De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over oorzakelijke en andere voorwerpenGa naar voetnoot*Naar aanleiding van een artikeltje dat ik schreef over het lijdend voorwerp (Levende Talen, 1968, no 246, blz. 206-208), bladerde ik wat in de vernieuwde Rijpma en Schuringa, bewerkt door Dr. Jan van Bakel. (Groningen, 1968.) Heel toevallig viel mijn oog op de woorden ‘iets van plan zijn’. (§ 340) Omtrent deze uitdrukking had ik geschreven: ‘In Ik ben dit van plan is dit de naamwoordelijke aanvulling bij de uitdrukking van plan zijn. Tenzij iemand kan bewijzen, dat dit een oorzakelijk voorwerp is.’
Van Bakel zegt inderdaad over de uitdrukking iets van plan zijn dat iets oorzakelijk voorwerp is. En hiervoor zijn beslist sterke argumenten aan te voeren, maar de bewijsvoering die hij geeft, roept toch wel een enkel vraagteken op. Ik citeer: ‘Bij een naamwoordelijk gezegde past geen lijdend voorwerp, aangezien het overzetten in de lijdende vorm niet mogelijk is. Men mag dus in: We waren dat van plan “dat” geen lv. noemen, al is het synoniem van We hadden dat besloten. Een meewerkend of belanghebbend voorwerp is het evenmin; als onmisbaar zinsdeel kan het dus alleen een oorzakelijk voorwerp zijn. Zo ook in: We waren van plan in een hotel te overnachten.’ Dat Van Bakel verwijst naar een synoniem is al vreemd, maar de hele verklaring lijkt op een soort bewijs uit het ongerijmde en gaat in de richting van de aanpak van de leraar-Nederlands die zijn leerlingen voorhield: Er zijn lijdende voorwerpen en meewerkende voorwerpen en de rest waar we geen blijf mee weten, noemen we maar oorzakelijk voorwerp. Me dunkt echter, dat we ook hier, zoals bij de andere voorwerpen, van een definitie moeten uitgaan. Bij Van Bakel vinden we er geen. Wel een ‘beschrijving’, nl. ‘Genitiefvoorwerpen en overeenkomstige zinsdelen in andere vorm noemen we oorzakelijk voorwerp.’ (blz. 255) Eerlijk gezegd vind ik deze omschrijving, ook als ik ze aanvul met de gegevens van blz. 109-200, bijzonder onduidelijk. Ook de diachronische kleur ervan (genitief!) doet wat ouderwets aan. Op blz. 199, Opm. i, lees ik: ‘Komen de bijv. nw van de groep beu, zich bewust enz. in een zin voor als nw. deel van het gezegde, dan beschouwen we het zelfst. nw. meestal wel (erg vaag! F.M.) als oorzakelijk voorwerp; het heeft een relatie tot het gezegde eerder dan tot het nw. deel alleen. In zinnen als Hij was dat gezanik moe kunnen we echter in principe twee kanten uit: dat gezanik is voorbepaling bij moe of oorzakelijk voorwerp. In Dat gezanik was ie moe kunnen we beter kiezen voor oorzakelijk voorwerp., in Dat gezanik moe was ie niet bepaald voor voorbepaling bij moe.’ Van Bakel ziet hier blijkbaar een soort tegenstelling. Toch is die er niet volgens mij. Vooruitlopend op wat ik nog wil aantonen, zou ik zeggen, dat dat gezanik in het laatste geval oorzakelijk voorwerp is evenals in het voorlaatste geval. Maar hier is het toeval- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lig gescheiden van het bijvoeglijk naamwoord, zoals dat ook voorkomt in Moe was ie dat gezanik niet, met een woordorde die Van Bakel niet bespreekt. In ieder geval heeft hij ook hier niet duidelijk gemaakt, wat een oorzakelijk voorwerp nu eigenlijk is. De voorbeelden van oorzakelijke voorwerpen die we vinden op blz. 256 zijn o.a. Ontferm u mijner en Hij herinnerde zich mij (vroeger mijner) niet. - Nu gaat de verwijzing naar een vroegere genitief wel op voor zich ontfermen, maar niet voor zich herinneren. Het laatste werkwoord is vrij jong en komt in het Nederlands nooit voor met een genitief. (w.n.t.s.v. herinneren.) Zich ontfermen kunnen we in de discussie uitschakelen: in het huidige taalgebruik wordt dit werkwoord altijd gebruikt met wat men traditioneel een voorzetselvoorwerp noemt. (Behalve in de nieuwste katholieke liturgische taal: Heer ontferm u!) Er zijn dus in het hedendaagse Nederlands geen oorzakelijke voorwerpen die afhankelijk zijn van een werkwoord. Ontferm u mijner behoort tot een andere taaltoestand. De verdere voorbeelden bij Van Bakel bestaan hoofdzakelijk uit constructies met bijvoeglijke naamwoorden (bv. Dat is de moeite waard) en de woorden meester, van plan en zich bewust. Maar onder Opmerking ii, blz. 256, worden zonder enige verklaring ook tot de oorzakelijke voorwerpen gerekend de laatste woorden van de zinnetjes: ‘Het wemelde bezoekers; 't Regende verwijten; 't Stroomde telegrammen, enz.’ Nu is het mogelijk dat ik Van Bakels boven geciteerde omschrijving helemaal niet begrepen heb, maar ik kan op grond van die omschrijving onmogelijk tot de benaming oorzakelijk voorwerp komen voor de woorden bezoekers, verwijten en telegrammen.
De lezer is misschien benieuwd naar mijn analyse van de genoemde zinnetjes. Daarom de volgende uitweiding:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zit het nu met de naam en de definitie van het oorzakelijk voorwerp? De Vooys (o.c. § 155) bespreekt een categorie- ‘verbinding van een adjektief met een substantief of voornaamwoord, dat oudtijds in de genitief stond, maar nu onverbogen toegevoegd wordt.’ Hij gebruikt niet de term oorzakelijk voorwerp, omdat deze voor hem vermoedelijk nog te veel het begrip ‘oorzaak’ uitdrukt. (vgl. § 156 bis.) - Maar zoals wij bij ‘lijdend voorwerp’ niet meer aan ‘lijdend’ denken, moeten we ook de notie ‘oorzaak’ uitsluiten bij het begrip ‘oorzakelijk voorwerp’.Ga naar voetnoot1 Los van alle historische grammatica zou ik de volgende definitie van oorzakelijk voorwerp willen voorstellen: Een oorzakelijk voorwerp is een zinsdeel dat een naamwoordelijke aanvulling (voorwerp) vormt bij een naamwoordelijk gezegde, zonder dat dat zinsdeel met het gezegde verbonden is door een voorzetsel, en bedoeld voorwerp moet bovendien vervangbaar zijn door een voornaamwoord, als het zelf geen voornaamwoord is.
Deze soort constructies zijn verder mogelijk met: machtig, waard, waardig, rijk, kwijt, zat, schuldig, indachtig, zich bewust, van plan, meester, de baas, etc. In beknopte zinnen of bij de vrije predicatieve toevoeging, waarin het adjectief soms de kern is, vinden we natuurlijk geen koppelwerkwoord. Bv.: Zijn uitvallen beu, verliet ze het vertrek. In deze gevallen moet de zin even vervolledigd worden om de structuur te zien: Zijn uitvallen beu zijnde of Daar zij zijn uitvallen beu was. Ook hier is zijn uitvallen een naamwoordelijke aanvulling bij het naamwoordelijke gezegde, dus oorzakelijk voorwerp. De gegeven definitie eist misschien nog nadere toelichting:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu wilde ik nog even terugkomen op de benoeming van dat in Ik herinner me dat, waarvoor ik wel moet verwijzen naar mijn artikeltje in Levende Talen dat ik aan het begin van mijn betoog aanhaalde. Daar heb ik min of meer aannemelijk gemaakt, dat het onjuist is te spreken van lijdend voorwerp als de transformatie-actief-passief onmogelijk is. Voor de duidelijkheid geef ik enkele zinnetjes die ongeveer dezelfde structuur hebben:
Bij de zinnen c. en d. kan men desnoods vragen: Wat wordt afgevraagd? Wat wordt voorgesteld? - Op het eerste gezicht is dat een juiste vraagstelling, maar we moeten er ons toch van bewust zijn, dat we door de weglating van het wederkerend voornaamwoord de structuur doorbroken en de betekenis geweld hebben aangedaan. Bij zin a. en b. zijn de vragen Wat wordt herinnerd? en Wat wordt aangematigd? niet grammaticaal. De veiligste benoeming lijkt me dan ook in al deze gevallen (a t/m d): dat is naamwoordelijke aanvulling van het niet-echt-zelfstandig werkwoord. En de woordjes me zullen we dan wel als partikel van het wederkerende werkwoord moeten zien (zoals in zich vergissen.)
Nu nog een laatste kanttekening bij Opmerking iv, blz. 256 van R.-Sch.-Van Bakel, waar ik lees: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een oorzakelijk voorwerp in de vorm van een p.v.c. (= persoonsvormconstructie; F.M.) in hoofdzinsorde of in de vorm van een elliptische zin is theoretisch: “Leve Kareltje” was Kareltje zelf beu geworden’. Aangezien we in Leve Kareltje een geval van zelfnoemfunctie hebben (de roep Leve Kareltje) heeft het nauwelijks zin dit geval te vermelden. Met woordgroepen in zelfnoemfunctie is immers van alles aan te vangen. * Bij al wat hier aan de orde is gekomen, stuiten we telkens op het feit en de moeilijkheid dat we geen houvast hebben bij de term ‘voorwerp’.Ga naar voetnoot1 Laten we beginnen met het ‘voorzetselvoorwerp’, het meest dubieuze. Het is een syntactisch zeer moeilijk (onmogelijk) af te grendelen voorzetselgroep, en het is de vraag of het een aparte syntactische categorie is. (vgl. A.W. de Groot, Structurele Syntaxis, blz. 165.) Van der Lubbe zegt erover ‘dat het voorzetsel met het werkwoord een innige eenheid uitmaakt.’ (Woordvolgorde, blz. 255.) Uit zijn betoog blijkt, dat hier geen sprake is van woordgroepeenheid, maar van betekeniseenheid. Vooralsnog lijkt het ‘voorzetselvoorwerp’ me eerder een semantische categorie, omdat we bij de benoeming uitgaan van een betekenisverandering of -nuance. We zien dit in gevallen als:
Pas door de woordbetekenis van de gecursiveerde woorden gaan we aan een onderscheiden benoeming denken. De woordgroepen als zodanig blijven van gelijke structuur, wat heel summier is toe te lichten met zinnen als:
Een enkele keer blijkt er verschil, als men bij de zinnen vragen stelt. We zullen niet zeggen: Waarop wacht hij? als we het plein bedoelen. Dan luidt de vraag: Waar wacht hij? Maar een duidelijk verschil is er niet in het geval van de lei en de jas. Gewoonlijk noemen we de prepositie in de ‘voorzetselvoorwerpen’: vast voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetsel. Het is echter niet zo zeer ‘vast’ als wel specificerend. We zouden daarom ook beter spreken van een bepaling met een specificerend voorzetsel. De specificatie is min of meer negatief en duidt een moeilijk te formuleren relatie aan buiten de semantisch gemakkelijk (vaak ‘filosofisch’) te benoemen relaties van: plaats-tijd-richting-vergelijking-hoedanigheid (waar ligt de grens tussen die twee?) -oorzaak-gevolg-redenbesluit-middel-doel-grond-gevolgtrekking - toegeving - voorwaarde-graad - hoeveelheid-beperking-omstandigheid(!) -modaliteit-agensbepaling. De voorzetsels die een andere semantische waarde hebben, komen dan in aanmerking om ‘vast’ (= specificerend!) genoemd te worden. Vanzelfsprekend komen we daarbij tot allerlei overgangsgevallen en twijfels:
Daarvandaan ook dat de ‘vastheid’ nogal wankel is, zoals blijkt uit gevallen als:
Mijn hypothese is dat het ‘voorzetselvoorwerp’ géén voorwerp is. Voorlopig is dat niet te bewijzen, omdat er tot nu toe niemand in geslaagd is, zover ik weet, een syntactische definitie van voorwerp te geven. A.W. de Groot gaf als voorlopige definitie: ‘Een voorwerp is een zelfstandigheidswoord (substantief of zelfstandig pronomen) als bepaling van een werkwoord’. - Zelf zag hij, dat dit onvoldoende was en hij meende, dat er ook een semantisch element in moest worden opgenomen. Hij erkende niet tot een zuiver taalkundige definitie te kunnen komen. (Str. Synt., 159-160). Om de terminologie dan toch duidelijk te houden, zouden we voorlopig beter een soort illustratieve of inventariserende omschrijving kunnen hanteren. Bv. Een voorwerp is een zinsdeel dat òf lijdend voorwerp, òf meewerkend voorwerp, òf oorzakelijk voorwerp is. Deze drie voorwerpen moeten dan zoveel mogelijk syntactisch gedefinieerd worden. Het z.g. voorzetselvoorwerp kan, zoals we gezien hebben, waarschijnlijk niet structureel worden bepaald en zal dan ook geen voorwerp mogen heten, maar een bepaling met een specificerend voorzetsel bij een werkwoord, een werkwoordelijke uitdrukking, een adjectief of een adverbium. Een poging tot definiëren van het oorzakelijk voorwerp heb ik boven gedaan. Een echte, sluitende definitie van lijdend voorwerp zal bijzonder moeilijk gevonden worden, omdat de werkwoordelijke woordgroepen in verband met wat we nu nog lijdend voorwerp noemen, zo ingewikkeld zijn. (Ik zou hem hebben willen kunnen zien zitten!) Zouden we de definitie met het transformatieprincipe strikt toepassen, dan zouden we vele traditionele lijdende voorwerpen anders en met nieuwe termen moeten gaan benoemen. Ik heb daar geen bezwaar tegen, maar de nieuwe nomenclatuur is nog niet gevonden. In zinnen als Ik kan hem zien, kunnen we nog vragen (maar op grond van welke scherp omlijnde definitie?): Wie kan worden gezien? Antwoord: Hij (hem). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wat te doen met gecompliceerde zinnen als: Ik wil hem kunnen zien. Ik heb hem laten vallen. Ik laat hem dat boek komen halen. Ik verwijs hier nadrukkelijk naar F.G. Droste (De structuur van de woordgroep in de zgn. accusativus-cum-infinitivogroep. Ts. 1959, blz. 293-316.) Deze spreekt o.a. over co-actieve groepen. In Ik hoor hem roepen is hem roepen een co-actieve groep, die hij m.i. terecht lijdend voorwerp wil noemen. (Hem roepen [= dat hij roept] wordt gehoord.) Co-actief wil in dit geval zeggen, dat er tussen hem en roepen een relatie bestaat als van onderwerp tot persoonsvorm. Droste constateert natuurlijk ook, dat de terminologie in traditionele zin tekortschiet.Ga naar voetnoot1 Moeten we dus nieuwe termen zoeken? Zou het erge doordraverij zijn om alvast de term actor (vgl co-actief) in te voeren voor het zinsdeel hem (in Ik hoor hem roepen.), dat we op grond van de actief-passief-transformatie géén lijdend voorwerp kunnen noemen? - Nog een voorbeeld: Ik zou hem niet kunnen zien werken. Ter verheldering van de structuur vormen we de zin om tot een constructie met een ‘aanloop’: Hem zien werken/ / zou ik niet kunnen. Hem is actor bij werken; hem is niet-actor bij zien. Ik spreek liever niet van actor-bepaling, omdat ik de mogelijkheid open wil houden dit zinsdeel (later) ook ‘voorwerp’ te noemen. En om nu maar ‘wild’ te blijven doen, zou ik de term patiens (of zo iets) willen voorstellen voor hem in: Ik zou hem komen halen. Dus patiens bij halen. - De uitgevonden termen zijn vergelijkbaar met de term agensbepaling voor de bepaling met ‘door’ in de lijdende zin. (Hij is door zijn vader geroepen.) Ik geef het bovenstaande natuurlijk niet (met welke competentie!) als dè oplossing. Mijn bedoeling is enkel, dat er gezocht wordt naar sluitende syntactische redeneringen. (Deze kwesties zouden goede objecten kunnen zijn voor universitaire werkgroepen of stof voor doctorale scripties in team-work waarvan momenteel sprake is.) Aanvankelijk had ik een zeer ingewikkelde, zo exact mogelijke definitie opgesteld van lijdend voorwerp, maar zelfs deze lange omschrijving omvatte niet alle traditionele lijdende voorwerpen. De grammatica is nog niet klaar met dit zinsdeel. Bij de benoeming van zinsdelen stuiten we ook op moeilijkheden bij de lijdende voorwerpen met een voorzetsel of voegwoord. (Ik zag van alles. Hij nam van die dingetjes zoals jij hebt. Ik zag als een heir van wolken. -stijl van Tachtig!) Ik geloof echter dat we deze lijdende voorwerpen als uitzonderingen mogen zien en als regel moeten houden, dat een lijdend voorwerp een zinsdeel is zonder voorzetsel of voegwoord. En voor de lijdende voorwerpszinnen moeten we een reddende formulering zoeken. Ook de juiste definitie van het meewerkend voorwerp is nog niet gevonden. Wel verwierp Mevr. Balk-Smit Duyzentkunst terecht de term meewerkend voorwerp voor zinsdelen met een voorzetsel (Lev. Talen, 1968. blz. 5-11), al is de term omschreven meewerkend voorwerpGa naar voetnoot2 niet erg gelukkig. Zou de definitie als volgt kunnen luiden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel zònder voorzetsel dat als zinvol antwoord kan dienen op de vraag gevormd uit voorzetsel (aan, voor, bij, met) + vragend voornaamwoord + gezegde + onderwerp + (eventueel) lijdend voorwerp. Bv: Het gaat hem goed. Vraag: Met wie gaat het goed? Antwoord: met hem. Dit zinsdeel maar zonder voorzetsel is dus het meewerkend voorwerp, nl hem. Nog een voorbeeld: Ik knip hem de haren. Vraag: Bij wie knip ik de haren? Antwoord: Bij hem. Dit zinsdeel maar zònder voorzetsel is meewerkend voorwerp, nl. hem. Het ziet ernaar uit, dat voorwerpen zinsdelen zullen blijken te zijn zonder voorzetsel. De voorzetselgroep zal waarschijnlijk niet tot de voorwerpen behoren, zoals ik boven veronderstelde. Onderwerpen en voorwerpen zullen misschien van dezelfde structuur blijken te zijn.Ga naar voetnoot1 Niet iedereen zal het eens zijn met het gehele bovenstaande betoog, al hoop ik dat wel iedereen vaste normen zal willen aanleggen bij de benoeming van woordgroepen en structuren. Daartoe zullen zoveel mogelijk waterdichte definities nodig zijn. We kunnen immers niet zinnig werken met vage omschrijvingen.Ga naar voetnoot2 's-Hertogenbosch. f.k.m. mars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftDoor een ‘black out’ tijdens het samenstellen van het bovenstaande artikel beging ik een leesfout bij het nazoeken van het register van ‘Syntaxis’ (door Kraak en Klooster) in verband met het voorzetselvoorwerp. Ten gevolge daarvan zag ik over het hoofd, dat de auteurs het z.g. voorzetselvoorwerp als aparte categorie willen handhaven. Ze steunen op de volgende redenering en voorbeelden: ‘In heel wat zinstypen blijken deze constituenten (bijw. bep. en voorz. vw.; F.M.) door dezelfde plaatsingsmogelijkheden te zijn gekenmerkt; in de volgende structuur is dat echter niet het geval:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Het sterretje geeft aan, dat de zin onjuist is. F.M.)
Een nadere bevestiging vormen de voorzetselgroepen die in combinatie met een bepaald werkwoord alleen als voorzetselvoorwerp kunnen optreden:
Anders dan zin 20 b kan zin 21 b niet op voor de hand liggende wijze als ‘categoriefout’ worden geïnterpreteerd, dus niet analoog aan ‘zittende op zijn vader wachtte hij’, overeenkomstig: ‘staande op het perron wachtte hij’.’
Tot zover ‘Syntaxis’, blz. 81. Mijn commentaar hierbij is:
De zinnen 19 a en 19 b geven volgens de schrijvers voorbeelden met een bijwoordelijke bepaling. Volgens hen zijn 20 a en 20 b zinnen met een voorzetselvoorwerp en dit zou blijken uit het niet-grammaticaal zijn van 20 b. Ook de ‘foute’ zin 21 b moet bewijzen, dat 21 a een voorzetselvoorwerp bevat. Ik zie de zaken echter als volgt. De plaatsingsmogelijkheden van de twee onderhavige categorieën zijn ‘gelijk’; zowel bij sommige z.g. voorzetselvoorwerpen als bij sommige bijwoordelijke bepalingen zijn bepaalde constructies niet bruikbaar. Ter adstructie stel ik (naast zin 20 b en 21 b van hierboven) de volgende zinnen:
M.a.w. Ook hier weer valt het z.g. voorzetselvoorwerp niet af te grenzen tegen de bijwoordelijke bepaling met een voorzetsel. De auteurs gaven, naar ik meen, te eenzijdige voorbeelden. f.k.m. mars |
|