De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Lodewijk van Deyssel en Kloos' Boek van Kind en GodToen Karel Alberdingk Thijm zich op dinsdagmorgen 16 oktober 1888, rond kwart voor zes, met behulp van een beddekwast overeind hees in de echtelijke slaapkamer van de Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize, leek het sinds 12 oktober ingezette mooie weer - waaraan op 13 oktober een milde regenbui geen afbreuk had kunnen doen - voorgoed plaatsgemaakt te hebben voor een periode van weliswaar droog maar toch uitgesproken grijs weer. De gebruikelijke ochtendwandeling - vaak anderhalf uur lang - moest nu wel vervallen. Onder de gegeven omstandigheden zou er immers geen kans zijn op het bijwonen van een prachtige zonsopgang of liever - zoals hij van de zomer tegen zijn vrouw geschertst had - op het bij gaan zitten wonen en aldus de bijzit zijn van de opgaande zon! De ‘zeer zeer subtiele rood-geel-gloed tegen de schuin-opvlakte van den weg naar Houffalize’ zou deze morgen niet waarneembaar worden. Grijsheid allerwegen, ook in de eerste en tevens enige regels in het vroege uur van die naargeestige dinsdagmorgen op schrift gesteld: Ik ben inwendig beroerd door: aanstaande bevalling van mijn vrouw, belastingen en bijna-geld-nood, sonnetten van Kloos in den Nieuwen Gids; daar komt nog bij: mijn maag van streek, tobben met laatste roman-bladzijden; zaterdag aankomst mijner schoonmoeder, weinig eten, slecht slapen, benauwd droomen, teleur-stelling met schrijfpapier. Wij gaan nu niet de tien - en voor wie de belastingen en de bijna-geld-nood niet onder éen noemer wil brengen, zelfs elf - punten van deze waslijst voorzien van verklarende aantekeningen. De lezer wil wel voor lief nemen dat wij op deze plaats geen nadere aandacht wijden aan Van Deyssels financiële perikelen of aan de inhoud van zijn benauwde dromen, voor zover die opgetekend werden. Evenmin zal hij gedetailleerd van ons vernemen hoeveel teleurstelling schrijfpapier kan berokkenen wanneer men dit in een ondoordacht ogenblik zomaar op de bonnefooi bestelt in een Luikse papeterie instee van, zoals anders, een welomschreven opdracht te verstrekken aan de in papier gespecialiseerde firma B. van Mantgem, Hofleverancier te Amsterdam. Het verband tussen een aanstaande bevalling en de tijdelijke overkomst van een Amsterdamse schoonmoeder, in dit geval mevrouw A.M. Horyaans-Woons (1826-1903), ligt uiteraard voor de hand, terwijl het tobben bepaaldelijk betrekking had op de laatste bladzijden van Van Deyssels in 1889 bij P. Beitsma te Deventer in twee delen te verschijnen roman De Kleine Republiek. Zo resteert, na aftrek van nog een en ander, Van Deyssels zich inwendig beroerd voelen door ‘sonnetten van Kloos in den Nieuwen Gids’. Het betrof hier de sonnetten, door Willem Kloos bijgedragen aan de oktober-aflevering van De Nieuwe Gids, te weten de reeks Het Boek van Kind en God. Een passie-spel en de reeks sonnetten, Doodsliedjes en Pathologieën, nadien herdrukt in de bundel Verzen, A'dam 1894, als nummer vii t/m xxxv. Op welke datum de oktober-aflevering te Mont-lez-Houffalize binnenkwam, laat zich niet meer nauwkeurig vaststellen. Uit Van Deyssels vriendenkring was Frans Erens in elk geval de eerste die, zij 't zeer terloops, in een brief van 8 oktober 1888 opmerkte: ‘Vriend Willem Kloos heeft met zijn gedichten bij het litteraire publiek | |
[pagina 408]
| |
nog al succes’. Van Deyssel zelf verontschuldigde zich op 14 okt. bij Kloos dat hij niet eerder geschreven had, omdat hij zat te zwoegen op de laatste twee bladzijden van De Kleine Republiek: Ik zal je nu later uitvoeriger schrijven, als je 't toestaat. Maar ik moet je nu toch even zeggen, dat je mij, toen je hier wasGa naar voetnoot1, wel even had kunnen waarschuwen, en me zeggen, dat je van plan was zulke verzen te publiceeren. Ik heb ze voortdurend in mijn inwendig gehoor en kan daarom nog minder makkelijk mijn eigen werk afmaken, dat toch af moet, nuGa naar voetnoot2. Een dag later, 15 oktober, schreef hij aan Erens, die toen in Bussum woonde en daar wat zakgeld verdiende door Frederik van Eeden als secretaris terzijde te staan: Wat de gedichten van Kloos aangaat, ik heb zoo zeer geen verstand van poëzieGa naar voetnoot3, maar, naar den indruk, dien ik als leek er van krijg, zijn die gedichten zeer mooi. Zij zijn mij alleen wat men vulgair-weg ‘een beetje te onduidelijk’ zou kunnen noemen. Zoo spreekt hij van iemant, die hem bedrogen heeft na van liefde tegen hem gesproken te hebben, en die ‘valsch’ was. Nu zoû men denken, dat hij daarmeê een vrouw bedoelt. Maar te gelijk spreekt hij in termen over die iemant, die weêr niet op een vrouw toepasselijk schijnen te zijn. Wat dunkt ú daarvan? Zoû hij Hélène Swarth bedoelen? Afgaande op de neutrale toon van dit brieffragment mogen wij besluiten dat Van Deyssel zich eerst na zijn, in het avonduur geschreven, brief aan Erens inwendig beroerd is gaan voelen door de bewuste sonnetten van Kloos. Wát hem daarin van streek maakte of in verwarring bracht, zou hij voorlopig nog niet naar buiten laten blijken. Intussen werd hij van nu af keer op keer aan Kloos herinnerd. Op 15 oktober schreef Albert Verwey hem o.m.: ‘Ja, die verzen van Kloos zijn mooi, hè? Je neemt me toch niet kwalijk dat ik je briefje aan Kloos gelezen heb. Ik ben nog al nieuwsgierig’. Een dag later verzond Erens een uitvoerig epistel naar Mont-lez-Houffalize. Wij maakten dit reeds eerder openbaar, en beperken ons daarom nu tot dit fragment: Wat de verzen van Kloos betreft, mij dunkt dat daarachter de volgende achtergrond schuilt. Daar ik echter slechts ook een vermoeden uitdruk, zoo geef ik dit alléén voor een later misschien beter inzicht. Ik verzoek je echter aan de litteraire vrienden mijn inlichting niet te melden. Verwey heeft Kloos iets aangedaan wat dezen laatsten zeer gekrenkt heeft, dit te meer omdat hun affectie groot voor elkaar was. Het Kind is Verwey en etc. Wat Verwey gedaan heeft, kan ik niet gissen: het is echter volgens mijn meening een bepaald iets. Vandaar nu de droefenis van onzen vriend Willem Kloos. De verzen zijn buiten twijfel mooi, alhoewel ik ook beken veel niet te begrijpen. Het zijn au fond duitsche sentimenten en vloeisels, terwijl de gedachten-constructie aan Engeland | |
[pagina 409]
| |
herinnert. Dit doet niets aan de waarde af, deze moet alléén met de meter der zelfstandigheid gemeten worden. 't Is jammer dat Kloos geen meer algemeene of breede gedichten maakt, waarbij de achtergrond niet zoo zeer op den voorgrond treedt. Enfin, de waarde van de gedichten gepaard met het evenement van den achtergrond heeft de dichterlijke doornenkroon op het hoofd van Willem gezet. Albert heeft zijn zon en zijne sterren zien verduisteren bij de kruisiging van Willem die nu de ware Messias dichterlijken Golgotha blijkt te zijnGa naar voetnoot1. Op 16 oktober liet ook Arnold Ising Jr. een brief naar Van Deyssel vertrekken, in antwoord op een d.d. 14 okt. aan hem gerichte, maar niet bewaard gebleven brief uit Houffalize. Van Deyssel moet daarin Ising hebben gepolst naar diens eventuele indruk dat bepaalde sonnetten van Kloos wel eens zouden kunnen slaan op... Van Deyssel! Wel lieve Amice, het is waarlijk een kiesche zending, waarmede gij mij hebt willen vereeren. Ik geloof zeker dat Kloos gaarne een volgende maal sonnetten aan Uw adres zou wenschen te maken, maar het moge mij veroorloofd zijn om met bescheidenheid als mijn vaste, heilige en zekere overtuiging uittespreken, dat zij ditmaal, - wanneer het U voorkomt dat zij ergens op moeten slaan - meer in betrekking staan tot een zekere jonge dame, met wie de dichter vroeger een platonische amourette gehad heeft. Trouwens door zijn pleizierige wereldsche omgangsmanieren zou in een minder schrander brein dan het Uwe al licht de vraag opgekomen zijn of de dichter ook zelf de rol van God vervuldeGa naar voetnoot2. Kloos zelf richtte zich op 17 oktober tot Van Deyssel, met bij wijze van postscriptum: ‘Ten slotte nog een versje, dat ik heel goed vind en door mij zelf gemaakt is’, te weten het gedicht, maar zonder titel en met éen kleine wijziging in de tekstGa naar voetnoot3, dat gepubliceerd zou worden in de december-aflevering van De Nieuwe Gids onder de titel Zelfverandering, met de opdracht ‘Aan Tréfouillard’Ga naar voetnoot4. Een brief van Albert Verwey, d.d. 21 oktober, herhaalde nog eens wat Van Deyssel reeds gelezen had in het epistel | |
[pagina 410]
| |
van Kloos: ‘Weet je dat Kloos naar Engeland is gaan wonen. Ja, Zaterdag vertrokken’. Deze mededeling werd nogmaals bevestigd toen Kloos vanuit Londen de vriend in de Belgische provincie Luxemburg bedacht met een overdruk uit de oktoberaflevering, voorzien van de opdracht: ‘Voor dien hooggeschatten fuif-, kunst- en levensgenoot/thans gelukkigen echtgenoot en weldra vader/Karel Alberdingk Thijm en diens lieve vrouw/van Willem Kloos/Londen, 23 Oct. 1888, 11 Camden Park Road, Camden Square, London, N.W.’. Deze overdruk arriveerde in de loop van 25 oktober, een bepaald zomers uitgevallen dag, op de Villa des Chéras. De toen uitnemend gehumeurde heer des huizes kon terugzien op een nacht van goed en rustig slapen. Buitendien was hij hevig maar alleraangenaamst geëmotioneerd, echter niet door Kloos' overdruk maar door de op 24 oktober volbrachte lectuur - in éen ruk, van tien uur 's morgens tot zes uur 's avonds - van Zola's nieuwste roman Le RêveGa naar voetnoot1. Dat was gisteren, en nu van-daag. Ik kan niet zitten blijven, drentel door de kamer, heen en weêr, mijn hoofd neêr, raak doelloos de voorwerpen aan, en mijn opgekropte ontroering barst telkens in snikken los... hee, dat 's vreemd, anders als ik zoo huil om een boek, is 't kort en krijg ik dadelijk die reaktie van wrevel, als een hortenden stoot van weerzin, die mij afkoelt,... maar nu doet' et huilen me goed... mijn heele lichaam is anders als anders, ik ben in de ontroering naar bed gegaan en weêr opgestaan, ik heb als een heete moeheid door mijn leden... Zo schreef hij op 25 oktober in zijn niet weinig geëxalteerde ontboezeming over Zolaas nieuwe boek, die de december-aflevering van De Nieuwe Gids zou mogen openenGa naar voetnoot2 en waarin, zoals Jansonius heeft opgemerktGa naar voetnoot3, overigens de schrijver zelf nog meer het object der belangstelling was dan het boek! Zondag, 28 oktober 1888, pakt dan Albert Verwey, in zijn kamer op de Amster- | |
[pagina 411]
| |
damse Rozengracht 57, voor Van Deyssel een exemplaar in van zijn bundel Van het LevenGa naar voetnoot1. In de begeleidende brief van 28 oktober, afgestempeld 29 oktober, maar evenals het boekgeschenk eerst in het namiddaguur van 31 oktober te Mont besteld, schreef Verwey o.m.: De verzen, die ik je met deze post stuur, zijn geen bundel. Ze zijn een boek en moeten in-eens gelezen worden, omdat ze in-eens geschreven zijn. De eerste zeven die je van vroeger kentGa naar voetnoot2, zijn er de Inleiding toe. Het Opdracht-sonnetGa naar voetnoot3 staat maar in enkele exemplaren, en zal niet in de editie voor 't publiek voorkomen. Ik schrijf je dat maar omdat het toevallig zoo is. Terwijl bundel en brief van Verwey zich nog bevonden op het postkantoortje van Houffalize, zette Van Deyssel zich in het ochtenduur van 31 oktober (en ditmaal bij ‘grijs zacht droog weer’), gekleed in éen wit en éen gekleurd flanellen hemd met daarover heen een blauw pandjasje dat gedragen werd op een dito kniebroek, de benen gehuld in lange zwart-grijze kousen-, aan een voor Frans Erens bestemd confidentieel epistel. Daarin sprak hij eindelijk uit wat hem sinds 15 of 16 oktober, dus nu al twee weken lang, was blijven bezighouden. Amice, | |
[pagina 412]
| |
sonnetten gewagenGa naar voetnoot1, dat zich in mijn opstel ‘Lidewijde’Ga naar voetnoot2 (N.G. April 1888) de godenkroon op het hoofd zet, en daar-door ‘schond’ ‘wat Kind niet weet’Ga naar voetnoot3, enz. Buiten-dien, dat idee van ‘de menigte afwijzen van de poorten zijner ziel’Ga naar voetnoot4, van in | |
[pagina 413]
| |
zijn eigen ziel iets heerlijkers te hebben dan de wereld der naturalisten, dat je in Van Eedens opstel over Een Liefde vind, dat is après tout het zelfde idee, dat Kloos uitspreekt door te zingen van ‘Mijn hooge Zelf, dat Gij niet hebt bewaard’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 414]
| |
niet als lichaams-schoonheid, maar als mondaneïteit, als celebriteit, de eerste vrouw van Holland, en mijn overwinning op Kloos (26 febr. 1886)Ga naar voetnoot1, in zeker opzicht, niet als intellekt, maar als poëet, den eersten man van Nederland (Hierop doelt hij, zeggend: ‘Heb ik niet zelf hem in zijn graf gelegd’)Ga naar voetnoot2. Dat waren dus mijn twee overwinningen. Nu, ik heb daar al het plezier van gehad, wat er van te hebben was. En nu het bewijs dat mijn jeugd dood is? Frenkel en Kloos renegeeren mij beide. Nu, proficiat! Toen ik mij, uit de vreugden der jeugd, in het geluk van het rijpe leven overplaatste, wist ik dat ik van alles afstand deed, en dat mij te exileeren in mésalliance het geluk voor mij insloot, het volle geluk, de te-vreden-heid. Iets beters is er niet. De zuivere te-vreden-heid van een eenvoudig en arbeidzaam werkmans-leven, dat is het eenige, waarbij ik het op den duur uithouden kan. De volkomen rust, die heb ik, en, voor mijn organisme, gaat daar niets bovenGa naar voetnoot3. Brieven werden door Van Deyssel niet gepost, maar meegegeven aan de besteller, - de brieven-‘frik’, zoals hij hem placht te noemen. Aldus viel het overhandigen aan de besteller van de voor Erens bestemde brief samen met het overhandigd krijgen van de zending van Verwey. Diezelfde 31e oktober schreef Van Deyssel nu nogmaals aan Erens: Amice, | |
[pagina 415]
| |
overdreven fuiven van Kloos. Maar hoe Kloos daarom kan zeggen, dat Verwey een ‘Beest’ is en dat hij zijn ‘Zelf’ niet heeft bewaard, - dát begrijp ik niet. Het literaire en dichterlijke leven is echter druk aan den gang, daar bij jullie, schijnt 'et. Ook aan het adres van Verwey vertrok diezelfde dag een hartelijke brief vol bewondering en ‘algemeenen dank voor het inwendige boek en de donkere genietingen die er uit over mijn hoofd zijn gekomen’. Deze brief werd in zijn geheel openbaar gemaakt door Maurits Uyldert in diens De jeugd van een dichter / Uit het leven van Albert Verwey, A'dam 1948, blz. 244-245. De taal, afzonderlijk beschouwd, van Van het Leven, zag Van Deyssel ‘massaal en massief, zonder hardheid. Zoo zwaar als beukenhout, waar je toch als kaas door heen zaagt. Iets dat zwaar is geworden door een opstapeling van teederheid’. Nu is het aardig hierbij te kunnen aantekenen dat Van Deyssel, tussen het schrijven van zijn eerste brief aan Erens en de lectuur van Verwey's bundel, ontspanning had gezocht in het zagen van beukenhout! In hoeverre de nu verkregen zekerheid dat Kloos' sonnetten Verwey golden, voor Van Deyssel een opluchting betekende, laat zich slechts gissen. Toch zijn wij geneigd te veronderstellen dat deze zekerheid mede bepalend is geweest voor de verrassende stelligheid waarmee Van Deyssel op 1 november - dag die gekenmerkt werd door hevige wind, regen, mist en koude - in zijn dagboek vastlegde: ‘Ik ben volmaakt gelukkig. Ik wil niets anders dan zóo leven en dán kalm sterven’. Intussen had Van Deyssel nog steeds niet zijn op 14 oktober in 't vooruitzicht gestelde brief aan Kloos geschreven. Wellicht is hij daartoe op 5 november gestimuleerd geworden doordat een met de ochtendpost van die dag ontvangen brief van Frank van der Goes, d.d. 3 nov. 1888 - vijf dichtbeschreven velletjes - hem onderhouden had o.m. ‘over de jongste voorvallen op literair-intiem gebied’. Kloos, aldus Van der Goes, ziet nu in het gedrag van Verwey ten zijnen aanzien een systeem van onderdrukking en berekende overheersching; waarin ik meen dat hij ongelijk heeft. Overigens acht ik dit vertrek [van Kloos naar Londen - H.P.] voor alle partijen aangenaam en voordeelig. Hij heeft ongetwijfeld een bijzondere opgewektheid om te gaan werken en de menschen te verbazen. Ook zal Verwey een groote last minder hebben te dragen en veel vrijer zijn. Reeds lang geleden heeft Mr. Erens voorspeld dat deze al te drukke omgang schadelijk zou zijn. Na ontvangst van deze brief zette een wederom bizonder goedgemutste Van Deyssel zich op 5 nov. tot het schrijven van een drietal brieven, vermoedelijk in deze volgorde: een aan Verwey, ter begeleiding van het manuscript van de bespreking van Zola's Le Rêve, een aan Willem Kloos en een aan Frank van der Goes. De brief aan Verwey werd gedeeltelijk afgedrukt door Uyldert, op blz. 245 van het eerste deel van diens hier al eerder geciteerde biografie van Verwey. Van Deyssel deed daarin mededeling van zijn voornemen in den Amsterdammer over jouw en Kloos te schrijven, niet als een god, die de sterren weegt in zijn handen, maar als een sterrekundige, die, van zijn laagte uit, zijn waar- | |
[pagina 416]
| |
nemingen doet. [...] Je spreekt ook hierom zeer juist van Michel AngeloGa naar voetnoot1, omdat je mij den indruk maakt van ook hierin iets van die Italiaansche kolossus te hebben, dat je, zeer gezond van lichaam en zonder zenuwziekte, een hoogte bereikt, waar anderen niet dan half dood of half gek half toe kunnen komen. De brief aan Kloos werd in zijn geheel openbaar gemaakt door G.H. 's-Gravesande, op blz. 188 van De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Kloos moet wel bijzonder getroffen zijn geweest door de in zijn voordeel uitvallende parallel, die in dit epistel tussen Verwey en Kloos getrokken werd: Ik vind Verwey donkerder en zwaarder, jouw hooger, smaller, en lichter in de dubbele beteekenis. Ik vind in jouw veel meer direkte emotie, in jouw die opperst klagende teêrheid. Ik prefereer jouw boven Verwey eenvoudig omdat jij mij 't meest emotioneert, en met al het andere heb ik niet te maken. Als ik je verzen zacht luid in mij zeg, dan begin ik soms in-eens te snikken, b.v. bij den regel ‘O 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven’;Ga naar voetnoot2 dat is allemaal oneindig van teêrheid, weet-je. In deze brief bekende Van Deyssel ook dat hij nu pas eigenlijk goed gehoord had ‘wat je met de klank-expressie en het geluid bedoelt, d.w.z. wezelijk gehoord als-of er een hooge stem luid in mij sprak’. Wij herinneren ons dat hij iets soortgelijks op 31 oktober aan Erens geschreven had. Uit een dagboekaantekening van 29 januari 1886 blijkt, voor de eerste maal, dat hij aanvankelijk niet helder zag wat Kloos en Verwey toch wel met hun klankexpressie mochten bedoelen: De Poëzie van Kloos, Verwey, enz. bestaat in het zeggen van de dingen, zoo als men zich ze graag denkt, maar het is de oppervlakkigheid van enkele fijne geesten. | |
[pagina 417]
| |
Ruim tien jaar laterGa naar voetnoot1 zal Van Deyssel andermaal bij deze versregel van Kloos stilstaan en dan o.m. verklaren: De groote, de roemrijke verdienste der Nieuwe-Gids-kritiek van Kloos en Verwey is geweest het vestigen van het begrip der ‘klank-expressie’, door hen het eerst al-dus genoemd, en gevestigd op de stelling dat als poëzie de gedachte zonder den vorm of klank volkomen zonder waarde is. Kloos' reactie op Van Deyssels brief van 5 november zou nog even op zich laten wachten. Op 8 november evenwel overhandigde de facteur een enorme verrassing aan Van Deyssel, in de vorm van een zeven kantjes tellende brief van Albert Verwey, d.d. 7 nov. '88, waarvan wij het eerste gedeelte, dat betrekking heeft op Van Deyssels opstel over Le Rêve hier - met vriendelijke toestemming van Mevr. Dr. M. Nijland-Verwey - laten volgen: Goeie god, wat maken jullie allemaal een mooie dingen tegenwoordig. Ja wel, ik weet wel dat ik er zelf ook aan mee doe - met jullie bedóel ik ook mezelf en nog een paar, - maar ik zie al dit doen nu zoo buiten me, om dat ik het nú voornámelijk zie in, en voel door jouw doen, in dat mooie stuk van je. Ik moest naar bed, want het is nacht, en ik moest onder de wol want het is koud, zóo koud dat de bloemen op mijn ruiten staan en mijn voetenzak niet meer warm maakt - maar hier op mijn tafel is jouw stuk als een licht en het is niet mogelijk dat iemand mij zou wijs willen maken dat iemand die in 't licht zit zoet in den donker moet gaan. Ik vind mezelf nu erg gek en zeg tegen mezelf dat ik dat niet van mezelf gewend ben, zoo in-eens en zoo open iemand mijn bewondering voor zijn doen voor zijn gezicht te houden als een lucifer die je voor iemands neus afstrijkt, - maar wat geeft het, als ik het nooit gedaan heb, doe ik het nou. Ik zeg je vooruit, en dat hoeft niet eens, dat dit geen beoordeeling is, en als ik het op mijn heupen heb en lust alles uit te schelden wat niet net is als ik ben, dan zal 'k me niet laten weerhouden erdoor dat ik nú zóo gedaan heb, maar dat is het hem juist dat ik nu zóo doe, en het doen wil, of nee, wil is het woord niet, want men kan niet zeggen dat men wil als men doet wat men niet laten kan, - dat is het hem, dat jij zoo iets gedaan hebt, dat mij willoos maakt en tot een machine van jou, om je lof op papier te brengen. Onmiddellijk na de lezing van Verwey's brief noteerde Van Deyssel dat hij de uitgever van De Kleine Republiek opdracht zou geven ook een present-exemplaar aan Verwey te zenden. Op 12 december was hij nog vervuld van dit epistel. Een dagboeknotitie van die datum luidt: De brief dien ik, in de eerste dagen van deze maand, van Verwey heb gekregen, is goed te bewaren en zeer sienjiefiekatief. Want datgene waarover hij zóo schrijft, dat behoort | |
[pagina 418]
| |
in elk geval tot mijn literatuur 2e graad. Dat stuk over Le Rêve is en blijft passive literatuur, het is geen móet-áf-literatuur, maar passive, dus altijd nog 2e graad.Ga naar voetnoot1. De achtergronden van het Boek van Kind en God en Van het Leven bléven de vrienden bezighouden. Op 8 nov. '88 wist Van der Goes nog te berichten: Een uitbarsting tusschen V. en Kl. is er alleen geweest in den zin van een dreigende handtastelijkheid gepleegd in dronkenschap door den laatste. Zelfs waren ze in het begin zoo weinig onéenig, dat Kl. vanuit Bussum de copy van zijn verzen aan V. zond, die aanvankelijk de eenige was, die ze lezen mocht. Bij mij aan huis hebben zij ze samen gecorrigeerd, nadat zij ze mij, elk voor een gedeelte en niet in elkaars tegenwoordigheid, hadden voorgedragen. De passage over Kloos, uit Van der Goes' brief van 11 nov. '88, is bizonder belangwekkend. Wij krijgen de indruk dat destijds niemand van de vrienden - met uitzondering dan van Frederik van EedenGa naar voetnoot2 - Kloos met een zo nuchter doorgrondende en gelijktijdig mild-begrijpende blik bezien heeft. Kloos heeft al zijn leven in zijn fantasiën geleefd, gij weet dat beter dan ik. Als hij zegt: ik ben de God op aard, de Nooit-Gekende; dan heeft hij werkelijk het gevoel van boven iedereen ver verheven te zijn. Maar als hij nu een uur later, als het sonnet áf is, en er komt iemand bij hem op visite, en hij zegt dan: Kniel voor me neer, ik ben onze lieve Heer, dan zegt gij: die Kloos is gek. Zóover drijft hij het nu niet; maar zijn hoogheid; zijn slecht-gehumeurdheid, zijn wantrouwen jegens sommigen; zijn bijna vrouwelijke verkleefdheid aan anderen, die even veranderlijk is als intens, zijn niettemin teekenen van een niet volledige afscheiding van zijn sentimenten, van de sentimenten die zijn fantasie opwekt, en van de werkelijkheid. Als Kloos maatschappelijk en geregeld is, dan schrijft hij geen verzen en zes kroniekjes in het jaar, en alleen onder de sterkste pressie van de noodzakelijkheid. Als hij verschrikkelijk nerveus en geëxalteerd is, zoodat vreemde menschen hem gek zouden noemen, als hij op een kanapee ligt te huilen en te razen, als hij dagen rondloopt als een wezenlooze, bijna zonder te eten of te drinken, als hij zich dan weer elken avond veertien dagen lang bedrinkt, als hij in accessen van woede zijn papieren verscheurt, zijn antipathiën te lijf gaat, zijn geld niet beter beheert dan een kind van tien jaar dat van zijn oudste broer een rijksdaalder gekregen heeft, - dan schrijft hij een paar vel voortreffelijke verzen. Hij heeft ditmaal mij zeer ernstig en herhaaldelijk verzekerd, dat hij elk oogenblik verwachtte te sterven; in de grootste kalmte, midden overdag, bij het rooken van een sigaar, heeft hij mij laten beloven dat ik zijn In Memoriam zou schrijven en bezworen dat hij geen drie dagen meer te leven had. Ook heeft hij mij tien keer gezegd dat hij gisteravond, van morgen, van nacht gemeend had dat hij nú wezenlijk bezig was te sterven. Het verbaasde hem dan telkens grootelijks, dat hij na een kwartier nog leefde en na een half uur zich veel beter gevoelde. | |
[pagina 419]
| |
Hij heeft dit alles in angst en in geweldige spanning doorgebracht. Dit was grootheidswaanzin en doodsverbeelding tout pur; maar bewust bij tusschenpoozen. Een wezenlijke gek blijft zoo, gewoonlijk zonder bewuste periodes. Op 16 november komt dan Erens', op 10 november begonnen maar eerst op 15 november voltooide, brief binnen: een antwoord op Van Deyssels beide brieven van 31 oktober. In deze eerder door ons openbaar gemaakte briefGa naar voetnoot1, waarin Erens de mogelijkheid niet uitsloot dat Kloos' sonnet Aan... (Verzen, 1894, sonnet ix) op Van Deyssel zou slaan, werd ook geïnsinueerd - iets bij Erens heel ongewoons, dat hem daarom vergeven zij: Vindt ge niet dat Verwey slim is door het veroveren der rijke en betrekkelijk mooie juff. v. Vloten? Want bij Verwey gaat de trek voor een goed leven met zijne kunstambitie hand in hand. Op deze manier accapareert hij ook een maatschappelijk geconsidereerde stand. Hij heeft iets gulzigs ‘aan den disch des levens’. Erens kreeg echter in Van Deyssels antwoord van 17 nov. '88 de kous op de kopGa naar voetnoot2, overigens nadat de laatste nogmaals was teruggekomen op Kloos en Verwey: Omtrent Kloos en Verwey moet ik u zeggen, dat ik niet geloof aan iets als een androgyne of pedrastische betrekking tusschen henGa naar voetnoot3. Kloos was verliefd, - lichtelijk - op dezelfde juffrouw, die nu Verweys geëngageerde is, - dat was mij al gebleken toen Kloos hier was. Het is dus het drama van den boezem-vriend, die met de bruid gaat strijken. | |
[pagina 420]
| |
De lezer zal zich herinneren dat Van Deyssel op 5 november aan Verwey in 't vooruitzicht had gesteld dat hij in het weekblad De Amsterdammer over Verwey en Kloos zou schrijven. In eerste instantie was Van Deyssel op deze gedachte gekomen door een brief van zijn moeder, d.d. 22 oktober '88: Als ge nu iedere week zoo als Vader een artikel schreeft in het weekblad, dan zoudt ge ook f 600 's jaars daar van hebben, en dat is twaalf honderd francs, dan konden wij ons geld houden, dat we zoo noodig hebben. Maar dan moet ge zóó schrijven dat 't mooi gevonden wordt en ze 't graag hebben en ge moet niet zoo gevoelig zijn en hun schrijven dat ze 't maar terug moeten zenden als ze 't de volgende week niet kunnen plaatsen. Van Vader, die tegenwoordig aangezien wordt als een der eerste mannen, laten ze soms eenige maanden een stuk liggen. Een eerste proeve van Van Deyssels hernieuwde medewerking aan De Amsterdammer was zijn, in het nummer van 7 november verschenen artikel over twee MultatulistudiënGa naar voetnoot1, waarover Van Deyssels moeder zich op 14 november aldus uitliet: Nous étions content de voir votre article dans le Weekblad, cela vous rapportera quelques pièces blanches et si vous pouvez continuer à y placer toutes les semaines un bon morceau cela fera une jolie somme ronde. Enerzijds had Van Deyssel hier wel oren naar, anderzijds was het schrijven van een op het publiek van De Amsterdammer afgestemd artikel hem niet meegevallen. Op 19 november werd hij zelfs door Van Eeden gekapitteld over zijn aanpakken van Multatuli. Hij kon Van Eeden alleen maar gelijk geven; op 21 november erkende hij deemoedig: ‘In-der-daad was voor den Ammr. mijn Multatuli-artikel misschien minder geschikt’Ga naar voetnoot2. Voorlopig bleef Van Deyssel dubben over de vraag: hoe nu verder? Trouwens, een regelmatige medewerking aan De Amsterdammer zou alleen mogelijk zijn - meende hij - wanneer hij erin slagen zou zijn levenswijze ‘zoo gekompliceerd, systematiesch en geördend als een Belgiesch spoorboekje’ te maken. Hij was daarover nog niet tot klaarheid gekomen toen de verschijning van de december-aflevering van De Nieuwe Gids hem als 't ware uit de impasse hielp. Niet alleen trof hij daarin twee ‘Aan L. van Deyssel’ opgedragen sonnetten aan, te weten Homo sum i en iiGa naar voetnoot3, maar ook - zoals hij overigens eerst in januari 1891 zou schrijven: | |
[pagina 421]
| |
het zachtste, het mal-zachtste, het zalig-zachtste, het al te lachend zachte, de korte, de kleine klanken der kleine verzen Op 10 december '88 werd, spijts het ‘donker mist-weêr’, de inspiratie weer vaardig over Van Deyssel. In anderhalf uur tijds schreef hij een voor De Amsterdammer bestemd artikel Over Willem Kloos en Albert Verwey, dat nog diezelfde dag naar J. de Koo, Keizersgracht 436, vertrok. Op de redactie viel het stuk echter in handen van Justus van Maurik, die het bij schrijven van 16 dec. '88 weigerde te plaatsen. Van Mauriks brief en het bewuste artikel werden door ons afgedrukt in Lodeewijk van Deyssel / Dertien close-ups, a.w., 56-60. Een volgende maal zullen wij nagaan op grond van welke overwegingen Van Deyssel veertien dagen lang ervan overtuigd is geweest, zij 't ten onrechte, dat Kloos het Boek van Kind en God aan hem geadresseerd had. Wij ontberen bij dit onderzoek weliswaar Van Deyssels persoonlijke intieme herinneringen, maar niet de schriftelijke bronnen die Van Deyssel zelf in de tweede helft van oktober 1888 heeft geraadpleegd om zijn overtuiging bevestigd te vinden. Heerlen, juli 1968 harry g.m. prick |
|