| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Fokkema ter nagedachtenis
Eershalve wordt hier melding gemaakt van een bundel, die bestemd was als feestgave voor wijlen Prof. Dr. K. Fokkema op diens zeventigste verjaardag, maar voor dat doel niet meer kon dienen, omdat Fokkema in zijn negenenzestigste levensjaar overleed. De bundel is nu aan zijn nagedachtenis gewijd, hij is getiteld Studia Frisica in memoriam Prof. Dr. K. Fokkema 1898-1967 scripta. Hij is uitgegeven in 1969 bij Wolters-Noordhoff N.V., Groningen. De omvang is x en 250 bladzijden; de prijs is f 25.50. De bijdragen erin zijn, zoals de titel aangeeft, bepaaldelijk frisistisch, en liggen mitsdien buiten het terrein van de NTg., zodat er geen aanleiding is voor een bespreking. En sommige artikels eruit te refereren als zijnde ook voor de niet-frisist van belang, zou het bezwaar hebben, dat bij het aanleggen van die enigermate subjectieve maatstaf allicht andere bijdragen ten onrechte in de schaduw zouden blijven.
De voertaal van de bundel is fries. Daarom is een biografie van Fokkema aan het begin, door H.T.J. Miedema, in het Fries gesteld, en evenzo de bibliografie aan het slot, samengesteld door Bauke van der Veen en M.K. Scholten. Fries is ook de taal van de meeste bijdragen, maar er zijn ook nederlandse en duitse bij, en éen engelse. Ze zijn naar de stof ingedeeld in vijf rubrieken: Aan de grenzen van het oude Friesland, Het Oudfries, Van Gysbert naar Pieter Jelles, Het Nieuwfries en Nieuwfriese dialecten.
| |
Jaarboek Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
Het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1966-1967 is volgens het titelblad in 1968 uitgegeven; het is evenwel pas in mei 1969 in circulatie gebracht. Als gewoonlijk bevat het verslagen, verhandelingen en levensberichten. Als verhandeling is erin opgenomen de toespraak waarmee de voorzitter, K. Heeroma, de jaarvergadering van 1967 heeft geopend. Hij heeft daarin betoogd dat Het lied van Aloeette, waarin hij een minnelied van Jan Moritoen wil zien, door Geerten Gossaert in diens ‘Aloëtte’ is herdicht. Discussie is na de openingsrede niet gebruikelijk; was er gelegenheid toe geweest, dan zou allicht Heeroma's zeer persoonlijke visie op het middeleeuwse lied een punt van bespreking zijn geworden. Wel is, blijkens het verslag van de jaarvergadering, een levendige discussie gevolgd op de voordracht die Kees Fens in de namiddag heeft gehouden, en die eveneens onder de verhandelingen is afgedrukt; de spreker heeft daarin van ‘Het Veer’ van Nijhoff een eigen interpretatie gegeven. De derde verhandeling is een lezing die wijlen P. Minderaa in 1966 bij twee gelegenheden gehouden heeft, maar die nog niet in druk was verschenen, over De dichter Leo Vroman, voor wie hij grote bewondering heeft.
In de levensberichten zijn o.a. herdacht de volgende in neerlandistische kring bekende personen: Ina Boudier-Bakker door Hans Edinga, Christina Ligtenberg (Mevrouw Chr. Kroes-Ligtenberg) door M. Nijland-Verwey, Jan Naarding door K. Heeroma, Jacobus Wille door J. Bosch, Jan Lindemans door H. Draye.
| |
| |
| |
Onderwijs en wetenschap
De uitgeverij J. Noorduijn en Zoon N.V., Gorkum, heeft ter gelegenheid van haar 150-jarig bestaan ‘een bundel beschouwingen’ uitgegeven met bovenstaande titel, onder redactie van Drs. A.J.S. van Dam (140 blzz.; prijs f 16.50 geb.). Zeven vakgeleerden hebben een ‘beschouwing’ geleverd. De ondertitel luidt ‘De school vraagt aan de wetenschap...’, maar had met meer recht kunnen luiden ‘De wetenschap vraagt aan de school...’. Dat is de opzet van de bundel, zoals de titel aangeeft van het hoofdstuk waarmee de redacteur, na een ‘woord vooraf’ de bundel opent: ‘De betekenis van de school voor de ontwikkeling van de wetenschap’. Hoe kan, zo is de vraag, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn naam waarmaken door werkelijk voor te bereiden op zelfstandige studie, en de leerlingen selecteren die daarvoor aanleg betonen?
Aan die opzet beantwoorden de bijdragen niet alle gelijkelijk. Het moment ‘voorbereiding tot wetenschappelijke studie’ komt weinig uit bij het artikel van Prof. Dr. A. Vlijm over ‘Biologie bij het voortgezet onderwijs’ en dat van Prof. Dr. A. de Block over ‘Expressie en expressievakken.’ Meer accent krijgt het in het pleidooi van Prof. Dr. I. Gadourek voor een plaats in het leerplan van de ‘maatschappijwetenschappen’, en in het artikel van Prof. Dr. F. van der Blij over ‘Onderwijs in wiskunde’, inzoverre daarin nadruk valt op het creatief bezig zijn.
Wie vakgeleerden aan het woord laat over de plaats van hun vak bij het voortgezet onderwijs, moet voorbereid zijn op een zekere mate van ‘preken voor eigen parochie’. Ook moet hij bedenken dat die vakgeleerden soms een andere voorstelling hebben van het praktisch bereikbare dan de onderwijsman, die éen onderdeel van het zwaar beladen lesprogramma te verzorgen heeft in volle en naar intellect en belangstelling gemêleerde klassen. Bij dat lesprogramma en die klassen is het uiterst moeilijk, recht te doen wedervaren aan wat de redacteur in een tweede bijdrage van zijn hand beschrijft als ‘De eenheid van de persoon van de leerling’. Niemand zal betwisten dat het onderwijs in de ‘moderne talen’, waarover Dr. J.A. van Ek handelt, een belangrijke taak heeft bij de voorbereiding op universitaire studie, al was het alleen maar omdat de aanstaande student vakliteratuur in die talen moet kunnen lezen. Toch zal de man-voor-de-klas zich afvragen of Dr. Van Ek niet wat hoog mikt, als hij aan het slot van zijn bijdrage klassikale opdrachten propageert als: beoordeling van vreemdtalige kranten en: bepaling van stijlniveaus bij vreemdtalige auteurs, waarbij ook ‘etymologisch onderzoek’ te pas kan komen.
De belangstelling van NTg.-lezers zal in het biezonder uitgaan naar de hoofdstukken die op het ‘vak’ Nederlands betrekking hebben. Van twee mag dat gezegd worden, nl. van de beschouwing die Prof. Dr. H. Schultink heeft geleverd over ‘Taalwetenschap en school’ en de bijdrage van Dr. H.A. Wage, getiteld ‘Het literatuuronderwijs in de crisis’. Beiden hebben daarbij, terecht, vooral aan het onderwijs in nederlandse taal en letterkunde gedacht. Taalonderwijs en literatuuronderwijs zijn op de school in éen hand, en toch wekt het geen verwondering dat die twee in de bundel afzonderlijk worden behandeld. Integendeel, het zou bevreemdend geweest zijn, als het anders was. Daarmee is een omstandigheid aangegeven die ten zeerste de taak verzwaart van de leraar die wil voorbereiden op het wetenschapsbedrijf: de steeds voortgaande specialisering in dat bedrijf. De ideale docent in Nederlands zou èn linguist èn literator of
| |
| |
literatuurwetenschapsman moeten zijn... Zulke veelomvattende geesten zijn dun gezaaid!
Alle mensenwerk is onvolmaakt, en sommige hoofdstukken in deze bundel zouden doen denken dat het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs bij uitstek behept is met die algemeen-menselijke onvolmaaktheid. We mogen hopen dat degenen die dat onderwijs dienen, harde en toegewijde werkers ze als voor het merendeel zijn, zich daardoor niet laten ontmoedigen bij hun eerlijke streven, er het beste van te maken dat er onder hun moeilijke arbeidsvoorwaarden van te maken is.
| |
Gentse Bijdragen 1968
Als nr. xxv in de reeks ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit te Gent’ (over nr. xxiv, Gentse Bijdragen 1967, zie NTg. lx, 352) zijn tot een bundel verenigd overdrukken van artikels die in de jaren 1967 en 1968 gepubliceerd zijn, voor het merendeel in de jaargangen xix en xx van het tijdschrift Taal en Tongval. Uit jaargang xix waren ook al enkele opstellen overgenomen in Gentse Bijdragen 1967, alle van zuidnederlandse hand. Artikels van noordnederlandse auteurs, die in beide jaargangen goed vertegenwoordigd waren, zijn noch in Bijdragen 1967 noch in Bijdragen 1968 overgedrukt. Wellicht is daarin de verklaring te vinden van het ‘Gentse’ in de titel.
Niet uit Taal en Tongval afkomstig zijn een herdenking van Prof. Dr. René Verdeyen, door Willem Pée, overgedrukt uit De Brabantse Folklore van juni-augustus 1968, en een studie van M. Van de Velde, Enkele tendensen in de woordvolgorde in modern Nederlands proza, oorspronkelijk verschenen in Studia Germanica Gandensia
ix; het materiaal ervoor is ontleend aan vier romans: Karakter van Bordewijk, Eline Vere van Couperus, Pensioen van Elsschot en Zelfportret of het Galgemaal van Teirlinck.
Alle artikels in de bundel zijn overdrukken, zoals terstond te zien is aan het lettertype, dat niet bij alle gelijk is. Wel is de oorspronkelijke bladzijnummering weggewerkt, en vervangen door een doorlopende paginering van 1 tot 192.
| |
De benamingen van de paardebloem
Jan Stroop heeft een onderzoek ingesteld naar de nederlandse benamingen van de paardebloem, Taraxacum officinale Web. De studie is verschenen in 1969 bij de Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, als nr. xxxvi van de ‘Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam’ (80 blzz. en drie kaarten; prijs f 7.50 ingenaaid). De titel is: Paardebloem à la carte; met dat grapje zal de auteur niet alleen bedoelen dat hij de namen in kaart gebracht heeft, maar ook zal er een toespeling in liggen op de omvang van het verwerkte materiaal, dat in zijn veelheid en variatie gelijkenis vertoont met de welvoorziene spijslijst van een goed restaurant.
Bij de tegenwoordige geografische spreiding van de namen laat Drs. Stroop het overigens niet; hij gaat ook historisch te werk, als hij de relatieve ouderdom nagaat
| |
| |
en voor de verdringing of vervanging van de ene naam door de andere - van ‘expansie’ is meermalen sprake in zijn studie - de oorzaken tracht aan te geven. Ook de etymologie, die trouwens meestal vrij doorzichtig is, heeft zijn aandacht. Daarbij, en ook in andere onderdelen van zijn geografisch-historisch onderzoek, legt hij vaak op gelukkige wijze verband tussen naam en zaak. Alles krijgt een ruim perspectief doordat hij zich niet tot de Nederlanden beperkt, maar ook buiten de grenzen van Nederland en België rondziet.
Een overzicht van de inhoud zou, wegens het grote aantal namen en de verschillende aard van de eraan geknoopte beschouwingen, te veel plaatsruimte vergen. Het valt ook niet moeilijk ervan af te zien, omdat de aankondiger met overtuiging ertoe kan opwekken, het boekje zelf te lezen. Het combineert een onderhoudende trant van schrijven en heldere argumentatie met - voorzover dat door een volslagen buitenstaander met uiterst geringe botanische belangstelling te beoordelen is - volledigheid van materiaal en kennis van de literatuur die op het onderwerp betrekking heeft.
c.b.v.h.
| |
Het 15-jarig bestaan van het Nedersaksisch Instituut te Groningen
Ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan van het Nedersaksisch Instituut te Groningen heeft op de morgen van 2 november 1968 in de Groningse universiteit een bijzondere bijeenkomst van genodigden plaats gehad en is er 's middags een symposion van de Dialectencommissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gehouden over het thema ‘De Westfaalse expansie’. Onder de titel 15 jaar Nedersaksisch Instituut zijn in de reeks Sasland (Groningen 1969) de handelingen van deze feestelijke bijeenkomsten verschenen (76 blz.; prijs onbekend). Na een algemene inleiding van professor Heeroma, de directeur van het jubilerende instituut, waarin hij o.a. de plotselinge dood van zijn gewaardeerde Duitse medewerkster Ursula Maack moest memoreren, volgt zijn herdenkingsrede. In de hem eigen, charmante stijl schetst hij in grote lijnen de geschiedenis van zijn instituut, die hem aanleiding biedt, gevoelens van dank en hulde te uiten aan al degenen die hem hulp en steun gegeven hebben bij de opbouw, en gedenkt hij in het bijzonder de te vroeg gestorven Jan Naarding en William Foerste. Hij geeft een overzicht van de verschenen publicaties en brengt het symposion van Vosbergen in herinnering, dat met zijn spellingsontwerp de letterkunde in de volkstaal aan weerszijden van de staatsgrens in brede kring toegankelijk wilde maken.
In zijn tweede bijdrage ‘De Westfaalse Expansie’ geeft hij een terugblik op het ontstaan van zijn theorie van de Westfaalse expansie en een overzicht van de ontwikkeling daarvan. Als goed dialectgeograaf heeft hij haar afgelezen van de kaarten die hij getekend had, en later, naar zijn mening, steun gevonden in het werk van Rakers, die de klankontwikkelingen in Twente als Westfaals herkend had, in uit teksten te dateren verschijnselen (brömmel ‘braam’) in gegevens uit de volkskunde (het boerenhuis) en de familienamen.
De derde bijdrage ‘Westfalisering der Overijselse dialecten’ is van zijn medewerker Dr. Entjes. Na een inleidend gedeelte, waarin blijkt, dat Wobbe de Vries, Bezoen, Van Ginneken, Kloeke en Rakers al samenhang tussen de taal van Overijsel en Westfalen zagen, probeert hij door een beschouwing van het fonologische systeem van
| |
| |
de Vriezenveense vocalen aan te tonen, dat onder de korte vocalen het foneem /ä/ moeilijk beschouwd kan worden als een product van interne ontwikkeling in Overijsel. Onder de lange Vriezenveense vocalen hebben de /ää/ en de /aa/ dezelfde herkomst, wat erop kan wijzen, dat een van beide een ontleend foneem moet zijn. Zowel de in Vriezenveen voorkomende stijgende brekingsdiftongen als de elders voorkomende dalende kunnen gemakkelijk met de Westfaalse brekingsdiftongen verbonden worden. Het is echter moeilijk werken met deze vocaalsystemen en hij komt tot de conclusie, dat de westfalisering van de taal van Overijsel met meer zin kan worden toegelicht aan de verbreiding van woorden dan van klanken.
Op deze voordrachten volgt het verslag van de discussie die op de dialectsymposia gebruikelijk is. Een literatuuropgave betreffende de Oostnederlandse taalgeschiedenis en in het bijzonder de Westfaalse expansie (blz. 63-76) besluit dit boeiende boek.
b.v.d.b.
| |
Brieven van Vestdijk
Bij de Arbeiderspers, Amsterdam, verscheen in augustus 1968 een boekje van Theun de Vries, Hernomen confrontatie met S. Vestdijk. Brieffragmenten en gesprekken. (Prijs: f 6.90) Het eerste gedeelte daarvan bevat een beperkte keuze uit de correspondentie die Vestdijk in de jaren 1940/45 met De Vries heeft gevoerd, het grootste stuk wordt in beslag genomen door een reeks gesprekken die, over een lacune van ruim twintig jaar heen, bij allerlei kwesties uit de briefwisseling aansluiten of erop voortborduren.
Intussen is nu ook verschenen een integrale uitgave van Vestdijks Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Th. de Vries. 's-Grav., Ned. Lett. Museum en Documentatiecentrum, 1968 [moet zijn: 1969]. Achter het Boek. jg. vi (1967), afl. 1/2. (Prijs: per jg. f 15.-; de uitgave afzonderlijk f 14.-). Als steeds is ook dit deel in deze ‘tijdschriftuitgave van letterkundige documenten’ weer onbekrompen verzorgd, en voorzien van talrijke illustraties.
Controle aan de hand van gereproduceerde brieffragmenten wettigt het vermoeden dat De Vries zijn taak als editeur nauwgezet heeft vervuld (verschrijvingen, doorhalingen en verbeteringen zijn niet aangegeven, hetgeen - voorzover constateerbaar - in dit geval geen groot gemis lijkt). De annotatie is niet overvloedig, maar in het algemeen toereikend. Het zeer volledige register - dat ook onderwerpen van discussie omvat - is bijzonder bruikbaar, en stelt de lezer in staat de bij latere brieven niet herhaalde toelichtingen zonder moeite terug te vinden.
Men kan het betreuren dat Vestdijk de brieven van De Vries heeft vernietigd (om zeer begrijpelijke redenen, overigens), maar ook deze eenzijdige reeks is zeer belangwekkend. Allerlei zaken die verband houden met het in deze periode geschreven werk (m.n. Iersche nachten en de historische roman in het algemeen, De toekomst der religie en Gestelsche liederen) komen uitvoerig aan de orde, waarbij sommige brieven de omvang en betekenis krijgen van een zeer persoonlijk essay. Zowel voor de biografie van Vestdijk als voor de kennis van zijn opvattingen over literaire en maatschappelijke aangelegenheden is deze uitgave een rijke bron. Het boek is zonder twijfel een van de
| |
| |
interessantste en boeiendste afleveringen die tot nu toe in ‘Achter het Boek’ zijn verschenen.
| |
Scripta minora van F. Baur
Als deel x van de reeks ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent’, geredigeerd door A. van Elslander, is de bundeling uitgekomen van een aantal kleinere studies door F. Baur, de in het begin van dit jaar overleden oud-hoogleraar aan de Gentse universiteit. Deze Scripta minora uit het werk (overgedrukt uit het Kultureel jaarboek voor de provincie Oostvlaanderen. 1966) doen verscheidene kanten van de figuur Baur uitkomen. Twee omvangrijke artikelen van comparatistische aard, resp. uit 1927 en 1957, getuigen van brede belangstelling en grote belezenheid. Wel wordt het betoog overspoeld door de vloed van referenties, zodat er in beide gevallen eerder sprake is van een ‘Literaturbericht’ dan van een verhandeling. Opmerkelijk is dat Noord-Nederland er in deze comparatistische context nogal bekaaid afkomt: Willem de Clercq zoekt men in het historisch overzicht tevergeefs, evenals onder de 20e-eeuwse studies een Noordnederlands aandeel dat toch niet zó gering is; men denke b.v. aan de dissertaties van mej. Jongejan en Popma.
Een hooggestemde lofrede op zijn ambtsvoorganger Persijn is, evenals een wel erg ‘royaal’ uitgevallen rede over ‘Isidoor Teirlinck, de kunstenaar’, voornamelijk van belang voor de kennis van Baurs warme en exuberante persoonlijkheid. Opmerkelijk fair is de ‘Hulde aan August Vermeylen’ bij diens overlijden, zonder dat de auteur overigens poogt ‘de tegenstellingen te verdoezelen, die Vermeylens kunstenaarschap en denken onverzoenbaar scheiden van wat [hem] persoonlijk dierbaar is boven alle geschapen schoonheid: [zijn] christelijke levensbeschouwing.’
Ten slotte vermeld ik uit deze bundel nog de bekende Academie-verhandeling uit 1938 over de relatie ‘Gezelle - Van Oye’, die een datum vormt in de studie van de grote Brugse dichter.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij XXII
In het gebruikelijke forse deel, 447 pagina's ditmaal, zijn de Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis xxii (1968) verschenen. (Beheer: Brussel-8, Herderinlaan 22; postrekening 4051.77; prijs: Bfr. 250).
Van de zestien, ten dele vrij omvangrijke, artikelen en verhandelingen noem ik de volgende: ‘Hadewijch en de ketterij, naar het Vijfde Visioen’ door A. Brounts komt tot de conclusie ‘dat de naasting door de ketterij een gegeven is, een belangrijk element in het geestelijk milieu van Hadewijch, dat wellicht haar ganse theologische leer met zijn eigen licht bestraalt.’ G.P.M. Knuvelder geeft in ‘Roman van de Roos’ een uitgebreid overzicht van een reeks problemen, aan de hand van een aantal belangrijke studies, om ‘de aandacht te vestigen op dit werk... dat groter publicistische aandacht verdient dan het ten deel valt.’ In ‘De oorsprong der abele spelen en sotternieën’ sluit N.C.H. Wijngaards aan bij zijn ‘Structuurvergelijking’ (L.T. 1962, blz. 322 v.v.), en concludeert op grond van aantal en omvang der ‘spreekbeurten’ (clauzen) tot ‘een zeer nauwe onderlinge samenhang, welke bepaald wordt door de grondstruk- | |
| |
tuur, waarin de “samenspraak” nog valt te herkennen.’ A. Keersmaekers besluit tot vrij intensieve relaties tussen ‘Bredero en de Zuidelijke Nederlanden’ (of liever: Nederlanders, want zijn materiaal verwijst voornamelijk naar immigranten). Eveneens met Bredero-problematiek occupeert zich op scherpzinnige en spirituele wijze C.F.P. Stutterheim: ‘De slordige Spaansche Brabander’, waarin hij tot overtuigende of althans aanvaardbare oplossingen komt voor de indrukwekkende hoeveelheid persoonsverwarringen die zich voordoen in de lijst met ‘Namen der spelende ghesellen’ ten opzichte van het stuk, en binnen het spel zelf. Em. Janssens ‘Kanttekeningen bij de laatste grote Gezelle-studies’ (van J.J.M. Westenbroek en B.J. van Vlierden) brengen weinig nieuws, evenmin als de erg globale beschouwingen van W.E. Hegman over ‘De vernieuwing van de
Afrikaanse roman.’
Taalkundigen vinden in deze Handelingen een pleidooi voor het belang van een semantisch gefundeerde subcategorisering van het (Nederlandse) adjectief, als hulpmiddel voor de syntactische beschrijving van deze woordsoort.
| |
Spectrum van de Nederlandse letterkunde
Twee nieuwe deeltjes (16 en 17) brengen een aantal nogal uiteenlopende auteurs onder in M.C.A. van der Heijdens ‘Spectrum der Nederlandse letterkunde’ (Utrecht enz., Prisma, 1969): 'k Wou zo graag verstandig wezen. Geschriften uit de sfeer der Verlichting, behelst vier stukken van Van Effen (waaronder de ‘Burgervrijage’), de kindergedichten van Van Alphen, de door P. Minderaa in 1954 opnieuw uitgegeven Menuet van Betje Wolff, een bloemlezing uit Sara Burgerhart, en - mirabile dictu - de Leekedichtjes van De Genestet. Merkwaardig genoeg ontbreekt Ter Braak...
Dichteren het woord gelaten verenigt op gronden van efficiency Poot, Staring en Gezelle. De samensteller heeft verkozen gehele bundels of samenhangende brokken eruit af te drukken: Poots Mengeldichten naar de eerste uitgave,; de afdelingen ‘mengeldicht’ en ‘kleine liederen’ met ‘Jamben’ en enige puntdichten uit Staring (naar de editie-Beets) - de grote verhalende gedichten ontbreken dus geheel, onder verwijzing naar de bloemlezingen. Gezelle wordt vertegenwoordigd door de complete Kleengedichtjes plus de volledige afdelingen vi, viii en ix uit het Rijmsnoer, waarbij Baur 19502 als basis heeft gediend.
De overweging dat men door deze wijze van presenteren een beter beeld krijgt van de dichters dan door het maken van een eigen keuze die minder ‘broksgewijze’ uit het gehele oeuvre is gemaakt, laat ik graag voor rekening van de samensteller.
| |
50 jaar De Sikkel
Eug. de Bock is een grote, misschien de grootste, naam uit de Vlaamse uitgeverij in de twintigste eeuw. Van Paul van Ostaijen tot Paul Snoek, van Ruimte tot Tijd en mens, heeft zijn uitgeverij De Sikkel een aanzienlijke rol gespeeld in het Zuidnederlandse literaire, en in het algemeen: culturele, leven. Ter gelegenheid van het halve-eeuwfeest is verschenen: 50 jaar illustratie / 50 jaar De Sikkel. Zo liet De Sikkel illustreren, 1919-1969, een aardige keuze uit zeer uiteenlopend materiaal, waarin Josef Cantré en Frans
| |
| |
Masereel de hoogtepunten zijn, maar Paul Joostens, Floris Jespers en Jan Cox niet ontbreken.
a.l.s.
| |
De ‘Doppelroman’
In NTg. 58ste jg., nr. 5, blz. 333 werd door M. Rutten uitvoerig gehandeld over Frank C. Maatje, Der Doppelroman, Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzählstrukturen, verschenen in de reeks ‘Studia Litteraria Rheno-Traiectina’, dl. vii, Groningen, J.B. Wolters, 1964. Thans is hiervan, ‘mit einem Nachwort zur zweiten Auflage’, onder dezelfde titel, in dezelfde reeks, Groningen, Wolters-Noordhoff N.V., 1968, 169 blz., prijs ing. f 15.50, de tweede druk verschenen.
De tekst van de eerste druk werd hier, mits enkele lichte wijzigingen, behouden. Het is dus het Nachwort zur zweiten Auflage van schr., blz. 142 en vlg., ged. juni 1967, dat onze aandacht verdient.
Na er nog eens op gewezen te hebben, dat het er voor hem om ging in zijn werk typologische, synchronische en geen historische, diachronische doeleinden na te strevan bij de studie van de dubbelroman, releveert schr. in de kritieken die de eerste uitgave van zijn studie uitgelokt hebben vooral een viertal punten van belangstelling: 1. de mogelijkheden van de literairhistorische waardering van de dubbelroman; 2. de vraag of de duplicatie een geval apart betekent, of wellicht in kiem tot het wezen zelf van de epiek behoort; 3. het probleem van het standpunt van de verhaler, dat door sommigen opnieuw gesteld werd met betrekking tot de door schr. ontlede romans ‘Das Dritte Buch über Achim’ van Uwe Johnson en ‘Max Havelaar’ van Multatuli: 4. de o.m. naar aanleiding van ‘Doktor Faustus’ van Th. Mann en ‘Max Havelaar’ van Multatuli ontwikkelde romantypologie, nl. ruimte- en tijdroman, en daarmee samenhangend, de ontleding van de verhouding tijd-ruimte in het tweede geval. In dit geval houdt schr. dan in het bijzonder rekening met de intussen verschenen studie van A.L. Sötemann, De Structuur van ‘Max Havelaar’, Bijdrage tot het Onderzoek naar de Interpretatie en Evaluatie van de Roman, diss. Utrecht, 1966.
Het zijn in het bijzonder de laatste twee punten die schr. de gelegenheid geven zijn vroegere standpunten te preciseren. Punt 3, in alle geval, stelt hem in staat de verschillende soorten IK-verhalen, zelfs schematisch, vast te leggen; zo komt hij tot twaalf formules van althans theoretische mogelijkheden op het gebied van het duplicatieve verhaal, subs. het raamverhaal. Wat punt 4 betreft, na A.L. Sötemann te zijn bijgetreden in verband met de idee der duplicatie als grondprincipe van ‘Max Havelaar’, en hieruit de conclusie te hebben getrokken dat hiermee de juistheid van het grondprincipe, nl. het bestaan van de dubbelroman, eens en voorgoed is aangetoond, gaat schr. verder in op, of interpretatieve, of theoretische verschillen tussen hem en zijn collega. Zij houden verband, steeds aan de hand van ‘Max Havelaar’, - de roman van Multatuli mag zich, inderdaad, in de laatste tijd wat zijn structuur betreft ‘en vogue’ noemen; men denke nog aan sommige visies van M. Janssens, die schr. verplicht is af te wijzen, - met de verhouding tussen fabeltijd en sujettijd, de typologie van de ruimteroman en de tijdroman, eindelijk de vraag of, in de roman van Multatuli, de tijdoppositie, de ruimteoppositie, of de perspectivistische oppositie aan de grondslag ligt van
| |
| |
de duplicatie. Hiermee is weer eens bewezen dat, zonder dit te kunnen vermoeden, - of vermoedde hij dit toch, met zijn tegelijk eruptief en wiskundig aangelegd genie? - Multatuli met zijn roman, vooral ook constructief, architectonisch, de ontwikkeling van de Nederlandse verhaalkunst rond 1860 een vernieuwd, vooruitstrevend beeld heeft trachten te geven.
m. rutten
|
|