De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Een noteske bij ‘Produktiviteit van het suffix-esk’ (NTg. 61, 322-28, 1968)In het hierboven genoemde artikel heeft M.C. van den Toorn naast arabesk de vorm arabeske en naast humoresk de vorm humoreske opgenomen (blz. 323) - of misschien kan ik beter zeggen: naast arabeske en humoreske, die eerst worden vermeld, vormen zonder de laatste vokaal, waarbij door de schrijfwijze arabesk(e) en humoresk(e) gesuggereerd wordt dat die vokaal fakultatief zou zijn. In eerste instantie wordt ook grot(t)eske genoemd; verderop staat grotesk, zonder (e) evenwel. Uit de toevoeging bij grot(t)eske - ‘eerst als zelfstandig naamwoord, later ook als adjectief’ (ib.) kan men afleiden dat de vorm met -e ook adjektief is (geweest). De bewijsplaatsen daarvoor heeft de auteur ons echter onthouden. Uit de citaten van het WNT blijkt niet dat het adjektief inderdaad de vorm met -e heeft gehad. Het lemma is grotesk (met als nevenvorm grot(t)esch); men heeft dus niet aan de mogelijkheid gedacht dat de vorm van het adjektief dezelfde als die van het substantief (lemma groteske, v 1156/7) geweest zou kunnen zijn. Dat tegenwoordig het adjektief in zijn onverbogen vorm nog uitsluitend grotesk is, wordt door niemand betwijfeld. Het hoort in dit opzicht helemaal bij alle andere door Van den Toorn behandelde adjektieven, waarvan de enige ongelede vorm zonder twijfel (ADJ)esk is. Vandaar juist dat arabesk(e) en humoresk(e) opvallen! Van den Toorn laat de lezer in onzekerheid omtrent de woordsoort waartoe die laatst genoemde woorden behoren. Door arabesk(e) op te nemen in de reeks ‘burlesk, grotesk, pittoresk en romanesk’ (ib.) suggereert de auteur dat er een adjektief arabeske (geweest) is. Ook hier ontbreken evenwel bewijsplaatsen. Het WNT (Suppl. I 1477/9) heeft als lemma arabesk (met als variant arabesque), dat zowel voor het znw. als voor het bnw. geldt. Maar uit de sub Bnw. gegeven citaten kunnen we niet afleiden hoe de onverbogen vorm van het adjektief geweest is. De voorkeur van het WNT voor arabesk als hoofdvorm is wel begrijpelijk, als we inderdaad slechts arabesque als nevenvorm zien, maar de citaten leren ons dat het substantief ook in de vorm arabeske, althans in de 20e eeuw, heel gewoon is. Arabesk komt twee keer voor (boon [1941] en werum. buning [1925]), arabeske zes keer (ook bij Werum. Buning [1927]!). Door zelf in zijn omschrijving sub b) (1478) arabeske te gebruiken, demonstreert de redakteur van het WNT - onbewust wellicht - dat het substantief bij voorkeur de vorm met -e heeft. De reeks ‘clownesk, gigantesk en humoreske’ (ib.), waarvan gezegd wordt dat het ‘gangbare Nederlandse woorden’ zijn, is naar mijn gevoel niet homogeen. Als men de in noot 4) gegeven verwijzing naar Van Dale volgt, komt men ook uitsluitend het substantief humoreske op het spoor. Bewijsplaatsen van humoreske als adjektief zijn niet beschikbaar. Het is derhalve ook niet duidelijk waarop Van den Toorn zich heeft gebaseerd om in ‘de paren clown/clownesk, gigant/gigantesk,... en soldaat/ soldatesk’ (ib.) ook ‘humor/humoresk(e)’ op te nemen, temeer niet omdat ook niet wordt aangetoond dat het adjektief humoresk wel degelijk voorkomt. In een uitzending van de AVRO hoorde ik op 6 februari 1969 Tom Schalken evenwel de volgende zin zeggen: ‘nog nooit heb ik iemand humoresk over Carmiggelt horen spreken’. En dit gebruiksgeval maakt het ons toch enigszins - ‘humor’ is geen lid van de subkategorie der mannelijke persoonsnamen, wat clown, gigant en soldaat wel zijn - mogelijk om het adjektief humoresk in het rijtje in kwestie te laten staan. Verder verdient daar- | |
[pagina 139]
| |
door humoreske nu ook duidelijk een aparte vermelding als substantief; samen met arabeske, burleske (in van dale), groteske (id.), moreske (id.) en soldateske (? niet in van dale; het WNT (xiv 2483) suggereert wel dat soldatesque nog ‘in historischen stijl’ voor zou komen, maar het jongste citaat is uit 1753, en bij navraag bleek geen aanvullend materiaal beschikbaar te zijn; wel werden twee vindplaatsen van soldateska (Ouwendijk, Job 188 en 189 [1952]) gesignaleerdGa naar voetnoot1. Blijkens de Retrograde van daleGa naar voetnoot2 zijn de zo pas vermelde substantieven de enige eske-substantieven die in het Nederlands voorkomen. Hun aantal is uitermate klein en bovendien behoren ze, behalve humoreske, dat dank zij Antonin Dvorak nog al eens door de radio gebezigd wordt, zeker niet tot de meest frekwente woorden in mijn taalgebruik. Maar dat verhindert niet dat ik ze als eske-formaties ervaar, die duidelijk te onderscheiden zijn van de esk-adjektieven die er verwant mee zijn. In de volgende zinnen heb ik dan ook telkens een substantief menen te herkennen, dat met het substantiverende eske-suffix werd gevormd: ‘Dagvlinder’ is een sex-film, zonder evenwel ook maar iets te maken te hebben met de blotesken, die gewoonlijk onder de term ‘sexfilm’ worden ondergebracht (Nieuwe Linie 9 sep 1967 blz. 7), ‘Dus geen blotesken?’ (a.w. 20 jan. 1968 blz. 7) en ‘Films zijn... - tenzij we te maken hebben met actiefilms als westerns, crime-stories of, op lager niveau, blotesken - moeilijk direct te verwerken’ (ib.); ‘huwelijks-blotesken’ (a.w. 25 jan 1969 blz. 11) is nauwelijks op een andere manier te interpreteren. De vorm blotesken is naar mijn oordeel het meervoud van bloteske, een de-substantief (en naar mijn Brabantse taalgevoel zelfs een femininum). Heeft de maker van bloteske - ik meen dat alle citaten van de hand van dezelfde medewerker zijn - bij het produceren van het woord nu, net zo goed als ik bij de perceptie, het morfeem -eske gebruikt of niet? Heeft hij wellicht een model gehad? En heeft hij dat voorbeeld, waarvan Van den Toorn met Schultink aanneemt dat hij zich van de struktuur ervan bewust moet zijn geweest, dan opzettelijk of onopzettelijk nagebootst? Of staan we ook hier voor een produkt van de ‘zucht’ tot nieuwvorming op basis van segmentatie in niet nader doorgronde morfemen (Van den Toorn 323)? Deze vragen lijken me biezonder moeilijk te beantwoorden. Is het nieuwe woord onopzettelijk gemaakt, dan zou men aan produktiviteit van het suffix -eske mogen denken. Maar doordat aan de voorwaarde dat een onbeperkt aantal nieuwe formaties moet ontstaan (zijn), totnogtoe kennelijk niet is voldaan, moet het suffix (voorlopig) onproduktief genoemd worden. Staan we voor een opzettelijke formatie, dan is er geen probleem in verband met de produktiviteit, maar wordt de kwestie van het model en de struktuur nog interessanter dan ze in de eerste veronderstelling al was. De eske-substantieven zijn immers niet erg frekwent en bovendien zeer ondoorzichtig. De enige uitzondering is, ook in het laatste opzicht, humoreske, in de struktuur waarvan toch wel een vrij duidelijke vorm-inhoudkorrespondentie te denken is. Als omschrijving van het semantische aspekt van het woord is bijv. een ‘(muziekstuk)/(verhaal)/ (film) vol humor’ heel aannemelijk. In geen enkel ander eske-substantief is een der- | |
[pagina 140]
| |
gelijke morfologische struktuur even goed waarneembaar, zodat humoreske als model ongetwijfeld het meest aanvaardbaar is. De veronderstelling dat groteske model zou hebben gestaan, is op het eerste gezicht misschien wel een redelijk alternatief, bij een nadere beschouwing blijkt dat toch niet het geval te zijn. Dat groteske wellicht minder frekwent is dan humoreske, is zeker niet het voornaamste bezwaar. Belangrijker is het feit dat groteske niet meer als afleiding van grot ervaren wordt en dat afleiding van groot - waaraan, blijkens het WNT al eerder is gedacht - geen aannemelijke interpretatie van de semantische struktuur oplevert. Humoreske kan daarentegen zonder moeite geanalyseerd worden als bestaande uit het substantiefmorfeem humor en het suffix -eske; dezelfde struktuur is voor bloteske eveneens volkomen aanvaardbaar: (het) bloot + eske. (Het lijkt me niet uitgesloten dat de omstandigheid dat alle esk-adjektieven afleidingen zijn van een substantief, bij deze interpretatie een rol zou kunnen spelen.) Het komt me voor dat ik me bij het waarnemen van het neologisme in kwestie niet bewust geweest ben van deze informatie. En toch geloof ik te mogen zeggen dat ik het woord meteen begreep, misschien zelfs herkende. Het moet dan toch zo zijn dat de taalervaring van de hoorder in dergelijke omstandigheden een belangrijke rol speelt. De beschikbaarheid van een model lijkt me de belangrijkste faktor te zijn. Hetzelfde geldt m.m. voor de -esk-adjektieven. Ook daarvoor is het moeilijk om een model aan te wijzen, maar er zijn voldoende redenen aanwezig om aan te nemen dat het zowel bij de produktie als bij de perceptie zijn steentje bijdraagt. Van den Toorn wil ‘de paren clown/clownesk, gigant/gigantesk, humor/humoresk(e) en soldaat/ soldatesk’ aan de basis van de produktiviteit laten liggen. Maar de vraag wat dan als grondslag voor de vorming van de genoemde adjektieven moet worden beschouwd, heeft hij zich niet gesteld. Uit de opmerking dat chevaleresk ‘als rechtstreekse ontlening aan het Frans beschouwd moet worden’ (a.w. 323) kunnen we afleiden dat hij van oordeel is dat de overige in hetzelfde verband genoemde woorden wel degelijk Nederlandse formaties zijn. Dat zou dan meteen betekenen dat oudere adjektieven als arabesk (oudste plaats in het WNT 1792), burlesk ([1730]), grotesk ([1778)], pittoresk ([1861)] en romanesk ([1757]) model moeten hebben gestaan. (De andere, blijkens het retrograde woordenboek, in van dale voorkomende adjektieven, t.w. carnavalesk, chevaleresk, clownesk, dantesk, faunesk, gargantuesk, gigantesk, pantagruelesk, picaresk en soldatesk, ontbreken in het WNT). De genoemde oudere woorden zijn waarschijnlijk niet in het Nederlands gevormd, maar aan een vreemde taal ontleend. Of dit ook geldt voor soldatesk, dat in 1865 bij Multatuli (4, 283) blijkt voor te komenGa naar voetnoot1, kan ik niet beoordelen. De stap van de mogelijke modelwoorden naar de door Van den Toorn behandelde neologismen blijkt zeer groot te zijn. Het is mij niet duidelijk wat de taalgebruiker in die woorden kan ontdekken dat hem tot het ‘onopzettelijk toepassen’ van de derivatie op -esk kan brengen. Het is immers zo dat de nieuwe formaties, op enkele gevallen na, afleidingen zijn van eigennamen; en die treffen we in de modellen juist niet aan. Daarom lijkt het mij voor de hand te liggen het uitgangspunt bij de eigennaamformaties te zoeken, die, blijkens de uiteenzetting van Van den Toorn, hun oorsprong in het buitenland hebben gehad. Als we het woord soldatesk even buiten beschouwing laten - | |
[pagina 141]
| |
wellicht moet dat ook, omdat het eveneens een ontlening is, of in ieder geval, omdat het heel wat ouder is - blijken juist de eigennaamformaties de oudste te zijn: Van den Toorn vermeldt een ‘luciferesk’ uit 1935; in Royen z'n Buigingsverschijnselen (iii 2 blz. 88) komt een ‘dantesk’ voor uit 1943; ook ‘pirandellesk’ en ‘rubenesk’ behoren tot de eerstelingen. Als we -esk een produktief suffix willen noemen, dan dienen we in de eerste plaats aan deze formaties aandacht te schenken. Daarbij mag het ons dan ook niet ontgaan dat alle totnogtoe aangetroffen adjektieven, op andresk na, waarin we een voornaam aantreffen, gevormd zijn bij familienamen waarvan de drager een man is - een omstandigheid die zich kennelijk meer voordoet bij adjektivering van eigennamen: Elizabetaans, Theresiaans (niet in van dale) en Victoriaans kunnen misschien wel een aantal -achtig-gezellen hebben, maar daar blijft het dan verder ook bij. Het mannelijke kenmerk van de adjektieven in kwestie is er kennelijk de oorzaak van dat de op een na talrijkste groep ervan bestaat uit de woorden clownesk, (waarvan in het nog niet gepubliceerde materiaal van het WNT de oudste vindplaats de sinclair, P. Bol 178 [1937] is), faunesk, gigantesk, kolonesk, muzikantesk, regentesk, (soldatesk), sultanesk (Van den Toorn a.w. 324) en ook kardinalesk (‘de kardinaleske voorstellen die nu, via de staatscourant van het Vaticaan... publiek zijn gemaakt’ De Nieuwe Linie 7 dec. 1968 blz. 1) en het door Van den Toorn zelf - zeker niet toevallig - van snob gevormde snobbesk. Hollandesk en avifaunesk liggen verder van het model af, en ook pléiadesk is een buitenbeentje, maar via het kenmerk ‘eigennaam’ dat ze bezitten, kunnen we ze er toch zonder veel moeite in verband mee brengen. Cabaret(t)esk, carnavalesk, humoresk en laudesk daarentegen, vormen een volkomen geïsoleerd groepje. Het zijn maar vier woorden, maar ze zijn juist opvallend en interessant, omdat ze meer dan de andere de indruk wekken spontane formaties te zijn en daarom dus in verband met het verschijnsel der produktiviteit ook biezonder belangwekkend genoemd kunnen worden. De haakjes in cabaret(t)esk heb ik geplaatst, omdat de tweede t overbodig is. (Ook de eerste t is overigens wel enige extra aandacht waard, als men bedenkt dat aan deze afleiding een vorm met vokaalauslaut ten grondslag kan liggen [kabarε], een mogelijkheid die, door de aanwezigheid van de anlautende k, in dit gebruiksgeval uit Wij (34,249): ‘archiefstukken die met kabareteske prikjes doorspekt worden’, minder waarschijnlijk geacht kan worden. Maar het is vanzelfsprekend goed toch vooral aan de schrijftaal te denken...) Het is immers zo dat, zoals Van den Toorn heeft gekonstateerd, het suffix in de esk-woorden het meest prominente woorddeel is. Voorafgaande klinkers krijgen daardoor een lagere graad van prominentie of worden helemaal onbeklemtoond. Met het prominentieverlies gaat gepaard een bepaalde mate van reduktie of zelfs kwaliteitswijziging van de vokalen in kwestie (het duidelijkst in soldatesk en kardinalesk - als gevolg van het feit dat aa niet in ongeaksentueerde woorddelen voor kan komen, verg. b. van den berg, Foniek 4 blz. 30 [1967]). De oorspronkelijke slotmedeklinker komt derhalve intervokalisch in een positie te staan waarin geen verdubbeling plaatsvindt. Ook kolonelesk (Van den Toorn a.w. 327) hoeft derhalve de l voor -esk niet te verdubbelen, evenmin als verdubbeling plaatsvindt in carnavalesk (op blz. 324 is carnaveleske waarschijnlijk een drukfout), kolonesk, en sultanesk (ib.). Met snobbesk ligt het wellicht anders, omdat het stammorfeem eenlettergrepig is, maar het is me niet duidelijk waarom dit woord eerder het voorbeeld van cheffin en cellist moet volgen dan dat van lafaard en witachtig. | |
[pagina 142]
| |
Een gehoord hofmanesk noteert Van den Toorn als hoffmannesk, net zoals hij een gehoord rembrantesk als rembrandtesk optekent, een en ander duidelijk in aansluiting bij een spelgebruik dat de schrijfvorm van eigennamen in afleidingen bewaard wil zien. Daardoor is ook de vorm schumannesk verklaarbaar. Het blijft niettemin merkwaardig dat in dergelijke gevallen zo sterk aan een paar letters wordt vastgehouden, terwijl in gevallen als caravaggesk, michelangelesk, michelesk en rubenesk een vrij ingrijpende verandering in de vorm van het grondmorfeem mogelijk blijkt. Als in de laatste gevallen de doorzichtigheid van de afleiding (zie a.w. blz. 326) geen gevaar loopt, dan kan hetzelfde ongetwijfeld ook gezegd worden met betrekking tot een vorm als rembrantesk. Ten slotte moge er nog even gewezen worden op de noodzaak om, ter vervollediging van beschouwingen over het semantische aspekt van esk, ook aandacht te besteden aan suffixen als -aans (copernicaanse wereldbeschouwing, van dale), -erig (huëtterig, schultink, Morf. Valentie 282), -iaans (hooftiaans, van dale; nijhoviaans, Merlyn iv 361; burmanniaanse latiniteit, NTg. 62, 78), -iek (rembrandtiek (sic) van dale), -isch (faustisch, van dale; dantisch, van gelderen, Duits Wdb. ii, 12e dr., met als Duitse vertaling ‘dantesk’) en -istisch (macchiavellistisch, van dale). In een aantal gevallen zal er wellicht sprake zijn van complementaire distributie, maar daarmee is zeker niet alles gezegd. Een volledige behandeling van de morfologische valentie van de eigennaam, zal pas voor algehele opheldering kunnen zorgen. Voer voor morfologen! g. geerts |
|