Hachelijk wie...
In TNTL. dl. 45, p. 295 heeft C.G.N. de Vooys ‘een eigenaardige zeventiende-eeuwse constructie’ behandeld: misschien, gevolgd door wie/wat, een afhankelijke vraag, zoals deze te vinden is in Vondel's Roskam, r. 170: ‘Misschien wie 'k trof, tot nut van ons belegert lant’.
Als verklaring voor het ontstaan wijst hij dan op parallelconstructies met mogelijk en misselijk, zoals in: ‘mog'lick wat ghy van gewicht vindt’ en ‘Misselijck wie my noch verblijt’.
Een derde parallelconstructie is te vinden in Luyken's Duytse Lier, in het korte voorbericht ‘Aan de Juffrouws’, waar de gepersonifieerde Achterdocht tegen de dichter zegt:
‘Laat het u genoeg zijn, de vrolike Amstel-Nimphjes een Lierdicht toe te zingen: hachelyk wie van haar allen, door uw klagende minne-zangen bewogen, u de bloem haarer jeugt opoffert’.
Het N.Wbk. geeft i.v. hachelijk wel vbb. van het gebruik in de betekenis ‘misschien’ bij Vondel en Zoet, maar de afhankelijke vraag wordt daar ingeleid door of. Van hachelijk + wie, zoals in bovenstaand geval, hebben we geen voorbeeld kunnen vinden.
j.h.j. willems