| |
| |
| |
Egmont en Hoorne model voor de Batavische Gebroeders?
Bij zijn behandeling van Batavische Gebroeders in Van Pascha tot Noah vestigt W.A.P. Smit er de aandacht op dat Vondel, overeenkomstig de opvatting van zijn tijd, in het verzet van de Batavieren tegen de Romeinen een parallel ziet van de strijd der Nederlanders tegen Spanje (iii, blz. 261 noot 3). Hij voegt eraan toe dat de krijgsraad ‘bloetraet’ genoemd wordt, en aldus gelijkgesteld met de door Alva ingestelde Raad van Beroerten. Wat verder herhaalt hij, in zijn weerlegging van Cornelissen: ‘voor zover er in het drama op parallellen wordt gezinspeeld, hebben deze geen betrekking op de aanslag van 1650 of de toestand van 1662-1663, maar op de landvoogdij van Alva en de strijd tegen Spanje’ (blz. 277).
In het volgende wensen we aan te tonen dat die allusies op de landvoogdij van Alva voor de uitwerking van Batavische Gebroeders inderdaad belangrijk zijn geweest, en misschien wel belangrijker dan men tot nog toe heeft ingezien.
Het gegeven vond Vondel in het vierde boek van Tacitus' Historiae, kap. 13: ‘Julius Paullus et Claudius Civilis, regia stirpe, multo ceteros anteibant. Paullum Fonteius Capito, falso rebellionis crimine, interfecit. Injectae Civili catenae; missusque ad Neronem et a Galba absolutus, sub Vitellio rursus discrimen adiit, flagitante supplicium ejus exercitu. Inde causae irarum, spesque ex malis nostris.’Ga naar voetnoot1
Hij stoffeerde het met een aantal bijkomende elementen, die hij ook alle uit het vierde boek der Historiae putte: dat Civilis zich niet openbaar tegen Rome wilde keren, maar vriendschap voor Vespasianus en toewijding voor diens partij voorwendde (13); dat bij de ronselingen ouden en invaliden werden meegenomen, om er losgeld voor te krijgen, alsook jonge knapen voor nog minder stichtende doeleinden (14); dat de leiders van de samenzwering gebruik maakten van de ontevredenheid i.v.m. die ronselingen, om er tegen op te komen (14); dat Civilis de eed had afgelegd, bij het begin van de vijandelijkheden tegen Rome, zijn haar niet meer te laten afsnijden of scheren, vooraleer de zege was behaald (59); dat Civilis' zoon, bij het begin van de opstand te Keulen aangehouden, er behoorlijk behandeld was (63); dat Civilis' vrouw en zuster op een gegeven ogenblik ook in de handen der Keulenaren waren (79). Verder maakte Vondel gebruik van wat Tacitus over de opstand zelf schrijft, van algemene gegevens uit de Germania, en van hetgeen Grotius in zijn Tractaet van de Oudtheit der Batavische republyke had bijeengebracht over de vrijheidszin van de Batavieren, hun bondgenootschap met Rome sinds Caesar, hun eigen republikeinse staatsvorm.
Het lijkt ons duidelijk, en wordt trouwens door Vondels eigen opdracht bevestigd, dat de aanleiding tot zijn drama geleverd werd door de gegevens van kap. 13, zij het dan in de nauwelijks gewijzigde vorm waarin ze op de prent van Tempesta voorkomen. Waarschijnlijk werden de andere Taciteïsche elementen slechts naderhand, bij de uitwerking van het stuk bijeengebracht.
| |
| |
W.A.P. Smit heeft op overtuigende wijze de redenen aangegeven, waarom Vondel door die stof geboeid werd. Maar eenmaal door die stof geboeid, kon het wel moeilijk anders, of de dichter heeft onwillekeurig teruggedacht aan die gevallen van valse beschuldiging van hoogverraad, welke hij zelf kende: vooreerst dat van Oldenbarnevelt, maar vervolgens ook dat van de slachtoffers van Alva, die althans zichzelf ook onschuldig achtten, en wier onschuld door de historici in Nederland doorgaans verdedigd werd. Zelfs indien Vondel, zoals Smit het wil, bij de uitwerking van het drama vooral bekommerd was om de aspecten van de staetveranderinge en de onrechtvaardige rechtspleging, dan zal toch iets van die associaties in het stuk terug te vinden zijn. En inderdaad: Smit zelf wijst op enkele parallellen met de geschiedenis van Oldenbarnevelt, resp. met Vondels Palamedes: de weigering van Walburgh om genade te vragen, en bepaalde details uit de terechtstelling van JuliusGa naar voetnoot1. En boven vermeldden we reeds enkele eveneens door Smit aangewezen parallellen met Alva's tijd.
Het is eigenlijk merkwaardig, hoeveel parallellen de geschiedenis zelf tussen de Julius Paullus-episode en Alva's landvoogdij heeft gelegd. De Nederlanden hadden in Karel v hun eigen vorst erkend en waren hem steeds trouw geweest; zo blijkt uit de houding van de Bataafse troepen, dat ze Romes trouwe bondgenoten waren. Filips ii had aanvankelijk geen aanleiding gegeven tot kritiek, maar had zich na enkele jaren ontpopt tot een Spaans vorst voor wie de Nederlanden een vreemd, a.h.w. onderworpen gebied waren; zo was Nero ook pas na enkele jaren de tiran geworden die de Batavieren als een afhankelijk volk behandelde. Filips ii zond Alva naar de Nederlanden om er de bevolking met geweld zijn wil op te leggen; in het Bataafse land trad Fonteius Capito op als een dwingeland. Alva liet - in Nederlandse ogen wederrechtelijk - Egmont en Hoorne onthoofden; Julius Paullus viel de Romeinse tirannie ten offer. Oranje had tenslotte het verzet laten triomferen; zo had Civilis met zijn opstand althans in de ogen van Grotius en diens lezers een zeker succes geboekt.
Maar waarop berusten deze parallellen? Op de historische feiten of op de geschiedbeschouwing, m.n. dan die van de Nederlandse 17e eeuw? Enkele details wekken onze argwaan, details uit Batavische Gebroeders dan, waar Vondel de louter Taciteïsche gegevens op een eigenaardige wijze ombuigt. Tacitus vertelt dat Civilis zich op Vespasianus beriep. Vondel laat Fronto, lang voor de opstand, voorspellen hoe de Batavieren deze zouden wettigen:
Men most op 's keizers naem de wapens eerst aenvaerden,
En, in de schaduw van Vespaziaens standaerden,
Het oorlogh voeren, niet als vyanden van 't rijck,
Maer tot beslechting van den smaet en 't ongelijck
Geleden by het volck, van die hunn' eedt verzaeckten. (943-947)
| |
| |
Maar Vespasianus wàs geen keizer! Hij was pretendent en tegen Vitellius opgestaanGa naar voetnoot1. Wanneer we daarentegen het woord ‘keizer’ door ‘koning’ vervangen, en de naam ‘Vespaziaen’ door ‘Filips ii’, dan is het alsof we Oranje zich op zijn trouw aan de vorst horen beroepen, om zijn opstand te wettigen, opstand dan vooral tegen de landvoogd die, de wil van de koning eigenmachtig interpreterend, alle privilegies van de Nederlanden schendt en de gewesten onderdrukt. Deze eigenaardige positie van Oranje, waardoor hij de betuiging van trouw aan de wettige vorst, en verzet tegen de landvoogd wist te verbinden, is een specifiek gegeven van de Nederlandse opstand. Iets gelijkaardigs is bij Tacitus nergens te vinden, en voor zover ik kan zien geeft de Romeinse geschiedschrijver zelfs nergens enige aanleiding voor de ontwikkeling van deze gedachte. We achten dit een zeer belangrijk punt en zullen er nog ruim op terug komen.
Een ander detail. Tacitus spreekt wel degelijk van Civilis' eed, zijn haar te laten groeien tot de vijand overwonnen zou zijn. Maar bij Vondel wordt die eed niet bij het begin van de vijandelijkheden afgelegd. En het is ook niet de gewone oorlogseed waarover Tacitus het elders nog heeft. Bij Vondel luidt het:
En eens, en anderwerf, en drywerf, dat geen schaer,
Geen scheermes, geene vlijm dit lang gewassen haer
Zal korten, eer de wraeck het schelmstuck hebb' gewroken. (1602-1605)
Geen oorlogseed dus, maar een wraakeed. Dus ook niet te vergelijken met de eed die Grotius in zijn Tractaet van de Oudtheit vermeldt:
En wy weeten dat 'er onder ons geweest sijn, die, in 't begin des oorloghs, die onlanghs is geeyndight [in 1609-lr], 't selfde gedaen hebben, onderhoudende daer in de gewoonte hen van hunne voorouders naegelaeten. (blz. 7-8)Ga naar voetnoot2
En toch bestaat die treffende nuance tussen oorlogseed en wraakeed al vóór Vondels stuk. Want dezelfde Grotius vermeldt in het tweede boek van zijn Annales (1659), i.v.m. de reacties op de terechtstelling van Egmont en Hoorne:
... andere vondt men 'er, die voornaemen het hayr ongeschooren te laeten, doende, volgens een oudt gebruyk, belofte van die gestalte hunnes aengesights niet te sullen veranderen, voor al eer soo eedel bloedt gewrooken was. (blz. 32)Ga naar voetnoot3
| |
| |
Een derde detail. Bij Vondel verwijt Fonteius aan Burgerhart:
Waerom hebt gy den vorst uw' outsten zoon ontzeit?
Waerom vezongte hem, zoo verre uit vaders oogen?
Waer steeckt uw gemaelin? kon zy haer reis niet spoên?
Waer steeckt uw zusters zoon? kan zy dat pant ontbeeren? (1094-1100)
En zo gek zijn die verwijten niet. Want Burgerhart heeft voordien aan zijn zuster Heldewijn gezegd, i.v.m. de jonge Vechter die dreigt geronseld te worden:
Toen ick mijn gade zondt naer Kolen
Met mijnen zoon ter goeder tijt,
Riedt ick u stil en in 't verholen
In hoever komt dit alles nu met de gegevens uit Tacitus overeen? Bij het begin van de opstand was Civilis' zoon in Keulen, men weet niet waarom. Hij werd er gevangen gezet, maar op eervolle manier behandeld, zo dat het Civilis tot erkentelijkheid noopte (Historiae iv, 63). Maar Civilis' vrouw blijkt eerst later, nl. op het ogenblik van het verbond tussen Civilis en de Keulenaren, als onderpand aan deze laatsten te zijn uitgeleverd (ibid. 79). Van Vechter is bij Tacitus nergens sprake. Dat één van de drie echt vluchteling zou zijn geweest, is zeer twijfelachtig. Waarom heeft Vondel die gegevens nu zo omgebogen? Wilde hij niet zinspelen op een uitwijking als die, waartoe de komst van Alva in de Nederlanden aanleiding had gegeven, en waartegen het bewind trouwens onmiddellijk plakkaten uitvaardigde?
Al deze afwijkingen van Tacitus kùnnen dus worden uitgelegd, wanneer we aannemen dat Vondel de situatie bij de Batavieren gemodeleerd heeft naar het voorbeeld van de gebeurtenissen in de Nederlanden tot en met de terechtstelling van Egmont en Hoorne. Het lijkt bijgevolg de moeite waard, deze hypothese eens door en door te verifiëren. Indien die gebeurtenissen werkelijk het model zijn geweest waarnaar Vondel de geschiedenis van Julius Paullus heeft uitgewerkt, dan mag men verwachten sommige van die gebeurtenissen of toestanden in Batavische Gebroeders aan te treffen, die aan de Bataafse werkelijkheid helemaal vreemd zijn. Scherper kunnen we de proef niet doorvoeren, dan door uit te gaan van Alva's landvoogdij, en voor de historische Nederlandse feiten naar parallellen in Vondels Bataafse drama uit te kijken. We willen daarvoor aanknopen bij Hoofts HistoriënGa naar voetnoot2, in de tijd van Vondels ouderdom toch wel hét werk over de vaderlandse vrijheidsoorlog; maar er komen ook nog enkele
| |
| |
andere werken bij te pas. Wanneer we in Batavische Gebroeders overeenkomstige elementen vinden, zullen we die noteren, en commentariëren, vooral wanneer ze aan de Bataafse stof helemaal vreemd zijn.
1. |
De Landzaaten, als doorverwt van langher handt in den eedt des huis van Borgonje, en 't hart vol hebbende van de majesteit der zaaken door Kaizar Karel loflyk gevoert, waaren geneeghen tot d'uiterste proeve van trouw... Maar daar schuilde een heimelyk duchten, dat de liefde der gemeente tot den Koning, niet zoude erkent worden met de bejeegheninghen, waar toe zy gewent was van zyne voorzaaten... (Hooft, r. 61-65; 77-80)
O Julius, zie uit de lucht/ Hoe uw naezaeten Duitschen tergen./ Uw nazaet schat Baethouwers niet/ Mebroeders, vrienden, bontgenooten/ Van 't uitgebreit Romainsch gebiet,/ Naer 't vreverbont, met u gesloten (B.G., 851-856 - zie ook vs 1143-1146)
Voorzeker geen direct parallellisme. Maar uit de eerste passus laat zich de trouw en verkleefdheid van de Nederlanders, uit de tweede die van de Batavieren afleiden. Trouw en verkleefdheid bij de enen tegenover Karel v, bij de anderen tegenover Julius Caesar. Wanneer we deze equatie opstellen, wordt het woord naezaeten in B.G. begrijpelijker. Filips wàs de zoon van Karel v, terwijl Nero geen afstammeling van Julius Caesar was. Besluiten we van hieruit tot een equatie Filips = Nero, dan vinden we in de uiteenzetting van de toestanden onder Nero in vs 19-41 tal van punten die, mutatis mutandis, symbolisch kunnen gelden voor Filips' bewind: na een goed begin, de tirannie; moord op verwanten (Don Carlos); noodlottige evolutie voor de provinciën. |
2. | Reeds onder Karel v was er in de Nederlanden een vorm van inquisitie ingevoerd, die er een stelsel van spionage en verklikking op nahield. Ook in B.G. heerst vrees voor de ‘hofspiên en verraeders’ (10) en geldt: ‘Men magh veel dencken, maer moet ommeziende spreecken’ (13). Zie ook vs 557-. Zulk een systeem is natuurlijk inherent aan ieder tiranniek bewind, maar het is toch waarschijnlijk dat Vondel het vooral in de vaderlandse geschiedenis heeft leren kennen. |
3. | Hooft laat uitschijnen dat de Spanjaarden er op rekenden, de Nederlanden te kunnen exploiteren (r. 92-98). En ingevolge de actie van de Bloedraad werd naar hartelust verbeurdverklaard en aangeslagen (r. 549-). In B.G. heeft de hebzuchtige Fonteius ook middelen gevonden om zich te verrijken en het volk uit te zuigen: zie vs 53-. Hier kan Vondel evenwel geheel op Tacitus steunen (Historiae i, 7 en i, 52). |
4. | De twee feiten die in Madrid aan de Nederlanden werden verweten, waren hoofdzakelijk het eedverbond der edelen, en de beeldenstorm met de daarop volgende onlusten. Ook in B.G. hebben twee gebeurtenissen de Romeinen aanleiding tot argwaan gegeven: het verzet van de vrouwen tegen de ronselaars, en de aanslag op het rijksschip. Geen van deze feiten zijn bij Tacitus te vinden. Vondel heeft ze zelf verzonnen, in aansluiting met de wél historische misbruiken bij het ronselen. Mag men het vrouwenverzet zien als een symbool voor het eedverbond, en de aanslag als een symbool voor de beeldenstorm? Tussen het verzoek van de vrouwen en de door de edelen overhandigde petitie laat zich althans een zekere overeenkomst vaststellen; en de Romeinen vermoeden achter het eensgezinde optreden van de vrouwen een complot, zoals het hof te Brussel dit achter het eed- |
| |
| |
| verbond zag. Moeilijker lijkt het, aanslag op het rijksschip en beeldenstorm met elkaar in verband te brengen. Toch is het niet helemaal onmogelijk. De landvoogden der Nederlandse provinciën, m.n. Egmont en Oranje, waren onschuldig aan de beeldenstorm; en de Gebroeders worden door de Krijghsraet verontschuldigd met de woorden: ‘Dat 's buiten hen. wie houdt baldadigen in toom?’ (1030). De situatie van de Gebroeders tegenover die feiten is net dezelfde als die van de inheemse heren in de Nederlanden tegenover de onlusten van 1566. En zoals eedverbond en beeldenstorm Filips overtuigden van de noodzakelijkheid met de grootste strengheid in de Nederlanden op te treden, zo blijken in iii, 2 en iii, 3 vrouwenoproer en aanslag Fonteius van een complot te hebben overtuigd. |
5. | Grotius zegt in het tweede boek van zijn Annales:
Egmondt en Hoorne wierdt te last geleght, al 't gheen 'er seedert den haet teegen Granvelle tot op die tijdt was omgegaen, met beswaernis van vermoeden, dat by Oranje en haer beslooten was, Nederlandt onder hen te verdeelen, en daer nae den Koningh gewaependerhandt uyt den lande te sluyten... (blz. 31-32)
Aldus is Fronto overtuigd dat ‘De man staet achter’ (320), achter het vrouwenoproer namelijk. Hij maakt daarvan in vs 658-680 een formele beschuldiging, die Fonteius in vs 1120-1121 overneemt. Tacitus heeft hierover niets. Al deze details dienden afgeleid uit het zeer algemene ‘falso rebellionis crimine’. |
6. | Alva en Fonteius hebben alle trekken van onderdrukkend landvoogd gemeen, en het ‘grijze dwinglant’ in vs 1159 kan best het beeld van de Toledaan oproepen. |
7. | Op 15 april 1567 verleende Filips aan Alva het recht om alle onderdanen en vazallen voor het gerecht te dagen, welke ook hun voorrechten geweest mochten zijn, want wie aan majesteitsschennis tegenover God en de Koning schuldig werd bevonden, had alle voorrechten, ook die van Vliesridder verbeurdGa naar voetnoot1.
In B.G. heet het: ‘De misdaet van de majesteit/ Te quetsen wort op nieu bepleit,/ En weder aengebonden/ Door stedehouders vonden/ In Nederduitschlant, slaef van 't rijck’ (1395-1399) en Fonteius zegt even verder: ‘Maer stam noch adel wordt in halsrecht aengezien’ (1419). Zie ook vs 1050-.
Nog afgezien van het feit dat de gedachtengang van vs 1419, helemaal los van de nationale geschiedenis, in Adonias voorkomt, lijkt de parallel niet op te gaan: B.G. spreekt uitdrukkelijk van ‘stedehouders vonden’, maar wij weten dat Alva de machtiging van Filips gekregen had. En toch raken we hier wellicht het beslissend bewijs, dat Batavische Gebroeders naar de nationale geschiedenis werd uitgewerkt. Bij Tacitus is nl. niet de minste sprake van enig verschil tussen Fonteius en Nero. En dit verschil speelt ook niet de minste rol in de Julius Paullus-geschiedenis. Er is daarenboven geen enkele reden, om Nero, toch hét prototype van de Romeinse tiran, hoe dan ook te sparen. Ik zie maar één uitleg, nl. dat Vondel zich hier niet heeft kunnen losmaken van het voorbeeld der eigen vaderlandse geschiedenis, waarin dat verschil tussen koning en landvoogd van het hoogste belang was. Dat verschil immers was essentieel voor Oranjes verantwoording. Berustte het al op een fictie, dan heeft onze geschiedvorsing toch duidelijk
|
| |
| |
| gemaakt, dat men in de Nederlanden vast in die fictie geloofdeGa naar voetnoot1. En die fictie vinden we in B.G. herhaaldelijk terug. Zo zegt de Rey in vs 287: ‘De dienaers overtreên hun' meesters Cezars last.’ Van de landvoogd uit wordt die fictie trouwens ontmaskerd in vs 943-: ‘Men most op 's keizers naem de wapens eerst aenvaerden, /.../ Het oorlogh voeren, niet als vyanden van 't rijck /...’, zo voorziet Fronto de politiek van Civilis. We hebben zopas aangetoond dat dit veeleer de politiek van Oranje dan die van Civilis was. We zullen die ‘fictie van Oranje’ trouwens verder nog ontmoeten. |
8. | Bij Alva's komst viel een verlammende schrik op de Nederlanden. In dezelfde zin stelt Fonteius bij zijn terugkeer uit Kattenland vast:
Een oproer dat zijn hooft alree scheen in de lucht
Te steecken, houdt zich laegh, en zwicht voor 't lantgerucht
Van deze zegefaem, met kracht vooruit geronnen (585-587)
Voor zover ik weet is die expeditie van Fonteius tegen de Katten met historisch; ik vind er in elk geval geen spoor van bij Tacitus. De verzen zijn volmaakt toepasselijk op de indruk die de naam van de aanrukkende Alva in de Nederlanden maakte. |
9. | Hooft citeert een brief van Margareta van Parma aan Alva, waarin ze schrijft dat ‘de toezegh van 't achterblijven der Spanjaarden, den aadel, en anderen van de Roomsche gezintheit de lust had doen koomen, om zich, met den uitersten yver, ten dienste des Koninx te besteeden.’ (r. 255-257). En het is historisch dat Egmont de nieuwe, door de landvoogdes gevorderde eed heeft gezworen, en daarop tegen de protestanten is opgetreden. Dat is wel de stemming die we in B.G. aantreffen, in i, 3, waar Julius tegenover de Bataafse vrouwen een toonbeeld is van loyauteit t.o.v. de Romeinse keizer en zijn landvoogd, in die mate zelfs dat het zijn beeld van mannelijke held aantast. |
10. | In dezelfde brief schrijft de landvoogdes ‘hoe gantsch Neerlandt nu op de knie en nerghens omzien naa was;... Der voeghe, dat meer gewelds niet alleen nooden nutteloos zyn zouw, maar lichtelyk nieuw onbenoeghen, en ergher dan ooit, ontfonken’ (r. 250-254). De argumenten die de Krijghsraet in iii, 2 ten voordele van de Gebroeders uitspeelt, doen herhaaldelijk aan die brief denken: deze zijn trouw (1010), ze zijn dapper (1001), Fonteius' actie is niet opportuun (1002), hij zal vijandschap kweken en daardoor plagen voor het land oproepen (1032), hij dreigt een opstand te doen ontstaan (1034-35), hij tergt een volk dat Rome gevaarlijk kan worden (1052-) en dat bondgenoten kan vinden (1014-). |
11. | Aan de landvoogdes antwoordde Alva, zegt Hooft, ‘'s Koninx gebodt te moeten volgen’ (r. 273-274). En zo antwoordt Fonteius op de opwerpingen van de Krijghsraet eerst: ‘Nu heerscht hier Nero, van geen mindren te berechten’ (1047) en dan: ‘'s Rechts uitspraeck hangt aen ons, gewettight om dien last / t' Aenvaerden, en ten dienst des keizers uit te voeren’ (1050-). Volgens de Nederlanders beriep Alva zich valselijk op de opdracht van de koning. En Fonteius, die blijkens
|
| |
| |
| het stuk de beslissing van Julius' terechtstelling zelfstandig neemt, verschuilt zich eveneens achter de keizer, tegenover Walburgh:
Ontschuldigh ons. August gebiet en kan verbiên
Wat hem behaeght: wy staen ten dienst van zijn behaegen. (1420-1421)
en, bijzonder hatelijk, tegenover Burgerhart, o.m. met: ‘Van Rome quam die slagh, en niet by onzen wil’ (1817)Ga naar voetnoot1. |
12. | Ook degenen die Alva niet genegen waren, kwamen hem begroeten, blijkens Hooft (r. 330-333). Zo verwelkomen Julius en Burgerhart Fonteius: ‘(Wij) wenschen dat uw komst tot rust des rijx gedy’ (1065). Deze parallel gaat maar gedeeltelijk op, want de Gebroeders zijn op dat ogenblik door de landvoogd ontboden. Wanneer anderzijds Fonteius zijn ontstemming over het late bezoek laat blijken, bestaat hier misschien toch enig verband met de - door Hooft niet aanvaarde - opvatting dat Alva reeds in Diedenhofen het bezoek van de Nederlandse groten zou hebben verwacht (r. 307-). Een sleutelwoord in het citaat lijkt ons ‘komst’. Aangezien Fonteius de normale landvoogd van het gebied is, die terugkeert van over de Rijn (vs 209-210), zou men het woord ‘terugkeer’ of iets dergelijks verwachten. Het gebruik van ‘komst’ kan een indicium te meer zijn, dat Vondel Alva's beeld voor ogen had. |
13. | Volgens Hooft had Alva Egmont ‘in zyn hart, den beul toegewyt’ (r. 343) en ‘broedde (hij) in zynen boezem... 't persoonlyk aantasten van Egmondt en Hoorne’ (r. 385-). Dit komt vrij goed overeen met Fronto's ‘Ick heb hun hoofden, twee gebroeders, in het oogh’ (677) en ‘Zy moeten onder, wil men 't quaet te boven raecken’ (680), waarop Fonteius antwoordt: ‘Dit stemt niet qualijck met mijne inzicht overeen’ (681). |
14. | Toen Egmont aan Alva de sleutels van Gent terugvroeg, antwoordde deze ‘te zullen doen 't geen hy verstond tot 's Koninx dienst te strekken’ (Hooft 384). Een directe parallel hebben we niet gevonden, maar wel roepen de Romeinen in B.G. voortdurend de ‘raison d'état’ in (744, 985, 1330). |
15. | De gevangenneming der Gebroeders (1108) vertoont minder gelijkenis met de verraderlijke arrestatie van Egmont en Hoorne (Hooft 388-) dan met die van Oldenbarnevelt. Geen schijn van vriendelijk onthaal bij Fonteius, noch van een zo arglistig opgestelde val als bij Alva het geval was. |
16. | De gearresteerde Egmont geeft slechts node zijn rapier af: ‘'t heeft... zich zoo trouwlyk, en meenighwerfs, in 's Koninx dienst, gequeeten’ (Hooft 413-). Op tal van plaatsen betuigen de Gebroeders dat ze het rijk trouw hebben gediend, zo vs 1143-, 1166-, 1586, en ook de Krijghsraet erkent hun trouw (1010). |
17. | Egmont moet zich in zijn arrestatie schikken ‘klaaghende kracht en geweldt, met veel beroepens op de vryheeden der orde, en 's lands recht’ (Hooft 415-). Fonteius zegt in vs 1250: ‘Geen staetbelaeger zoecke aen wet of hantvest hulp’, weer eens geheel overeenkomstig Alva's machtiging. |
| |
| |
18. | Zoals men weet betreurde Granvelle ten zeerste dat Oranje ontkomen was. Daarvoor kon er in B.G. geen parallel zijn: de historische gegevens van de Batavierenopstand lieten het niet toe. Vondel had ze trouwens niet nodig. Het volstond immers dat Civilis bleef leven, die later de leiding van de opstand zou nemen. Wij hebben boven de equatie Burgerhart = Oranje opgesteld, vooral op grond van dat leiderschap in een succesvolle opstand. Men kan er aan toevoegen, dat ook Burgerhart zich althans in het begin op de achtergrond houdt, maar door Fonteius blijkens vs 1120- voor de ware organisator van de troebelen aangezien wordtGa naar voetnoot1. |
19. | Bij Alva's komst, maar vooral na de gevangenneming van Egmont en Hoorne, kwam het tot een eerste golf van uitwijkingen, waartegen de landvoogdes met een plakkaat reageerde (Hooft 459-). Fonteius verwijt Burgerhart dat diens vrouw en oudste zoon in het buitenland verblijven en dat Vechter verdwenen is: ‘Zoo zent menze al van kant, terwijl het oproer wast’ (1102); en uit i, 2 blijkt dat Burgerhart ze werkelijk bewust in veiligheid heeft willen brengen. We hebben boven gezien, dat Vondel hier gebruik maakt van gegevens uit Tacitus die hij evenwel geheel ombuigt. |
20. | Hooft geeft een zeer negatieve beschrijving van Vargas, die zou zijn afgezet, ja verbannen, wegens zijn wreedheid en partijdigheid. ‘Anderen beschryven hem, daar neevens, zoo Godtvergeeten, dat hy een weeskindt van zyn eighe maaghschap verkracht had; en daarom die straffe gedraaghen’ (482-).
Men kan zich afvragen of enkele trekken hieruit niet voor het portret van Fonteius hebben gediend. Dat de landvoogd geil en hebzuchtig was, komt weliswaar regelrecht uit Tacitus, Historiae i, 7. En Burgerharts uitval tegen de ‘Doortrapte huichelaer’ met zijn ‘geile gierigheit, die goet verschoont noch bloet, / En Godt noch mensch ontziet’ (1836-1838) kan gewoon daarop berusten. Wanneer hij hem verder een vrouweschender noemt, en wel een van de laagste soort, die een Vestaalse of een priesteres zou durven ontwijden, dan kunnen hier gewoon trekken van Nero zijn aangebracht. Zelfs het feit dat Vondel de moeilijkheden die een andere Capito in een stadhouderij in Azië heeft gekend, aan onze Fonteius toeschrijft, hoeft zijn trouw aan Tacitus niet in het gedrang te brengen, want hij kan zich te goeder trouw vergist hebben. Hoe dan ook, een zekere gelijkenis met Vargas blijft opvallend.Ga naar voetnoot2 |
21. | Na over de Bloedraad te hebben gesproken, geeft Hooft zijn verwondering te kennen
|
| |
| |
|
Dat een volk zoo bloeyende in konsten en welvaart, een eedeldoom zoo trots ter waapen, gemeente zoo moedigh op haar' vryheit,... zich nu, van den snoodste en eerlooste der aarde, den bulk laat intrappen; dat een stuk rabauts met lant en luiden door geweldt; met den dwingelandt zelf, die alles van hem verstaan wil, door ooghbeguigheling, naar zyn' dartelheit, omspringt; met hun goedt, lyf, en leeven, min nocht meer dan met lorren, speelende (r. 525)
Zo wordt in B.G. een schoon, edel, dapper en vrijheidslievend volk, waarvan de hoofden voldoende getuigenis hebben afgelegd van moed en trots, verdrukt en uitgezogen door Fonteius en Fronto, in vs 1357 ‘schuim van wolven en tyrannen’ geheten. De vrijheidsgedachte komt op vele plaatsen voor: ‘De vryheit was van outs der Duitschen eigen erf, / En allerwaertste schat’ (367), vs 391-, de diverse reizangen enz. De verdrukkingsgedachte is eveneens op tal van plaatsen aanwezig, maar weer vooral in de reizangen. Op zichzelf is ze natuurlijk ook zonder parallel met de 16e eeuw op de Bataafse toestanden toepasselijk. Maar dat parallellisme is weer sterk aanwezig. Wie de Tegenzang van de Rey na het vierde bedrijf leest, krijgt niet zozeer het beeld van de Batavieren, maar (mits aanpassing van het éne woord ‘Romain’) het beeld van de Nederlanden onder Alva voor ogen:
Een bloetraet, die geweldig heerscht,
En naar stadthouders hoort, past eerst
De vrydoms hoofden neêr te vellen,
Om dan den volcke een wet te stellen
Geprent in 't hart, gekneet als was.
De dwinglandy wort in tiras
Van 't eêlste bloet geleght. nu baeten
Geen klaghten. het gezagh der Staeten
Moet zwichten voor een wreet Romain,
Een onrechtmaetigh staetwaerdein.
Hy houdt de vryheit in zijn kluiven.
En weet op 's heerschaps hals te schuiven
't Ontheiligen van 't vreverbont (1635-1647)
‘bloetraet’ spreekt voor zichzelf. Die ‘naar stadthouders hoort’, en dus niet naar de vorst zelf: de fictie van Oranje. ‘De vrydoms hoofden’: Egmont en Hoorne. De ganse gedachte van dit vers vindt men o.m. in het eerste boek van Grotius' Annales terug: ‘Deese soo groote en soodaenige mannen was het den Spanjaerts noodigh van kant te helpen, eer se Nederlandt naer hunnen sin konden opschikken’ (blz. 8). De ‘Staeten’ zijn een typisch toenmalig begrip (al meende Grotius dat reeds een gelijkaardige organisatie bij de Batavieren bestond). De ‘wreet Romain’ is Alva. ‘onrechtmaetigh staetwaerdein,’ omdat de eigenlijke landvoogdes nog altijd Margareta van Parma was. De laatste versregels steunen weer op de fictie van Oranje.
Op één plaats gaat men zich trouwens afvragen, of Hoofts Historiën niet directe bron voor B.G. zijn geweest. Het ‘zich nu van den snoodste... der aarde, den buik laat intrappen’ vindt een bijna woordelijke weerklank in vs 1139: ‘Uw krijghsliên treên den buick des Bataviers te bersten’. |
22 | ‘.. wien, in alle gewesten, waggelde 't hoofd op den halze niet, daar men dus eenen voet van rechten en rechtsvorderingh volghde?’ vraagt Hooft (534-). Deze
|
| |
| |
| ene zin geeft op merkwaardige wijze de hele problematiek van B.G. weer, beter, dunkt me, dan het Taciteïsche ‘falso rebellionis crimine’. |
23. | Een van Hoofts welsprekendste passussen is:
'T ging dan, aan elken kant, op een vangen en spannen van allerley' standt, allerley' sexe, allerley' ouderdom. De galghen hingen gerist, de raaden, de staaken, de boomen aan de weeghen stonden verlaaden met lyken, gewurght, onthalst, gebarnt: zoo dat de menschen, nu, in de lucht, tot adem schepping geschaapen, als in een gemeen graf, en wooning der ooverleedenen, verkeerden. (r. 540-)
Is Walburghs uitbarsting tegen Fonteius: ‘Tyrannen, vangt, en spant, en raest, en moort, en prest’ (1459) niet een barok raccourci van heel deze passus? We zouden zelfs durven opperen dat Hoofts zin over het adem scheppen niet geheel vreemd is gebleven aan vs 1463: ‘Hoe groeit gy in 't bederf van al wat adem haelt!’. Voor een loutere coïncidentie is de overeenkomst van gedachten en woorden in twee korte passages toch wel heel sterk. |
24. | Hooft vertelt, hoe de Raad van State afgedaan had (r. 563) en hoe het de Staten verboden was, bijeen te komen (r. 573-). Vondel zegt iets gelijkaardigs in vs 1642-: ‘het gezagh der Staeten / Moet zwichten voor een wreet Romain’. Dit kon een louter voortbouwen zijn op de gedachte van Grotius' Tractaet. We geloven dit echter niet om de redenen onder 21 uiteengezet. |
25. | Egmont en Hoorne mochten ‘Geen' handvesten des lands, geen' vryheeden der orde van den Vlieze,... geen aanschouw van waardigheit, nocht gedaane diensten’ baten (Hooft, r. 589-). Weer kunnen we naar vs 1250 verwijzen. Maar al die elementen komen samen ter sprake in de passus 1139-: de vrijheid, de bewezen krijgsdiensten, het koninklijke bloed. Op zichzelf volstaat de geschiedenis der Batavieren om die passus te verklaren; maar dan luidt het plots weer: ‘Een stedehouder streeft den meester stout voorby, / En sterckt, op 's meesters naem, een nieuwe dwinglandy’ (1157-1158): de fictie van Oranje. En Vondel zelf legt in de verzen 1152-1155:
Latijnsche pennen en kronijcken zullen spreecken
Van 't schendigh ongelijck Baethouwers aengedaen,
En leeren d'afkomst streng, na menige eeuwen, staen
Op d'oude vryheit, met 's Baethouwers hals verdaedight.
verband met de Spaanse tijd, en misschien toch met de jaren 1662-1663, zoals Cornelissen het wil. |
26. | Het hele derde bedrijf van B.G. kan, mutatis mutandis, niet beter worden samengevat dan met Hoofts zin over de beschuldigingsakte tegen Egmont en Hoorne
daar alle bemoedenissen, opgevat teeghens hen in 't hof van Spanje, voor ongetwyfelt bygebraght waaren, de waarheit ten haatelykste geduidt, en zoo wel ongerymde, als waarschynlyke valsheeden, te hoop geschraapt. (r. 596-)
Terecht zegt Burgerhart: ‘De stedehouder most ons geen verraet opdichten’ (1103). Maar Fonteius heeft dat voorheen gewettigd: ‘Men magh om staetbelang oock rechten op vermoên’ (985). Ook dit sterkt ons in de mening dat Vondel het ‘falso rebellionis crimine’ beslist heeft uitgewerkt in het licht van de processen tegen Egmont en Hoorne en, eveneens, tegen Oldenbamevelt. |
| |
| |
27. | Egmont en Hoorne worden veroordeeld mede als ‘beschutters der verbonden' Eedelen’ (Hooft 602), Julius en Burgerhart als aanstokers van het vrouwenoproer. Zie ook punt 4 hierboven. |
28. | Ze worden ‘voor Majesteitschenders, ten zwaarde verweezen’ (Hooft 603-). Van Julius en Burgerhart zegt Fonteius: ‘Ick schou hen schuldigh aen gequetste majesteit’ (1333). |
29. | ‘Deeze vonnissen waaren niet alleen by Alva, maar by den Koning zelf onderteekent’, aldus Hooft (607-). Weer een parallel met Fonteius' ‘Van Rome quam die slagh’.Ga naar voetnoot1 |
30. | Een aanzienlijk verschil tussen de geschiedenis van Egmont en Hoorne en die van de Gebroeders ligt in de reactie van verwanten en vrienden op het vonnis. Voor de historische graven werden tal van stappen gedaan, en Hooft verwijt Alva, Egmonts vrouw bij haar genadeverzoek zo smadelijk te hebben bejegend (621-). In B.G. vraagt Heldewijn ook om genade; maar haar verzoek verzinkt in het niet tegenover het ontembaar fiere optreden van Walburgh. Hier heeft ongetwijfeld Oldenbarnevelts vrouw model gestaanGa naar voetnoot2. |
31. | Alva laat de Ieperse bisschop Rithovius ‘met groote strafheit’ verstaan dat er geen kwestie is van genade noch van uitstel (Hooft 631-). Fonteius weigert eveneens bars ieder uitstel (1334). |
32. | Egmonts reactie, wanneer Rithovius hem op de dood komt voorbereiden, is grootmoedig, maar niet opstandig. Hij noemt het oordeel wreed en gruwelijk, en gelooft niet het door zijn houding t.o.v. de koning verdiend te hebben. ‘Haar nut en dienst is 't wit van al mynen handel geweest’ (649). Aan de koning vraagt hij geen genade, alleen aan God, voor het geval hij zich toch iets te verwijten mocht hebben. Ook de bede om vergiffenis in de brief aan de koning is geenszins een smeekbede om lijfsgenade.
Julius gedraagt zich met de dood voor ogen eveneens grootmoedig zonder opstandigheid. Hij vraagt Burgerhart aan Nero mee te delen ‘Dat ick getrou het zwaert aengorde op zijn behaegen, / De paelen van het rijck uitzette door beleit’ (1556-) en hem te vragen de vroegere verhouding met de Batavieren te herstellen. Vlak voor zijn dood betuigt hij nog zijn uiterste trouw aan de keizer: ‘Is Cezar met mijn doot geholpen en gedient, / Ick schenck hem 't lijf’ (1737-). Maar anders dan Egmont blijft hij zijn uiteindelijke vrijheid verkondigen, en valt hij ook de landvoogd aan. Ook hier kunnen we weer meer verband met Oldenbarnevelt, resp. met de titelfiguur uit Palamedes vaststellen. Het verkondigen van de vrijheid
|
| |
| |
| in het aangezicht van de dood is trouwens een topos van het martelaarsspel. |
33. | Egmont vraagt de koning zich over zijn vrouw en kinderen te ontfermen (Hooft 679-). Julius vraagt, aan Burgerhart weliswaar: ‘Bezorgh vrou moeder, nu ten ende van haer leven’ (1593). Geen directe parallel dus. Het bezorgde afscheid kan trouwens ook hier gewoon een topos van het martelaarsspel zijn. |
34. | Zowel Egmont en Hoorne (Hooft 707) als Julius (1756) worden in het bijzijn van een sterke legermacht terechtgesteld. |
35. | ‘Men wil’, aldus Hooft, ‘dat Egmondt heftelyk den voorgang ter dood verzocht hebbe; om Hoorne niet lyveloos te zien, die, op zyn aanspreeken, te hoove zoude gekomen zyn’ (709-). In B.G. grijpt tussen Julius en Burgerhart een lange concours de générosité plaats, die heel het tweede deel van het vierde bedrijf in beslag neemt. De omstandigheden zijn weliswaar anders; en de concours de générosité tussen personen die elkaar beminnen, in het aangezicht van de dood, is in onze literatuur op zijn minst sedert Floris ende Blancefloer, en speciaal in Leeuwendalers, v, 3, bekend. Vondel heeft hier, zoals daar, uit de vrijwillige doodskeuze een sterk effect van dramatisch-letterkundige aard gehaald. Toch geloven we dat hij de kiem van die scène in de Egmont en Hoorne-traditie heeft gevonden, en ze dan naar Leeuwendalers (zie ook de lottrekking) uitgewerkt. |
36. | Bij Egmonts gang naar het schavot beschrijft Hooft de Spaanse begeleiders ‘Juliaan Romero, en Jeronimo de Salinas, rouwdraaghende oover 't stuk, waar aan zy zelf handdaadigh waaren’ (718-) en wanneer Romero Egmonts laatste vraag, of er genade is, ontkennend beantwoordt, heeft hij een gebaar ‘als waar het hem leedt geweest’ (730). In B.G. doet de Krijghsraet al wat hij kan, om het oordeel te verhoeden en vraagt hij nadien aan de ‘Doorluchtigste vorsten’ Julius en Burgerhart: ‘Verschoont den krijghsraet toch, gewettight om den last / Des stedehouders... uit te voeren’ (1472-). |
37. | Op het schavot uit Egmont de wens ‘om in den dienst zyns vaaderlands en Landsheeren te mooghen sterven’ (Hooft 726-). Was dit een verzuchting: ‘Ik ware liever op het veld van eer gevallen’? Dan zou Hooft zich toch wel anders hebben uitgedrukt. Betekenen die woorden echter hetzelfde als wat Julius op de plaats van de terechtstelling zegt: ‘Is Cezar met mijn doot geholpen en gedient, / Ick schenck hem 't lijf’, dan kunnen ze hiervoor wel bron geweest zijn. |
38. | ‘der toorne naader, dan de vertsaaghtheit, beet Egmondt op zyn' tanden’ (Hooft, 730-). Het beeld van Julius die onversaagd de dood tegemoet treedt, is in B.G. veel ruimer uitgewerkt, en wel opnieuw met behulp van trekken uit de geschiedenis van Oldenbarnevelt en uit Palamedes. |
39. | De slag die Egmont door de hals ging, sneed, zegt Hooft, nog meer de omstaanders door het hart. ‘De droefheyt, het misbaar by de burgherye bedreeven, was onuitspreekelyk’ (746-). Zelfs oude vijanden, de Franse gezant, en huidige vijanden, de Spaanse soldaten, worden ontroerd. In B.G. is de reactie veel opstandiger: ‘Een oploop stack.../ Gelijck een lantstorm op, en overliep het volck. / Baethouwers scheenen, dol van wraeckzucht, uitgelaeten’ (1753-). ‘straetgeschrey en jammerlijcken kreet / Van vrouwen’ (1794-) wordt pas gehoord bij het wegvoeren van Burgerhart. Hooft sluit hier evenwel nog aan bij een 16e-eeuwse traditie. Maar de geschiedschrijvers van de 17e eeuw leggen wel de nadruk op een wraakzuchtige reactie. Grotius noemt het tentoonstellen der afgeslagen hoofden
|
| |
| |
|
een schouwspel soo afgrijselijk in de ooghen der Nederlanders, dat, onaengesien de meenighte der gewaepende, die de plaets allesints omringhde, en de woorden, jae by nae het gelaet der omstaenders, scheen te verspieden, diepe deernis in de gemoederen van alle, wraeksught en verbolgenheit in die der kloekste beslooten bleef. (blz. 32)
En Famianus Strada s.j. zegt in zijn De Bello Belgico decades duae (1632-1647) dat de terechtstelling tot gevolg had ‘plus d'horreur, d'indignation et de haine que l'auteur ne prétendoit’ en dat de dood van Egmont en Hoorne ‘fut pleuré de tous les Flamands avec plus de rage que de larmes’Ga naar voetnoot1. Dus ook hier kan Vondel bij een meer eigentijdse traditie betreffende Egmont en Hoorne aansluiten. |
40. | Grotius verhaalt hoe sommigen de gelofte afleggen, hun haar ongeschoren te laten tot zo edel bloed gewroken was. Burgerhart doet een gelijkaardige eed: zie de hierboven geciteerde verzen 1602-1605. |
41. | Van Hoorne zegt Hooft: ‘Bekentenis van schuldt teeghen den Koning weigherd' hy te doen, in dier wyze, als 't hem geverght werd’ (754-). Julius noemt zich uitdrukkelijk ‘der Batavieren vader, / Hanthaver van hun recht en vryheit, geen verrader, / Gelijck een dienaer van August ons schelmsch misverft’ (1739-). We horen hier weer een echo van Oranje's apologie; in Oldenbarnevelts geval was immers van ‘een dienaer van August’ geen sprake, zozeer de eerste versregels ook op hem toepasselijk kunnen zijn. |
42. | Na het verhaal van de terechtstelling wijdt Hooft een soort in memoriam aan de graven, waarin hij hun hoge adel en hun grote verdiensten voor de koning nog eens in het licht stelt (770-). In B.G. wordt, uiteraard, herhaaldelijk op het koninklijke bloed van de Gebroeders gezinspeeld, en ook op hun militaire verdiensten voor het Romeinse rijk. |
43. | Na de dood van Montigny te hebben verhaald, merkt Hooft op:
men had misschien aan Egmondt en Hoorn geleert, dat,... het schandelyk ombrengen van doorluchtighe, en der gemeente aangenaame personaadjen, welker daaden anders en anders duidbaar zyn, eer verbolghenheit en wraakzucht, dan ontzigh en verbaastheit baart (869-).
Iets gelijkaardigs wordt in B.G. herhaaldelijk geformuleerd. De Krijghsraet herinnert Fonteius eraan dat: ‘Wie vyanden verweckt, bezaeit het lant met plaegen’ (1032). Walburgh dreigt de landvoogd in vs 1431-1440 openlijk met de wraak der Germanen, en Burgerhart is, na Julius' dood, nog uitzinniger in zijn wraaklust. Zulke openlijke wraakbetuigingen worden ook door Strada vermeld. |
Tot daar dan de (naar onze mening vrij volledige) lijst van de overeenkomsten tussen Batavische Gebroeders en de ruimere Egmont en Hoornestof. Het is duidelijk dat vele, zoniet de meeste overeenkomsten niet zonder meer aan directe afhankelijkheid toegeschreven kunnen worden. Onderdrukking en vrijheidsstrijd vertonen nu eenmaal altijd heel wat constanten. Andere overeenkomsten zijn te wijten aan het toevallige samenvallen van door Tacitus meegedeelde feiten en gebeurtenissen met zulke uit Alva's tijd. Tenslotte kan een zekere dramatische topiek, inzonderheid met betrekking tot het martelaarsdrama, meespelen. Maar er is één zeer belangrijk punt, waar Vondel
| |
| |
zich o.i. helemaal op Alva's tijd heeft geïnspireerd. De Bataafse stof gaf hem op zichzelf geen enkele aanleiding om een spanning tussen Fonteius en Nero uit te werken: Nero was immers genoegzaam bekend als gruwelijke tirannenfiguur (zie Peter en Pauwels) om zelf als schuldige aan het onrecht t.o.v. Julius en Burgerhart voorgesteld te kunnen worden. Die spanning was evenmin noodzakelijk voor de dramatische vormgeving van Vondels stuk: daarvoor volstond het dat de Krijghsraet als wijze, rechtvaardige raadgever tegenover de intrigant Fronto de verdediging van de Gebroeders en van het recht op zich nam. Vanwaar en waarom dan die spanning tussen Nero en Fonteius? Ik zie slechts één antwoord: omdat Vondel hier, al dan niet bewust en opzettelijk, de gegevens uit de vaderlandse vrijheidsstrijd transponeerde. In die vrijheidsstrijd is essentieel hetgeen we de fictie van Oranje hebben genoemd: trouw aan de koning, verzet tegen een tiranniek landvoogd. Deze doctrine gaf aan de Nederlandse vrijheidsbeweging de rechts- en gewetensgrond waarzonder ze zich niet had kunnen ontplooien. Dat voormeld onderscheid in Batavische Gebroeders werd ingewerkt, levert o.i. een onbetwistbare verwijzing naar het tijdperk van Alva. Er zijn trouwens nog andere punten die daarheen verwijzen: 1 (nazaeten), 8 (het effect van Fonteius' terugkeer), 12 (komst), 35 (de concours de générosité), 36 (de excuses van de Krijghsraet), misschien 37 (Egmonts wens), 40 (de eed zich niet meer te laten scheren). Enkele punten maken op zijn minst reminiscenties aan Hoofts Nederlandsche Historiën en aan Grotius' Annales waarschijnlijk: zie vooral 21, 23 en 40. Onze conclusie kan dan ook luiden: Vondel heeft een stof uit Tacitus uitgewerkt in het teken van een vergelijkbare periode, 1567-1568, uit de Nederlandse geschiedenis. Uit de wijze waarop hij dat heeft gedaan, kan worden afgeleid dat
hij Hooft en Grotius grondig kende, hoogstwaarschijnlijk geraadpleegd heeft; echte ontleningen komen daarbij echter nauwelijks voor.
Wel hebben we ook kunnen vaststellen dat Vondel op tal van punten de Batavische Gebroeders nog meer heroïsch en vrijgevochten heeft voorgesteld, dan Egmont en Hoorne dit op zichzelf waren. Tacitus' Civilisbeeld gaf hem zeker al aanleiding daartoe. Maar hij lijkt daarvoor ook gegevens te hebben gebruikt uit de hem welbekende geschiedenis van Oldenbarnevelt, en vooral uit zijn eigen heroïserende dramatisering ervan, Palamedes. Daardoor heeft Batavische Gebroeders nog meer trekken van het traditionele (geseculariseerde) martelaarsspel gekregen, zijn de helden er typischer geworden dan de concrete Egmont en Hoorne dat waren. Het spel wordt trouwens o.i. al te zeer door het typische gedragen. Alle figuren zijn typisch, Fonteius als treurspeltiran, Fronto als intrigant, de Krijghsraet als Senecaans raadgever, Julius en Burgerhart als martelaars van staat. Ook het gebeuren is typisch, als onrecht bedreven om de ‘raison d'état’, en de tendens, als kritiek van de wereld in de geschiedenis. Het hele werk is een spiegel van de wereld als een door onrecht en intrige, door het blinde toeval en de wisselvalligheid beheerste plaats. Maar met name de reien wijzen er o.i. op, dat het vrijheidsthema er een belangrijker rol speelt dan W.A.P. Smit in zijn interpretatie wil aanvaarden. Anders dan in Palamedes is het evenwel losgemaakt van de actualiteit. Op het concrete vrijheidsprobleem in de jaren 1662-1663, nl. de interne verhouding stadhouder-staten, heeft Batavische Gebroeders inderdaad geen betrekking: het gaat er wel degelijk om de vrijheid van een gemeenschap ten opzichte van een vreemde onderdrukker. Het neemt plaats naast de Bataafse schilderijen in het Amsterdamse stadhuis als herinnering aan de zegevierend volgehouden vrijheidsstrijd tegen de machtigste
| |
| |
natie ter wereld. Maar iedere herinnering aan die strijd, iedere verwijzing naar de handvesten en vrijheden, iedere echo van de Oldenbarnevelt-tragedie kon in 1663 niet anders dan het neven-effect sorteren, getuigenis te zijn voor de vrijheid in Amsterdamse of Staatse zin, tegen Oranje. En ook als men het eens is met W.A.P. Smit, dat dit vrijheidsaspect slechts van secundaire aard kan zijn, dan menen we toch dat aan de totaliteit van het stuk afbreuk wordt gedaan, wanneer men aan dit aspect blind voorbijgaat.
lieven rens
|
-
voetnoot1
- ‘Julius Paullus en Claudius Civilis, van koninklijken bloede, staken ver boven de anderen uit. Fonteius Capito liet Paullus onder voorwendsel van rebellie ter dood brengen. Civilis werden de boeien aangelegd. Men zond hem naar Nero, maar Galba stelde hem in vrijheid. Onder Vitellius liep hij opnieuw groot gevaar, daar het leger zijn terechtstelling eiste. Vandaar zijn wrok, en de hoop die onze tegenslagen bij hem wekten.’
-
voetnoot1
- Zie Van Pascha tot Noah iii, blz. 258 noot 3. Zonder dit punt hier grondig te kunnen ontwikkelen, menen we toch dat de structuur van Batavische Gebroeders meer verband houdt met die van Palamedes dan gewoonlijk wordt aangenomen. Ook het oudere stuk rust essentieel op het complot, het onregelmatige proces en de gerechtelijke moord. Daarenboven zien wij een opvallend parallellisme tussen de Herculesreien in Palamedes, iv en in Batavische Gebroeders, i: telkens wordt er het ingrijpen afgesmeekt van de heros, als verlosser en verdediger, hier van de vrijheid, daar van het recht. Maar natuurlijk heeft het oudere stuk een actuele tendens, die in het jongere grotendeels ontbreekt.
-
voetnoot1
- In Batavische Gebroeders komen verschillende ‘profetische’ passages voor, waarin Vondel gebruik maakt van latere, door Tacitus overgeleverde gebeurtenissen. De voorspelling van Fronto raakt echter kant noch wal! Want hoe kon de ‘Presheer’ onder het bewind van Nero weten, dat na deze keizer, na Galba en Otho een strijd zou ontbranden tussen Vitellius en Vespasianus, en dat Civilis op dat ogenblik de partij van de tweede zou (beweren te) kiezen?
-
voetnoot2
- We citeren naar de vertaling van Joan Goris: Hugo de Groots Nederlandtsche Jaerboeken en Historien, Sedert het jaer MDLV tot het jaer MDCIX; met de Belegering der Stadt Grol en den aenkleven des jaers MDCXXVII; Als ook het Tractaet van de Batavische nu Hollandtsche Republyk en de Vrye Zeevaert, Amsterdam 1681. Verder geciteerd als ‘Grotius’. De werken hebben een afzonderlijke paginering.
-
voetnoot3
- Zie noot (2). Volgens Herman van Nuffel, Lamoraal van Egmont in de Geschiedenis, Literatuur, Beeldende Kunst en Legende, Leuven 1968, een werk dat we met veel vrucht geraadpleegd hebben, komt dit motief i.v.m. Egmont en Hoorne voor het eerst bij Grotius voor. We vermoeden dat het in de Annales een variante is van dat in het Tractaet (van 1610!). Is het misschien Grotius' eigen vinding?
-
voetnoot1
- Vondel lijkt ons hier te zondigen tegen zijn eigen opzet. Want Julius en Burgerhart hébben toch immers geen complot beraamd? Ze zijn toch onschuldig? Waarom heeft Burgerhart dan zijn zoon en zijn vrouw naar het buitenland gezonden? Zijn vrouw hoefde toch geen ronseling te vrezen...
-
voetnoot2
- We hebben gebruik gemaakt van Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën, ed. Verwijs-Stoet, Amsterdam 1919, verder geciteerd als ‘Hooft’. We volgen ook de regelnummering van deze uitgave.
-
voetnoot1
- We volgen hier, tot in de formulering, M. Dierickx, Alva in de Nederlanden in Streven xviii (1964-65), blz. 429-441.
-
voetnoot1
- Zie in dat verband bvb. Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving7, Amsterdam-Antwerpen 1956, blz. 104-105.
-
voetnoot1
- We willen in dit verband op nog een eigenaardige coïncidentie wijzen. Hooft vermeldt ook dat Alva op die brief antwoordde: ‘Ik heb... wel eer volk van yzer getemt, en zal ik nu geen volk van booter kunnen temmen?’ (r. 269-). En Vondel laat Vechter zich als melkmeisje vermommen, en de rei na iii het Bataafse land bezingen als ‘zuiveltuin’ (vs 1385).
-
voetnoot1
- Dezelfde Burgerhart formuleert de fictie van Oranje zeer fraai in vs 1157-1158 (zie ook verder, punt 25). - Men kan de vraag stellen of de deportatie van Vechter, door Tacitus nergens vermeld, iets te danken heeft aan de deportatie van Oranjes zoon, de graaf van Buren, die door Alva als wraakneming voor het ontkomen van de vader van de Leuvense universiteit werd weggehaald (Hooft, r. 451-).
-
voetnoot2
- In zijn weergave van de verklaring van de Bloedraad over diens bevoegdheden, heeft Hooft het over ‘eedtgespan teeghens Godlyke en menschelyke Majesteit’ (498). De Rey na het eerste bedrijf in B.G. gebruikt hetzelfde woord: ‘Men reppe van geen eedtgespan,/ Dat eens dit groot gewelt magh stuiten’ (562-); op grond van dit ene woord durf ik echt niets besluiten; maar het zou weer het vrouwenoproer associëren met het eedverbond der edelen - zie punt 3.
-
voetnoot1
- Het feit dat de vonnissen door de koning zelf waren ondertekend, weerlegt natuurlijk de fictie van Oranje. Maar Hooft, welke die fictie beslist geloofde, of de bron waarop hij hier steunt, heeft er iets op gevonden: Alva had van de koning ondertekende blanco bladen meegekregen...
-
voetnoot2
- W.A.P. Smit, t.a.p., sluit deze overeenkomsten niet uit, maar acht ze van incidentele aard, met de stof gegeven, en zeker niet met polemische bedoelingen aangebracht. Met de laatste opinie ben ik het helemaal eens, met de eerste twee niet. Ik geloof ook niet dat ‘De houding van Walburgh en straks die van Julius... zó rechtstreeks uit de situatie in het drama voort (komen), dat zij moeilijk anders hadden kunnen zijn.’ Ook Heldewijns houding is mogelijk, ook een houding à la Rispe en Michol, dunkt me.
-
voetnoot1
- We citeren naar de aanhalingen uit dit werk in: Herman van Nuffel, a.w., blz. 60. Daar werd gebruik gemaakt van de Franse vertaling van 1650 door P. Duryer.
|