Zuster-zus
In verband met de bladvulling ‘Katholieke’ zussen door prof. Van Haeringen in N.Tg. 62 (1969) 80, is het wellicht interessant ook even aandacht te schenken aan het woordgebruik in Vlaams-België.
In dat deel van het taalgebied bestaat er geen verschil in taalgebruik tussen katholieken en niet-katholieken. De vorm zus is er niet algemeen gebruikelijk, en waar hij wel gebruikt wordt, heeft hij de gemeenzame tint die hij bij niet-katholieke Noordnederlanders heeft. Het gewone woord voor het bedoelde familielid is zuster, met als verkleinvormen zustertje en zusterke; zusje is zelfs bij beschaafdsprekenden zeldzaam.
Misschien is dat woordgebruik te verklaren door het feit, dat er bij de katholieke Zuidnederlanders minder behoefte bestaat aan een differentiëring zus = familielid - zuster = religieuze. Voor dit laatste gebruikt men immers non, nonnetje, nonneke of kloosterzuster. (Het verouderde masoeur laat ik buiten beschouwing, omdat niemand het hier als abn opvat.) Ik betwijfel echter of dàt wel de reden is. De aanspreekvorm voor een religieuze is immers zuster, juist zoals in het Noorden. Differentiëring zou dus wel gegrond zijn, ook al heeft men er blijkbaar geen behoefte aan. Naar mijn mening is het gebruik van zuster = familielid veeleer te wijten aan het conservatieve karakter van het Zuidnederlands, en wellicht ook aan de omstandigheid, dat velen zus en zusje te Hollands vinden. Deze laatste factor mogen we geenszins onderschatten. De verspreiding van jij-je-jou(w)-jullìe, mooi, jurk en dgl., welke vormen op school worden aangeleerd en door abn-kernen gepropageerd, wordt in heel wat milieus tegengewerkt, omdat ze te Hollands zouden klinken.
Dat het woordgebruik bij katholieke Noordnederlanders verband zou houden met een behoefte aan differentiëring, zoals prof. Van Haeringen schrijft, lijkt zeer waarschijnlijk. Maar dan rijst toch de vraag waarom een gelijkaardige behoefte niét bestaat bij de niet-katholieken, die zuster toch ook gebruiken als aanspreekvorm voor verpleegsters.
In het Zuiden vindt men dat gebruik op zijn minst ‘eigenaardig’; ik heb een bejaarde dame het zelfs ‘profanerend’ horen noemen. Een verpleegster spreekt men hier alleen met zuster aan, als zij een religieuze is; anders zegt men gewoon juffrouw. Wellicht zullen Noordnederlanders nu dit laatste weer ‘profanerend’ vinden, gezien de edele taak die bedoelde dames vervullen.
Met dat al vormen de verwantschapsnamen voor de leden van één gezin wel een interessante groep. Vader, moeder, broeder hebben door d-syncope de verkorte vormen vaar, moer, broer opgeleverd, hoewel de gebruiksmogelijkheden van die woorden onderling sterk verschillen, zoals voldoende bekend is. Werd ook het vierde woord van de groep (zuster) verkort naar analogie van de drie andere, met het oog op de symmetrie in de groep? Zuster kon natuurlijk niet verkort worden door syncope van intervocalische d, maar het is toch wel opvallend dat ook in zus een dentale explosief verdwenen is.
Als we enkel letten op de woordvormen, is er wel iets te zeggen voor die structurele opvatting. Het structurele blijft echter beperkt tot de vormen als zodanig, want de gebruikssfeer en de frequentie van die woorden vertonen helemaal geen parallellisme. En zelfs wat de woordvormen betreft geldt de symmetrie niet voor het hele Nederlandse taalgebied: van de vier verkorte vormen heeft in Zuid-Nederland alleen broer ruime verspreiding gevonden.
g. jo steenbergen