Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63

(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De

Vorige Volgende
[p. 33]

Syntactische Brabantismen?

De authenticiteit van de provincialismen die dr. P.C. Paardekooper signaleerde in zijn A.B.N. en Dialekt, (Malmberg, Den Bosch, z.j.) is in twijfel getrokken (o.a. door Mevr. Dr. Jo Daan in Levende Talen, 1965, blz. 701.) Toch wilde ik over deze kwestie iets naar voren brengen. De moed daartoe vond ik o.a. in de volgende citaten:

‘Zo zullen bv. in Nederland door de nieuwe Technische hogescholen in Eindhoven en Enschede duizenden dialectsprekers via tweetaligheid academisch gevormde A.B.N.-sprekers worden.’

‘Deze dialectsprekers oefenen invloed uit op de algemene taal waarin zij geïntegreerd worden. Ze kennen een tijd van onzekerheid: kan ik dit woord, deze betekenis, deze constructie in het A.B.N. gebruiken.’
(C. Kruyskamp, Ts. 71, 1965, blz. 280.)

‘De dialecten oefenen vooral in de periode van hun ondergang sterke syntactische, fonetische en idiomatische invloeden uit op de taal, die hun functie overneemt.’
(Prof. Huisman. Voordracht Geld. Leerg. te Arnhem, no 10, Wolters Groningen, 1966.)

Ik ben voor hetgeen hier volgt uitgegaan van allerlei syntagmata die mij ongewoon (=Brabants?) leken en die ik genoteerd heb. Ze zijn afkomstig van Brabanders en wel o.a. uit opstellen en scripties van Brabantse jongelui van ongeveer 16 tot 22 jaar. De voorbeelden vormen, voor zover ze in opstellen en scripties voorkwamen, wel een enigszins gevaarlijk materiaal, want het gaat daarbij niet om spontane taal en ze staan soms in zinnen die bijzonder ingewikkeld zijn, met de kans dus van syntactische fouten erin buiten invloeden van het dialect om. Ik kon niet nagaan of niet-Brabanders deze constructies ook kunnen gebruiken, zoals Mevr. Daan veronderstelde van de door Paardekooper gegeven voorbeelden.

Waardoor ontstaan zinswendingen en constructies die een A.B.N.-spreker ervaart als ongewoon? Volgens mij kan dat komen door de volgende omstandigheden:

1.De auteur of de spreker is dialectspreker en toont dit nog enigszins in zijn gebruik van het A.B.N. (provincialismen.)
2.De auteur of de spreker kent zijn taal niet goed en komt tot vulgarismen, m.a.w. de eigenaardigheid van het syntagma vindt zijn oorzaak niet in het dialect, maar in het sociaal niveau van de auteur.1
3.De auteur of de spreker kan een tekort hebben aan gevoel voor eufonie wat betreft het zinsritme.
4.De Nederlandse taal laat in bepaalde gevallen twee of drie constructies toe2, al doet één ervan altijd, of in een bepaalde context, vreemd aan voor één of meer A.N.B.-sprekende Nederlanders. De betreffende constructie is dus wel (goed)
[p. 34]
Nederlands, maar wordt door een bepaalde persoon als storend gevoeld, doordat hij te zeer vast zit aan zijn idiolect.

Met deze vier punten moet ook bij het onderstaande steeds rekening worden gehouden.

Mijn materiaal is beperkt. Het zijn hoofdzakelijk toevallig waargenomen feiten op het terrein van het A.B.N. (steeds een enigszins vage term!), geschreven en gesproken door Brabanders. Mogelijk verwekken deze notities reacties bij Noordnederlanders die de door mij gesignaleerde ‘afwijkingen’ ook in hun eigen omgeving (dus buiten Brabant) zijn tegengekomen of ‘gewoon’ vinden.

Ziehier dan:

a. Zinnen met ‘het’.

bv. 's Winters heeft het de landbouwer druk.
(A.B.N.: ... heeft de landbouwer het druk.)

Deze eerste zin is volgens mij het meest authentieke Brabantisme dat ik gevonden heb, omdat de woordorde onmiddellijk verklaarbaar is uit wat in bepaalde gebieden van Brabant gezegd wordt, nl. ‘In de winter heget den boer druk’.

Maar soms laten het de financiële omstandigheden niet toe.
(A.B.N.:... laten financiële omstandigheden het niet toe.)
Met deze kunstopvatting is het Bertus Aafjes in zijn brieven niet eens.
(A.B.N.:... is B.A. het in zijn brieven niet eens.)
enz. enz.

In al deze hoofdzinnen is er inversie, het onderwerp kan geen persoonlijk voornaamwoord zijn en men bewerkt scheiding van persoonsvorm en onderwerp. Met de volgende voorbeelden ligt het anders:

Hij ging informeren hoe het de zieke maakte.
(A.B.N.:... hoe de zieke het maakte.)
Maar toen zag ik, dat het de achterste band begaf.
A.B.N.:... dat de achterste band het begaf.)
... het roken van de vredespijp, zoals het de Indianen... deden.
(A.B.N.:... zoals de Indianen dit (het) deden.
enz. enz.

Ook in deze bijzinnen staat nooit een persoonlijk voornaamwoord als onderwerp; er is echter geen inversie en men heft de ‘tangconstructie’ nu juist op.

b. Zinnen met ‘hem’ (‘me’) e.d.

Elke les weer wees me de leraar erop ...
(A.B.N.:... wees de leraar me erop.)

Ook in deze hoofdzin worden onderwerp en persoonsvorm gescheiden.

De mens vroeg zich af, waarheen hem dit intellectualisme zou leiden.
(A.B.N.:... waarheen dit intellectualisme hem zou leiden.)
[p. 35]
Met deze regels schrijft Vondel de zielesmart van zich af, die hem zijn eigen zoon had aangedaan.
(A.B.N.:... die zijn eigen zoon hem had aangedaan.)

In de bovenstaande bijzinnen wordt de ‘tangconstructie’ van het A.B.N. vermeden.

 

c. Zinnen met ‘er’ (als bijwoord of als deel van het (voornaamwoordelijk) bijwoord.)

Toen we thuiskwamen, zaten er mijn vrije dagen weer op.
(A.B.N.:... zaten mijn vrije dagen er weer op. (weer erop.)
Het is volstrekt niet zonder belang, hoe er dit uitziet.
(A.B.N.:... hoe dit er uitziet.)
... en spoedig voelden we ons er dan ook goed thuis.
(A.B.N.: en spoedig voelden we er ons dan ook goed thuis.)
... maar door echt er eens met de auto op uit te gaan.
(A.B.N.:... door er echt eens... (of: erop uit te gaan.)
Volgens de auteur gaat het er de etnograaf om... (ook in A.B.N.?)
(A.N.B.:... gaat het de etnograaf erom.)
enz. enz.

d. Zinnen met ‘zich’.

Dit woord behoort niet tot het dialect, maar is een vrij jong cultuurwoord. Toch gebruiken A.B.N. schrijvende Brabanders het anders als ik verwacht:

Deze problemen waarvoor zich de Kerk geplaatst ziet...
(A.B.N.:... waarvoor de Kerk zich geplaatst ziet.)
Hoe zich de vogels in het begin van de winter verdelen,...
(A.B.N.: Hoe de vogels zich...
Ze vroeg zich af of zich een mens van andere mensen mag afsluiten.
(A.B.N.:... of een mens zich van andere...)
Als er sneeuw ligt, vermaken zich vooral de kleuters.
(A.B.N.:... vermaken vooral de kleuters zich.)

In deze gevallen staat ‘zich’ meestal in de bijzin. Dan wordt het geplaatst vóór het onderwerp en verder weg van de persoonsvorm.

Daarnaast zijn er voorbeelden waarbij ‘zich’ meer naar de persoonsvorm of de infinitief wordt getrokken:

Geen enkele Hollander slaagde er ooit in, het kinderlijk-volkse van Andersen zich eigen te maken.
(A.B.N.:... zich het kinderlijk-volkse eigen te maken.)
Wat zou er daarachter zich allemaal afspelen?
(A.B.N.: Wat zou er zich daarachter...)
Toen er al honderd jongens zich voor de ingang stonden te verdringen...
(A.B.N.: Toen er zich al...) enz. enz.

Duidelijk blijkt dat deze dialectsprekers veel moeite hebben met de plaats van dat woordje ‘zich’.

Voor de zinnen met het, er, hem en zich heb ik het materiaal geraadpleegd uit de Dialect-atlas van Noord-Brabant van A. Weijnen. Daarin bevinden zich geen verge-

[p. 36]

lijkbare zinnen, waarschijnlijk vooral doordat de 150 zinnen zeer eenvoudige nietsamengestelde zinnetjes zijn, die niet bestemd waren voor syntactisch onderzoek.

e. Zinnen met ‘geen’ en ‘een’.

Overbodige gesprekken lezen we in dit boek geen.
(A.B.N.:... lezen we in dit boek niet.)
Sieraden heeft ze geen.
(A.B.N.:... heeft ze niet.)
Lucifers, die heb jij geen.
(A.B.N.... die heb je niet.)
Een fiets, die hadden ze geen bij.
(A.B.N.:... die hadden ze niet bij zich.
Ter vergelijking:
‘Drop, ah wat vies,’ zei ze, Nee, ik heb er geen. (W. Ruylinck, Het Ledikant van Lady Cant, blz. 119.)
(A.N.B.:... Nee, die heb ik niet. Of: dat (spul) heb ik niet.)

Het vreemde voor mij is, dat ‘er geen’ door Ruyslinck gebruikt is in verband met een stofnaam, terwijl ‘er’ gewoonlijk optreedt bij zelfstandige naamwoorden in het meervoud (met z.g. partitieve functie.) Hierbij sluiten aan:

Bij deze les is een stencil, die ieder kind een krijgt.
(A.B.N.:... die ieder kind krijgt.) (overigens geheel stuntelig.)
Zo'n gore gevel vindt ge nergens een. (L. Aarts, Brab. Dagblad, 7/2 1969.)
(A.B.N.:... vind je nergens.)

f. Zinnen met een combinatie van ‘het’ (die, dat) +(g)een (en met vermijding van het voornaamwoord ‘er’.

(Een rapport) Bij ons lag het een.
(A.B.N.: Bij ons lag er een.)
(Een borreltje) Ik heb het (g)een op.
(A.B.N.: Ik heb er (g)een op.)
(Een glaasje) Je hebt het toch een gehad.
(A.B.N.: Je hebt er toch een gehad.)
Je moet een kaart maken voor het kaartsysteem of als die er al een is...
(A.B.N.:... als er al een is...)
(Een sigaar) Die heb je toch al een gehad.
(A.B.N.: Je hebt er toch een gehad. Of: Die heb je toch gehad.)
(Een mes.) Ik heb het nog een.
(A.B.N.: Ik heb er nog een.)
(Een boek.) Dat hebben wij maar een.
(A.B.N.: Wij hebben er maar een.)
Een auto, moet jij die een hebben?
(A.B.N.:... moet jij er een hebben?)
enz. enz.

Uit de voorbeelden blijkt, dat men ter vervanging van enkelvoudige onzijdige woorden het of dat gebruikt, voor de andere die.

[p. 37]

g. Zinnen met ‘er uitzien’.

Het zag er een ander wapen uit.
(A.B.N.: Het zag er uit als een ander wapen. Of: Het wapen leek niet op dat andere, e.d.)
Het zag er een vrij nieuw café uit.
(A.B.N.: Het leek een vrij nieuw café.) enz. enz.

Deze wending komt voortdurend in het Midden-Brabants voor. Het werkwoord ‘er uitzien’ fungeert bijna als koppelwerkwoord.

 

h. Enkele losse gevallen.

Het heeft geluid. (gebeld)
(A.B.N.: Er is gebeld.) Dit geval sluit aan bij f. in zoverre er ook sprake is van het vermijden van ‘er’.
Hij doet dat wel eens ooit.
(A.B.N.: Hij doet dat wel eens (een enkele keer.)
Ga je ooit naar de kerk?
(A.B.N.: Ga je wel eens naar de kerk?)
Ik heb kou. Hij verjaart. Beide zinnen behoren ook, geloof ik, tot het A.B.N. Maar
de Brabander zal niet gemakkelijk zeggen:
Ik heb het koud. Hij is jarig.
Hij zit langs me
.
(A.B.N.:... naast me.)

i. Zinnen met weglating van het wederkerend voornaamwoord.

Een Daf, die hadden ze geen bij. Hij geeft geen boek bij.
(A.B.N.:... bij zich...)
Ik heb geen boek bij.
(A.N.B.:... bij me.)

In de zinnen van Weijnen komt deze eigenaardigheid niet voor. Ik heb een poging gedaan dit syntagma (zeer) ruwweg te localiseren. Het wordt geregeld gebruikt in Oost-Brabant ongeveer oostelijk van de lijn Gilze-Rijen - 's-Hertogenbosch. Ik heb opgaven uit de streek begrensd door Goirle, Tilburg, Drunen, 's-Hertogenbosch, Alem, Oss, Heesch, Boekel, Helmond, Deurne, Someren. Het gebied zonder diftongering van ie en uu (het uiterste deel van Noordoost-Brabant) kent dit verschijnsel niet, volgens mijn globaal onderzoekje, evenmin als Noord-Limburg. Een noordelijke afsluiting schijnt het Land van Maas en Waal te vormen, waaruit ik negatieve gegevens ontving. Maar de zuidelijke grens loopt waarschijnlijk door tot diep in het Vlaamse gebied. Een van mijn kennissen uit Belgisch Limburg (dat aansluit bij ons Brabant) hoorde ik ook verscheidene keren de bedoelde constructie (dus zonder wederkerend voornaamwoord) gebruiken.

Bij H. Teirlinck (uit de omgeving van Brussel, Belgisch Brabant) las ik:

‘... toen zei Pastoor Doening dat hij nog iets bij had.’ (Het ivoren aapje, 8e druk, blz. 168.)
[p. 38]

Gerard Walschap (geboren te Londerzeel ten noorden van Brussel) schrijft:

‘... en ze hadden dan hun kinderen bij...’ (Trouwen, blz. 171.)

Bij Hugo Claus (geboren te Brugge, dus buiten Brabant) kwam ik het verschillende keren tegen:

‘Dan heeft hij ook nog zijn gekromd mes bij en zijn schild.’ (De zwarte keizer, blz. 19.)
‘Zij hadden een hond bij.’ (idem)
‘Overigens, ik heb mijn bril niet bij.’ (idem, blz. 90)
‘Heb je de sleutel bij, Brand?’ (idem, blz. 137.)

j. Zinnen met andere weglatingen.

(Ze is heel de nacht hier geweest. Dat kan niet.) Dat is!
(A.B.N.: Dat is toch zo!)

Deze soort zinnen heb ik vaak gehoord van mijn Brabantse collega's en leerlingen. Van Prof. Weijnen vernam ik echter in een gesprek, dat men dit ook in delen van Gelderland zegt.

‘Die Klank- en Vormleer heb ik nu op mijn zolder ontdekt (met veel minder aantekeningen in dan in het Idioticon)...’
(Willem Pée, Taal en Tongval, 1967 no 3/4, blz. 165).
Er staat dus niet: met veel aantekeningen erin. (er is weggelaten.)

In blijde Uitvaart van Gerard Walschap trof ik aan: ‘Zijn levenslust bestond vooral in er zijn botten aan te vegen’. Nw. Vl. Ts. xx, no. 5/6, 1967. Deze zin verloopt voor mij zeer vreemd, omdat ik gezegd zou hebben:... bestond er vooral in er zijn botten aan te vegen. (het eerste er was dus weggelaten.)

 

Moeten we de geciteerde syntagmata uit dit artikel nu zien als syntactische Brabantismen? Of als zuid-ismen? In ieder geval zijn het constructies die gebruikt werden door Brabanders en die mij (niet-Brabander) opvielen als ongewoon. Een bijna-A.B.N.-spreker wiens spraak al deze syntactische eigenaardigheden zou vertonen, zou, meen ik, ongetwijfeld als Brabander geïdentificeerd moeten worden. Loquela tua manifestum te facit.

Maar als niet-dialectoloog laat ik dit liever aan de deskundigen over. 's-Hertogenbosch

f.k.m. mars