Schaepman's Zingende Zuilen
In De Katholiek 4e Jg. Dl. vii, p. 39 vlgg. schrijft Th.J.H. Borret over een wandeling met twee kennissen in Rome: hij trad tijdens zijn langdurig verblijf in de Eeuwige Stad herhaaldelijk als gids op. De obelisk op het St.-Pietersplein brengt de heren er dan toe na hun thuiskomst uit het boekje van de abbate Cancellieri: Degli Obelischi de opschriften, door enkele pausen aangebracht op verschillende obelisken, te verzamelen; Borret geeft een negental in vertaling. Hij spreekt in dit verband van ‘een lofzang zonder weerga... Hoe krachtig, hoe indrukwekkend klinkt de stem dier eeuwenoude gedenkteekenen!’ Het opschrift van het artikel luidt dan ook: ‘De zang der obelisken’. Liet dus Borret in 1845 de obelisken van Rome al zingen, dan kan het ons niet verbazen, dat zijn strijdbare geloofsgenoot Schaepman in 1886 de zuilen van de Aya Sophia een stem verleende. Kloos' kritiek op deze zuilen-zang heeft destijds furore gemaakt; ze gaf Schaepman aanleiding tot de wel zeer goedkope commentaar in de Narede bij de tweede druk: ‘Wanneer van den Olympus een stem vernomen wordt, dan behooren de sterfelijken in het dal te zwijgen. Zelfs indien zij niet in de Olympiërs gelooven, dan is zwijgen nog het best’. Gerard Brom, die overigens Schaepman's gezwollen retoriek volstrekt afwijst, laat t.a.v. de zuilen-zang het o.i. juiste argument gelden, dat ritme een element zowel van bouwkunst als van toonkunst is, zodat de Schaepman'se gevoelsverbinding op zich zelf niet afgekeurd kan worden (G. Brom: Schaepman p. 113).
Nu is er misschien nog een tweede aanleiding tot de bedoelde gevoelsverbinding - de term is van Brom - geweest: Schaepman schrijft in een Aanteekening bij zijn vijfde zang aan het slot: ‘De hoofdinhoud dezer hymne vindt men terug in het achtste hoofdstuk van het Boek der Spreuken’. Natuurlijk wist de dichter, dat het achtste en negende kapittel van dit Bijbelboek over de ‘opperste Wijsheid’ handelen, welk begrip later op Christus werd toegepast. Schaepman zal de Vulgaattekst wel ter hand genomen hebben; hier nu opent Cap. 8 met de passus (wij cursiveren):
Numquid non sapientia clamitat,
et prudentia dat vocem suam?
Cap. 9 heeft als aanhef:
Sapientia aedificavit sibi domum,
Het lijkt geenszins uitgesloten, dat na deze lectuur de verbinding ‘roepen, de stem verheffen’ en ‘zuilen’ bewust of onderbewust gelegd werd en dat onder indruk van de zeven zuilen van het huis der Opperste Wijsheid de dichter de tweemaal acht zuilen liet ‘zingen’, volgens de overlevering uit de Zonnetempel van Aurelianus en de Diana-tempel van Ephese naar Constantinopel overgebracht en geplaatst in de Hagia Sophia.
j.h.j. willems