen niet op het terrein van het leren sterven, maar op dat van het leren leven met en temidden van al het ijdele werelds goed. In Psalm XVI en Gedachten (Hoe wonderlijck verkeert des weerelds vreught?) wordt voor het verwerven van het ‘luck’ door middel van de antithese ijdele wereld: summum bonum verwezen naar het hiernamaals. Gedachten (Hoe onstantvastigh is 't heelal) is al ‘wereldser’ in die zin, dat het adviseert hoe te leven met de onvolkomenheid van de wereld. Moralist is Focquenbroch in die gedichten, waarin hij de alom waargenomen ‘lust tot het goet’, de geldzucht, wraakt en leert juist dit vergankelijk goed op zijn juiste waarde te schatten (Brief. Aen mijn Heer en Vriendt, N.N.; Aen mijn Vriendt N.N.; Op Amsterdam.; Gesangh). Naast deze gedichten, waarin de vanitasgedachte hoofdzakelijk in dienst staat van de morele les die de schrijver wenst uit te delen, staat een aantal zelfstandige vanitasgedichten. Gedachten. Op mijn Kamer vertegenwoordigt daarbij het klagende type. Het Sonnet (Ghy Pyramiden, en ghy oude Wonderheên!), Spes mea fumus est en de grafschriften vormen een aparte groep, gekenmerkt door het moedwillig verstoren van de aan de vanitaslyriek nu eenmaal inherente ‘verheven’ toon. Mede op grond van Focquenbrochs keuze van de hierbij aansluitende lijfspreuk Fumus Gloria Mundi ben ik geneigd deze groep als het meest karakteristiek voor deze dichter te beschouwen.
Het beoogde resultaat van mijn onderzoek moest zijn de mogelijkheid een bijdrage te leveren aan de juiste typering van Focquenbroch. Het onderzoek richtte zich op de wijze waarop hij de traditionele vanitasgedachte in zijn werk heeft toegepast en uitgewerkt in vergelijking met de manier waarop anderen dat in zijn tijd en daarvoor deden of gedaan hadden. Gebleken is, dat Focquenbrochs vanitaslyriek wat structuur en motiefkeuze betreft nauw verweven is met vaak eeuwenoude tradities. De keuze uit de aangeboden tradities kan ons misschien iets leren aangaande de persoonlijkheid van deze dichter. Daarbij valt op het ontbreken van een memento mori, waarin de vanitasgedachte als argument voor de er in vervatte oproep werd aangevoerd. Als er bij Focquenbroch sprake is van een waarschuwing of advies, dan zijn die vrijwel altijd van morele aard. Een enkele maal doet het vanitasbesef dienst als argument voor het advies zijn heil in het hiernamaals te zoeken. Gewoonlijk echter dient het als grondslag voor het belijden van een illusieloze aanvaarding van de wereld zoals die is, en voor het voorstellen van een gedragslijn binnen deze gebroken wereld voor mensen van goeden wille. Het in de barokperiode ontwikkelde zelfstandige vanitasgedicht van | |
[pagina 260]
| |
het virtuoze type ontbreekt; het ‘moderne’ klagende type is hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de komische variant er van. Het laatste type, met zijn gecompliceerde verhouding van ernst en boert, getuigt naar mijn mening van een grote, gemakkelijk kwetsbare gevoeligheid, in deze schijnbaar cynische, in ieder geval illusieloze persoonlijkheid. Terecht merkt Knuvelder op dat Focquenbroch het meest zich zelf is ‘wanneer hij uitersten in één gedicht verenigt; hij preludeert dan “waardig” op Heine.’Ga naar voetnoot1 Loosdrecht b. de ligt |
|