Samenstellingen bij de gratie van het zinsverband
In jaargang 59(1966), p. 120 van dit tijdschrift vroegen we aandacht voor composita, welke zich door verbondenheid van hun eerste lid met het zinsverband onttrekken aan Prof. Reichlings definitie van de samenstelling. Losgemaakt uit dit zinsverband hebben die composita niets opvallends. Er doen zich bij Van Deyssel echter ook composita voor, die op zichzelf onbestaanbaar zijn, die door vorm en betekenis de aanvulling van een zinsverband vereisen. In de monologue intérieur in Menschen en Bergen, die als zodanig ook zeer interessant is en waarin Van Deyssel niet alleen Couperus' latere, door Dr. W. Blok bestudeerde prestaties op dit gebied ver overtreft, maar zelfs antecipeert op James Joyce, - in die inwendige alleenspraak (Verz. Opst. iii2, 176) lezen we: ‘een flauw krielen bij halve schotjes en scheutjes van zich-niet-afmakende verbeeldinkjes, denkinkjes, en die-merkinkjes in het hoofd...’ (cursivering van ons). Het deiktische eerste lid van het compositum (die) is het object van ‘merkinkjes’ en wijst terug naar de substantieven ‘verbeeldinkjes’ en ‘denkinkjes’. Op zichzelf is deze samenstelling natuurlijk ondenkbaar.
Een ander voorbeeld op dezelfde pagina: ‘een de-gewaar-wording-willen van dat-er-geen-tijd-is...’ De kern van deze woordgroep (de-gewaar-wording-willen) is een samenstelling, waarvan het eerste lid (de-gewaar-wording) het object is van ‘willen’; het deiktische lidwoord (de), dat verwijst naar de attributieve bepaling ‘van dat-ergeen-tijd-is’, bewijst de losmaking van het eerste lid uit het compositie-verband, dus de syntactische verbondenheid daarvan met de context. Weer een ander type hebben we in de afleidende samenstelling: ‘elk-daar-over-denker’ (Verz. Opst. iii2, 7); intussen hebben de drie voorbeelden gemeen, dat het laatste lid een verbale stam bevat. Dit laatste geval laat zich vergelijken met een zinsnede van Prof. Stutterheim (Conflicten en grenzen, 114): ‘Maar de denker over het gedicht, over de problemen, waarvoor “vorm” en “inhoud” hem stellen, kan slechts gelijkhebben, als...’
Stutterheim bedoelt met die door ons gecursiveerde woorden: iemand die nadenkt over het gedicht; ‘denker’ heeft hier verbale functie, het woord is hier geen actieloos synoniem van ‘filosoof’. Het komt ons - ten eerste - voor, dat de nomina agentis op -er met verbale functie normaliter de aanvulling van een zinsverband vereisen; ten tweede, dat de groep bij Stutterheim door de postpositie der voorzetselbepaling haar karakter van afleidende samenstelling camoufleert. Perk wijkt hiervan af in de regel: ‘De zwerver schrijdt, in zielsgepeins verloren...’ In deze regel is ‘zwerver’ nl. geen kwaliteitsaanduiding, geen synoniem van ‘landloper, vagebond’, maar heeft de betekenis van ‘iemand die nu aan het zwerven is’. Het is een nomen agentis met duratief aspect. Vgl. p. 33 van onze dissertatie Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel (Gron. diss. 1942).
Van de in het bovenstaande besproken samenstellingen is ‘die-merkinkjes’ het meest een spontane creatie; de andere maken meer de indruk van condensaties van normale syntactische verbindingen.
Assen, nov. 1967
f. jansonius